30 670
Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen Helsinki, 17 maart 1992

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 juli 2006

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 15 augustus 2006.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 14 september 2006.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 17 maart 1992 te Helsinki totstandgekomen verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen (Trb. 1992, 143 en Trb. 1994, 50).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

TOELICHTENDE NOTA

1. Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).In het kader van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (ECE) is op 18 maart 1992 in Helsinki het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen voor het Koninkrijk der Nederlanden ondertekend (Trb. 1992, 143 en Trb. 1994, 50; hierna te noemen: het verdrag). Het verdrag heeft tot doel het beschermen van de mens en het milieu tegen industriële ongevallen die grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben en het bevorderen van een actieve internationale samenwerking tussen de verdragspartijen bij het voorkómen en de bestrijding van dergelijke ongevallen.

In de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien, wordt in beginsel voorzien met die welke zijn neergelegd in Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheer- sing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG 1997, L10, zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2003, PbEU L345). Deze richtlijn wordt doorgaans aangeduid als de Seveso II-richtlijn. De richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving. De Raad van de Europese Unie heeft het verdrag bij besluit 98/685/EG van 23 maart 1998 (PbEG L326 van 3 december 1998) namens de Gemeenschap goedgekeurd, zij het met een voorbehoud ten aanzien van de drempelwaarden die in bijlage 1 bij het verdrag zijn vastgelegd voor sommige gevaarlijke stoffen. Hieronder is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 ingegaan op een soortgelijk door Nederland te maken voorbehoud.

Uit het verdrag vloeien verplichtingen voort voor verdragspartijen tot het verstrekken van informatie en het eventueel voeren van overleg over industriële activiteiten – bestaande en nieuwe – die bij ongevallen grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben.

Daarnaast verplicht het verdrag tot het verstrekken van informatie aan en het betrekken bij de besluitvorming van de bevolking die door een ongeval tengevolge van dergelijke industriële activiteiten getroffen kan worden.

Het verdrag is op 19 april 2000 in werking getreden, nadat het, gelet op artikel 30, door de hiervoor benodigde zestien partijen was bekrachtigd. Inmiddels zijn 33 VN-ECE-landen en de Europese Gemeenschap partij bij het verdrag.

2. Inhoud van het verdrag

Materiële verplichtingen

Het verdrag kent twee niveaus van materiële verplichtingen, te weten:

1. Verplichtingen betreffende gevaarlijke activiteiten, dat wil zeggen activiteiten waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn of kunnen zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de in bijlage I bij het verdrag opgenomen drempelwaarden, en die grensoverschrijdende gevolgen zouden kunnen hebben (artikel 1, onder b). Deze omvatten:

a. identificatie van deze activiteiten en het eventueel voeren van overleg daarover met buitenlandse overheden (artikel 4);

b. het doen treffen van preventieve maatregelen en het invoeren van de verplichting voor de inrichting om aan te tonen dat de betrokken gevaarlijke activiteit veilig wordt verricht (artikel 6);

c. het voeren van een ruimtelijk beleid dat is gericht op het minimaliseren van de gevaren voor de bevolking en het milieu (artikel 7);

d. het verstrekken van informatie aan de bevolking en het mogelijk maken van inspraak en beroep (artikel 4, derde lid en artikel 9).

2. Overige verplichtingen betreffende het voorkómen van industriële ongevallen die grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben en het bestrijden van industriële ongevallen in het algemeen. Deze omvatten:

a. voorbereiding (artikel 8) en uitvoering (artikel 11) van de rampenbestrijding en verlening van bijstand terzake (artikel 12);

b. melding van ongevallen (artikel 10);

c. uitwisseling van relevante technologie (artikel 16).

Aan het eind van deze toelichting is een transponeringstabel opgenomen, waarin artikelsgewijs is aangeven op welke wijze de verdragsartikelen in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd.

3. De betekenis van het verdrag

Hierboven is reeds vermeld dat de verdragsbepalingen overeenkomst vertonen met de verplichtingen die voortvloeien uit de Seveso II-richtlijn. De relatie tussen beide vormen van internationale regelgeving is als volgt. De richtlijn ziet op de bescherming van mens en milieu tegen industriële ongevallen en beschermt de EU-lidstaten aldus ook onderling tegen grensoverschrijdende ongevallen.

De betekenis van het verdrag is daarom allereerst gelegen in het feit dat het verdragspartijen uit Centraal- en Oost-Europa die niet tot de Europese Unie behoren verplichtingen oplegt die voor wat betreft het voorkómen van grensoverschrijdende industriële ongevallen vergelijkbaar zijn met de communautaire richtlijnverplichtingen. Dit is in het bijzonder van belang voor de bescherming van de lidstaten van de Unie die aan deze verdragspartijen grenzen.

Bovendien richt het verdrag zich, meer dan de richtlijn, op het bevorderen van internationale samenwerking. Voor de grensoverschrijdende contac- ten die op het gebied van de rampenbestrijding momenteel reeds met Duitsland en België plaatsvinden, biedt het verdrag dus een structurerend kader.

De materie die in het verdrag wordt geregeld, behoort, gegeven de Seveso II-richtlijn, tot de gezamenlijke bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten. Dit brengt een plicht tot samenwerking van de lidstaten en de Gemeenschap mee, zowel wat betreft de bekrachtiging als de uitvoe- ring van het verdrag. In dat verband werd afgesproken dat bekrachtiging van het verdrag zoveel mogelijk gecoördineerd plaats zou vinden.

Nederland is actief betrokken geweest bij de totstandkoming van het verdrag. Daarna is in verdragskader inhoudelijk en financieel steun verleend aan meerdere projecten en workshops op het gebied van de melding van ongevallen. Als gevolg van de vuurwerkramp in Enschede en de daaruit voortvloeiende wetgevingstaken heeft de bekrachtiging van het verdrag door Nederland echter vertraging ondervonden.

4. Identificatie

Zoals in het artikelsgewijze deel is toegelicht gaat het bij identificatie van gevaarlijke activiteiten om het identificeren van de reeds bestaande inrichtingen die vallen onder de categorie «hoge drempelwaarden» van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 en die bij een ongeval grensoverschrijdende effecten kunnen hebben.

Ten behoeve van die identificatie heeft de Conferentie van de partijen bij dit verdrag (CoP) richtsnoeren opgesteld. Deze betreffen twee groepen van effecten: die optreden «via de lucht» en die optreden als gevolg van grensoverschrijdende waterverontreiniging.

Door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) is eerder een inventarisatie uitgevoerd van alle bestaande activiteiten die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. De inrichtingen waarop de categorie «hoge drempelwaarden» uit dat besluit van toepas- sing zijn, zijn dus bekend.

Voor «via de lucht» optredende effecten volgt uit genoemde richtsnoeren dat alle «hoge drempelwaarden» inrichtingen die binnen een afstand van 15 km van de grens zijn gelegen en die grensoverschrijdend gevaar kunnen opleveren door explosie, brand of het vrijkomen van toxische stoffen, onder het verdrag vallen, tenzij de feitelijk aanwezige stoffen of de omstandigheden waaronder deze aanwezig zijn of verwerkt worden dat gevaar uitsluiten. Binnen de zone van 15 km van de grens met Duitsland en België komen 40 «hoge drempelwaarde» inrichtingen voor. In de eerste helft van 2006 zal het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde- ning en Milieubeheer, in overleg met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en met het bevoegd gezag dat voor de inrichtingen de milieuvergunning verleent, nagaan in hoeverre deze inrichtingen bij ongevallen grensoverschrijdende effecten kunnen veroorzaken.

Voor grensoverschrijdende waterverontreiniging noemen de richtsnoeren een afstand die overeenkomt met een stromingsperiode van twee dagen gemiddelde stroomsnelheid. Dit voor zowel grensoverschrijdende waterlopen en meren als voor inzijggebieden van grensoverschrijdende grondwaters. Allereerst zij hierbij opgemerkt dat indien een bedrijf in ons land bij een ongeval het oppervlaktewater zou verontreinigen, er meestal sprake zal zijn van een stroomafwaartse ligging ten opzichte van de grens. Een nadere inventarisatie van dit aspect en van dat van mogelijke grensoverschrijdende verontreiniging van grondwater zal eveneens in de eerste helft van 2006 in overleg met de terzake bevoegde autoriteiten worden uitgevoerd.

Over de uit beide onderzoeken resulterende lijst van inrichtingen die onder het verdrag vallen (gevaarlijke activiteiten in de zin van het verdrag) zal met buurlanden overleg worden gevoerd.

5. Administratieve en financiële lasten

Ten behoeve van de uitvoering van het verdrag wordt gebruik gemaakt van de regelgeving die voor de implementatie van de Seveso II-richtlijn van kracht is. Het bevoegde gezag zal op grond van de verplichtingen voor inrichtingen die bij een zwaar ongeval grensoverschrijdende effecten kunnen veroorzaken, een afschrift van het door de houder van de inrichting ingediende veiligheidsrapport en daaraan gerelateerde onderdelen van de milieuvergunning aan het buurland moeten toezenden. Deze verplichting lag reeds vast in artikel 8.4 van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer. Goedkeuring van het verdrag brengt daarom geen nieuwe administratieve en financiële lasten met zich.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 (Begripsomschrijvingen)

Artikel 1 bevat begripsomschrijvingen. Het hier gehanteerde begrip «industrieel ongeval», komt naar de inhoud overeen met de begrippen «ongewoon voorval» en «zwaar ongeval» die in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer onderscheidenlijk artikel 1, onder f, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 worden gebruikt. Het begrip «installatie» komt overeen met «inrichting» als bedoeld in de Wet milieubeheer.

Het toepassingsgebied van het begrip «gevaarlijke activiteit» wordt bepaald door aard en hoeveelheid van de erbij betrokken gevaarlijke stof én de mogelijkheid van grensoverschrijdende gevolgen. Aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stof zijn in drempelwaarden vastgelegd in bijlage I bij het verdrag.

Voor sommige stoffen zijn deze drempelwaarden lager dan die welke zijn vastgelegd in bijlage I bij de Seveso II-richtlijn. De Europese Gemeenschap heeft bij de goedkeuring van het verdrag het voorbehoud gemaakt dat de Gemeenschap het verdrag wat betreft deze stoffen zal uitvoeren overeenkomstig de in de richtlijn vastgelegde drempelwaarden. Nederland zal het verdrag aanvaarden onder het voorbehoud dat Nederland bijlage I bij het verdrag zal toepassen in overeenstemming met de drempelwaarden voor gevaarlijke stoffen zoals die zijn vastgelegd in de Seveso II-richtlijn.

De in de richtlijn neergelegde drempelwaarden voor gevaarlijke stoffen die relevant zijn voor de uitvoering van het verdrag zijn in de Nederlandse regelgeving vastgelegd in bijlage I, deel 1, kolom 3, en bijlage I, deel 2, kolom 3, bij het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Het betreft hier de categorie hoge drempelwaarden.

Voor de invulling van het begrip «de mogelijkheid van grensoverschrijdende gevolgen» bevat het verdrag geen criteria. Artikel 18, zesde lid, biedt echter de mogelijkheid dat de Conferentie van partijen (CoP) richtsnoeren ten behoeve van de identificatie van gevaarlijke activiteiten in de zin van het verdrag aanneemt. Dergelijke richtsnoeren zijn inderdaad door de CoP aangenomen en later, in oktober 2004, herzien.

Artikel 2 (Doelstelling)

In het eerste lid van dit artikel wordt het onderwerp van het verdrag bepaald. Bij de beheersing van industriële ongevallen die grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben gaat het om de preventie van, het voorbereid zijn op en de bestrijding van die ongevallen. Daarnaast ziet het verdrag op de internationale samenwerking op het gebied van wederzijdse bijstand, onderzoek en ontwikkeling, informatie uitwisseling en overdracht van technologie ten behoeve van de beheersing van deze ongevallen.

Het begrip grensoverschrijdende gevolgen van een industrieel ongeval is niet beperkt tot gevolgen die door menselijk handelen worden veroorzaakt; ook de gevolgen van een industrieel ongeval dat is veroorzaakt door een natuurramp vallen daaronder.

Volgens het tweede lid zijn sommige soorten ongevallen van de werking van het verdrag uitgezonderd: kernongevallen en ongevallen in militaire installaties, doorbraken van stuwdammen, ongevallen bij vervoer over land buiten de inrichting, ongevallen waarbij genetisch gemodificeerde organismen vrijkomen, ongevallen door activiteiten op zee, met inbegrip van de exploratie of exploitatie van de zeebodem en het weglekken van olie of andere gevaarlijke stoffen op zee. Hoewel het begrip vervoer over land in het verdrag niet nader is uitgewerkt, moet blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van het verdrag onder dat begrip zowel vervoer over de weg als vervoer per spoor en over binnenwater worden verstaan.

De gevolgen van industriële ongevallen die zijn veroorzaakt door doorbra- ken van stuwdammen alsmede de hulpverlening bij ongevallen bij het vervoer over land en ongevallen bij het vervoer binnen een inrichting vallen wél onder het verdrag.

Artikel 3 (Algemene bepalingen)

Dit artikel bevat een algemene verplichting voor de verdragspartijen om passende maatregelen te nemen en samen te werken in het kader van het verdrag om de mens en het milieu te beschermen tegen industriële ongevallen. Het betreft hier de toepassing van maatregelen met het oog op de preventie, voorbereiding en bestrijding, met inbegrip van herstelmaatregelen.

De preventieve aspecten van de beheersing van industriële ongevallen in inrichtingen (met inbegrip van die waarbij sprake kan zijn van grensoverschrijdende gevolgen) zijn geregeld op grond van de Wet milieubeheer; voor zover het mijnbouwactiviteiten betreft biedt de Mijnbouwwet daarvoor het kader. De voorbereiding op en de bestrijding van rampen en zware ongevallen worden geregeld in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen.

Wat de toepassing van preventieve maatregelen betreft, kan gewezen worden op de verplichting om aan de vergunning krachtens Hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer die voorschriften te verbinden die nodig zijn ter bescherming van het milieu (artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer).

Blijkens het derde lid van artikel 3 moeten de verdragspartijen er op toezien dat de exploitant in het geval van een gevaarlijke activiteit alle noodzakelijke maatregelen neemt opdat die activiteit veilig wordt verricht en industriële ongevallen worden voorkomen. Deze verplichting is neergelegd in artikel 5 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999.

Ten aanzien van de passende wetgevende, regelgevende, bestuurlijke en financiële maatregelen waarvan in het vierde lid van artikel 3 sprake is, wordt gewezen op de wetgeving die bij artikel 2 is genoemd.

In het vijfde lid wordt de verhouding geregeld tussen het verdrag en andere uit het internationale recht voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot industriële ongevallen en gevaarlijke activiteiten. Deze laatste blijven onverminderd van kracht. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 12.

Artikel 4 (Identificatie, overleg en advies)

Het eerste lid verplicht de verdragspartijen er toe om gevaarlijke activiteiten op hun grondgebied te identificeren en te waarborgen dat een verdragspartij die zou kunnen worden getroffen door grensoverschrijdende gevolgen van een industrieel ongeval (de «benadeelde partij») in kennis wordt gesteld van alle voorgenomen en bestaande gevaarlijke activiteiten. Het tweede lid betreft de verplichting om, indien één van de partijen dat vraagt, overleg te voeren over de identificatie van gevaarlijke activiteiten. Tevens voorziet dit lid in een procedure voor het geval dat de partijen geen overeenstemming bereiken over de vraag of een activiteit een gevaarlijke activiteit in de zin van het verdrag is.

Het derde lid bepaalt dat de verdragspartijen ten aanzien van voorgenomen en bestaande gevaarlijke activiteiten de procedures moeten toepassen die zijn beschreven in bijlage III van het verdrag. Deze procedures houden onder meer in dat de partij van herkomst informatie over de op zijn grondgebied ondernomen gevaarlijke activiteiten beschikbaar stelt aan de benadeelde partij. Deze informatie moet ook ter kennis worden gebracht van de bevolking die getroffen kan worden door de gevolgen van een industrieel ongeval met de betreffende gevaarlijke activiteiten. Het gaat hier dus om de bevolking aan beide zijden van de grens. Ook moet de bevolking in staat worden gesteld opmerkingen te maken of bezwaren in te dienen bij het terzake bevoegde gezag.

Over de identificatie kan het volgende worden opgemerkt. De gevaarlijke activiteiten waarom het hier gaat hebben betrekking op een deel van de inrichtingen die vallen onder de categorie «hoge drempelwaarden» uit het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, namelijk die activiteiten die grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben. De verdragstekst geeft geen criteria voor het bepalen van de mogelijkheid van grensoverschrijdende gevolgen. Door de CoP zijn hiervoor echter richtsnoeren vastgesteld. Deze gaan over twee categorieën van ongevallen. De eerste betreft effecten die via de «lucht» optreden tengevolge van explosie, brand of het vrijkomen van toxische stoffen; hiervoor wordt een identificatiezone van 15 km aangegeven. De tweede betreft grensoverschrijdende waterverontreiniging en bevat, onder meer, een afstandsaanduiding gerelateerd aan snelheid van waterstroming in relatie tot de grens.

In hoofdstuk 4 van deze toelichting is nader ingegaan op de door Nederland beoogde aanpak van de identificatie.

Aangaande de informatieverstrekking aan en het betrekken van de bevolking bij de activiteiten die onder het verdrag vallen, geldt het volgende. Op deze activiteiten is de verplichting uit het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing om een veiligheidsrapport op te stellen. Het veiligheidsrapport bevat naast informatie over de activiteit ook gegevens over de risico’s van de activiteit in de vorm van (plaatsgebonden) risicocontouren op een geografische kaart waarop de inrichting en de omgeving van de inrichting staan aangegeven. Voor de activiteiten die onder het verdrag vallen is het veiligheidsrapport daarom de voornaamste bron van informatie. Het veiligheidsrapport, waarvan de inhoud moet voldoen aan de vereisten van bijlage III van het verdrag, moet zowel voor bestaande als voor voorgenomen activiteiten – in het laatste geval als deel van de aanvraag om een milieuvergunning – worden opgesteld.

Voor bestaande activiteiten is in artikel 18, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 geregeld dat het veiligheidsrapport mét het oordeel daarover van de bevoegde bestuursorganen publiek wordt gemaakt. Indien deze informatie tot opmerkingen over of bezwaren tegen de activiteit leidt, kunnen deze ter kennis gebracht worden van het betreffende tot verlening van de vergunning voor de activiteit bevoegd gezag. Dat zullen veelal gedeputeerde staten van de betreffende Nederlandse provincie zijn. Een belanghebbende – dus ook een belanghebbende bewoner van een aangrenzend land – kan namelijk het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te wijzigen (artikel 8.23 van de Wet milieubeheer).

Nadat uit de identificatie is gebleken welke activiteiten onder het verdrag vallen, zal de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de betreffende veiligheidsrapporten aan Duitsland of België zenden. Het vervolgens (doen) beschikbaar stellen van deze informatie aan de bevolking die getroffen kan worden op het grondgebied van de betreffende staat, is de taak van de bevoegde overheid van die staat.

Voor voorgenomen activiteiten moet het veiligheidsrapport bij de aanvraag om een vergunning worden ingediend (zie de artikelen 5.15 en 5.17 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Vervolgens kan een belanghebbende, krachtens de bepalingen van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht die gelden ten aanzien van de procedure voor de voorbereiding van beslissingen op aanvragen om een milieuvergunning, via inspraak, bezwaar en beroep betrokken zijn bij de beslissing tot het verlenen van de vergunning.

In dit verband is artikel 8.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van belang. Indien de voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat kan hebben, verplicht dit artikel het Nederlands bevoegd gezag om de vergunningaanvraag met de daarbij behorende stukken aan die lidstaat te verstrekken op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbijbehorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.

Artikel 5 (Vrijwillige uitbreiding)

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot vrijwillige uitbreiding van de werkingssfeer van het verdrag of van een gedeelte daarvan op een activiteit die niet onder bijlage I bij het verdrag valt, indien twee (of meer) verdragspartijen zulks overeenkomen. Nederland is op dit moment niet met andere partijen in overleg hierover. Ook zijn er op dit moment geen andere partijen die hebben aangegeven in overleg te willen treden met Nederland over de uitbreiding van de werkingssfeer.

Artikel 6 (Preventie)

Het eerste lid verplicht de verdragspartijen ertoe passende maatregelen te nemen ten behoeve van de preventie van industriële ongevallen in het algemeen. Daartoe behoren in ieder geval maatregelen die de exploitant moet nemen ter beperking van het risico van een industrieel ongeval.

Aan deze verplichting is onder meer uitvoering gegeven met artikel 5 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. In dat artikel is een zorgplicht geregeld voor degene die een inrichting drijft waarin gevaarlijke stoffen in bepaalde hoeveelheden aanwezig mogen zijn, om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. Deze maatregelen hebben zowel betrekking op de interne als op de externe veiligheid. Het begrip «zwaar ongeval» in het besluit komt in dit verband overeen met het begrip «industrieel ongeval» in het verdrag.

Voorts moet de exploitant op grond van dat artikel zijn beleid ter voorko- ming van zware ongevallen schriftelijk vastleggen en ter uitvoering van dat beleid een veiligheidsbeheerssysteem invoeren. Dat systeem is mede gericht op het voorkomen van zware ongevallen ten gevolge van menselijke fouten.

Daarnaast moeten overeenkomstig artikel 8.11 van de Wet milieubeheer aan de vergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. In dat verband is tevens van belang artikel 5.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ingevolge dat artikel moet de aanvrager bij de aanvraag om een milieuvergunning tevens gegevens verstrekken met betrekking tot, onder andere, ongewone voorvallen die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten en de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting ten gevolge van die voorvallen kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken. Een en ander komt overeen met de in bijlage IV bij het verdrag genoemde maatregelen.

Het tweede lid ziet op het voorkómen van industriële ongevallen ten gevolge van gevaarlijke activiteiten. De exploitant van een gevaarlijke activiteit moet door middel van schriftelijke informatie aantonen dat hij die activiteit op een veilige wijze verricht. De inhoud van die informatie moet in ieder geval voldoen aan bijlage V bij het verdrag. Daarin wordt onder andere een analyse en evaluatie van de gevaarlijke activiteit voorgeschreven.

De hier beschreven informatieverplichting is vastgelegd in de artikelen 9, 10 en 14 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, alsmede in de artikelen 5.15, 5.17 en 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

De aangehaalde artikelen van het eerstgenoemde besluit hebben betrekking op de aanwezigheid, de inhoud en de toezending aan het bevoegd gezag van het veiligheidsrapport door de exploitant. Op hem rust de verplichting om aan te tonen dat de inrichting veilig in werking wordt gehouden.

De in bijlage V bij het verdrag genoemde gegevens, die overeenkomstig het tweede lid van artikel 6 moeten worden verstrekt, maken onderdeel uit van het veiligheidsrapport.

Artikel 7 (Besluitvorming inzake plaatskeuze)

Artikel 7 schept de verplichting voor de partij van herkomst om er naar te streven beleidslijnen vast te stellen inzake de keuze van de plaats van nieuwe gevaarlijke activiteiten en inzake belangrijke wijzigingen met betrekking tot bestaande gevaarlijke activiteiten ter beperking van het risico voor de bevolking en voor het milieu aan de beide zijden van de grens.

Daarnaast ziet het artikel op de verplichting voor de staat die mogelijk getroffen kan worden door de grensoverschrijdende gevolgen van een industrieel ongeval dat voortvloeit uit een gevaarlijke activiteit, om er naar te streven beleidslijnen vast te stellen inzake ruimtelijke ontwikkelingen ter beperking van die risico’s.

De pendant van dit artikel in de Seveso II-richtlijn is artikel 12, zij het dat de verplichting inzake het ruimtelijke ordeningsbeleid in de richtlijn stringenter is geformuleerd. Aan dat artikel is uitvoering gegeven door een algemene maatregel van bestuur op grond van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer waarin milieukwaliteitseisen zijn gesteld op het gebied van externe veiligheid. Het betreft het Besluit externe veiligheid inrichtingen, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en een verantwoordingsplicht met betrekking tot het groepsrisico zijn opgenomen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen zijn uitwerkingsvoorschriften opgenomen, onder meer met betrekking tot de berekening van de risico’s.

Het genoemde besluit is gericht tot overheden die bevoegdheden uitoefenen op grond van de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet.

De desbetreffende grenswaarden moeten bij de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning voor een potentieel gevaarlijke inrichting en bij de vaststelling van besluiten op het gebied van de locale ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen en vrijstellingsbesluiten, in acht worden genomen; met de desbetreffende richtwaarde moet bij het nemen van die besluiten rekening worden gehouden.

Daarnaast moeten de keuzen die daarbij ten aanzien van het groepsrisico zijn gemaakt, worden verantwoord.

Artikel 8 (Voorbereiding op noodsituaties)

Het eerste lid legt een algemene verplichting op om met betrekking tot alle industriële ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn – al dan niet met mogelijke grensoverschrijdende effecten – maatregelen te treffen om voorbereid te zijn op noodsituaties. Hierin voorziet de Wet rampen en zware ongevallen, die o.a. voorschrijft dat er gemeentelijke rampenplannen en rampbestrijdingsplannen dienen te worden vastgesteld. De overige bepalingen van dit lid, en van het tweede en derde lid, betreffen in het bijzonder de rampenbestrijding aangaande industriële ongevallen die grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben, i.c. gevaarlijke activiteiten.

In hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt beschreven hoe de identificatie van de reeds bestaande gevaarlijke activiteiten zal worden uitgevoerd. In het kader van deze identificatie zal worden nagegaan òf en in welke mate grensoverschrijdende effecten kunnen optreden. Over de resultaten van deze identificatie zal met de buurlanden overleg worden gepleegd. In dat verband zal ook aan de verplichting kunnen worden voldaan om de buurlanden te informeren over de deze activiteiten betreffende rampbestrijdingsplannen.

Overigens vindt zowel aan de Nederlands-Duitse als aan de Nederlands-Belgische grens reeds periodiek overleg over de voorbereiding van de rampenbestrijding plaats; met het verdrag komt daarvoor een structurerend kader beschikbaar.

Het tweede lid verplicht tot het opstellen van interne noodplannen. Hierin voorziet het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (artikel 22).

Aan de verdragsverplichting van dit lid voor de partij van herkomst om informatie aan het buurland te verstrekken die nodig is om rampbestrijdingsplannen te maken zal voor bestaande situaties, voor zover nog nodig, worden voldaan in het kader van het reeds eerder genoemde overleg naar aanleiding van de identificatie. Voor voorgenomen activiteiten geldt dat, op grond van artikel 8.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, het veiligheidsrapport aan het buurland wordt gezonden.

Dit rapport bevat informatie die voor het buurland relevant kan zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding. In dit verband is ook van belang artikel 12 van Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen dat verplicht tot het aan rampbestrijders verstrekken van informatie.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat partijen rampbestrijdingsplannen moeten opstellen en deze op elkaar moeten afstemmen. Hierin voorziet het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen dat voor inrichtingen als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 een dergelijk plan voorschrijft. Die verplichting geldt ook ten aanzien van een inrichting die in een ander land is gelegen, en waarin een calamiteit kan optreden die tot een ramp in ons land kan leiden. Het rampbestrijdingsplan wordt mede vastgesteld aan de hand van het veiligheidsrapport, waarin de in de bijlage V bij het verdrag vermelde zaken worden behandeld. De Wet rampen en zware ongevallen bepaalt dat het gemeentelijk rampenplan moet zijn afgestemd op plannen die zijn vastgesteld voor het gebied van aangrenzende gemeenten en van aangrenzende gebieden in buurlanden. Artikel 4, vierde lid, van laatstgenoemde wet bepaalt hetzelfde voor een op te stellen rampbestrijdingsplan.

Het vierde lid van artikel 8 van het verdrag verplicht tot het regelmatig bezien of herzien van het rampbestrijdingsplan. Dit is geregeld in het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen (artikel 7, tweede lid).

Artikel 9 (Voorlichting aan en deelname van het publiek)

Het eerste lid verplicht tot het verstrekken van passende voorlichting aan de bevolking over rampen die zich kunnen voordoen. Ingevolge de artikelen 5 en 6 van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen geeft het college van burgemeester en wethouders deze voorlichting aan de bevolking. De artikelen noemen een aantal onderwerpen hiervan, waarbij de informatie over rampen in veiligheidsrapportplichtige inrichtingen uitgebreider is dan de informatie over andere ramptypen. Indien een buurland getroffen kan worden door een ramp met een in Nederland gelegen inrichting moet deze informatie tevens aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden gestuurd, die deze, na overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, doorstuurt aan dat buurland (artikel 13 van laatstgenoemd besluit). Ook in dit verband is de uitkomst van de identificatie van belang.

Ingevolge artikel 11a van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen gelden de informatieverplichtingen van burgemeester en wethouders jegens de bevolking van hun gemeente ook ten aanzien van (mogelijke) calamiteiten in inrichtingen in een andere staat die in hun gemeente tot een ramp kunnen leiden.

Het tweede lid van het verdrag verplicht de partij van herkomst om de bevolking in de gebieden die kunnen worden getroffen de gelegenheid te geven haar standpunten met betrekking tot de preventie- en voorbereidingsmaatregelen kenbaar te maken. Hierin is voorzien met artikel 4, eerste lid, van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen, dat aansluit bij de procedures uit de Algemene wet bestuursrecht die voor iedere belanghebbende toegankelijk zijn, inzake de voorbereiding van besluiten, in dit geval de vaststelling van het rampbestrijdingsplan. Artikel 5 van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen voorziet in het geven van informatie hierover aan de bevolking aan de andere zijde van de grens via de bevoegde autoriteiten. Artikel 6 ervan betreft de informatie van de bevolking aan de Nederlandse zijde over de betrokkenheid bij het tot stand komen van een rampbestrijdingsplan in een buurland. In de, in het derde lid vereiste, administratieve en juridische procedures en in de gelijke toegang daartoe voor natuurlijke of rechtspersonen onder de jurisdictie van enige Partij, wordt met het Nederlandse rechtssysteem voorzien.

Artikel 10 (Meldsystemen voor industriële ongevallen)

Waar de bevolking of het milieu van een andere staat door een ramp in een inrichting in Nederland kunnen worden getroffen zijn, ingevolge artikel 3 van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen, de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om de hulpverleningsdiensten van die staat te informeren, een verplicht onderwerp van het rampbestrijdingsplan.

Op de feitelijke melding van een industrieel ongeval ziet hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer dat betrekking heeft op maatregelen in bijzondere omstandigheden. De wet hanteert in dat verband het begrip ongewoon voorval. Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet degene die de inrichting drijft dat voorval zo spoedig mogelijk melden aan het bevoegd gezag dat de milieuvergunning heeft verleend. Bij die melding moeten de nodige gegevens over de oorzaken en mogelijke gevolgen voor het milieu en over de getroffen maatregelen worden verstrekt. De eisen die in bijlage IX van het verdrag aan de inhoud van de melding worden gesteld, komen overeen met het bepaalde in artikel 17.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het bevoegd gezag waaraan de melding is gedaan, geeft van de melding en van de daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan onder meer de VROM-Inspectie en andere bestuursorganen of overheidsdiensten die direct belang hebben bij een onverwijlde melding (artikel 17.2, derde lid, van de Wet milieubeheer). Daartoe moeten in het geval van een industrieel ongeval met (mogelijk) grensoverschrijdende gevolgen ook buitenlandse overheden worden gerekend.

Indien de bevolking of het milieu van een andere staat door een ramp wordt getroffen of dreigt te worden getroffen, verschaft de burgemeester de informatie die aan de eigen bevolking wordt gegeven, tevens aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze verstrekt de informatie aan de andere staat (artikel 11a Wet rampen en zware ongevallen en artikel 14 Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen). Vermelding verdient in dit verband ook de op 5 februari te Baarle-Nassau totstandgekomen Eerste Aanvullende Overeenkomst ter uitvoering van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen, (Trb. 1990, 42).

Het derde lid verplicht tot het onmiddellijk in werking stellen van rampenplannen (en rampbestrijdingsplannen) ingeval van een industrieel ongeval of de onmiddellijke dreiging daarvan. De verplichting die uit dit lid volgt, vloeit rechtstreeks voort uit de Wet rampen en zware ongevallen.

Artikel 11 (Bestrijding)

Het eerste lid bevat de verplichting voor Partijen om ervoor te zorgen dat, in het geval van een industrieel ongeval passende maatregelen worden getroffen. Op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer is degene die een inrichting drijft, verplicht om bij een ongewoon voorval in de inrichting waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

Het tweede lid regelt dat indien een industrieel ongeval plaatsvindt, dat grensoverschrijdende gevolgen heeft of zou kunnen hebben, de gevolgen daarvan, zo nodig gezamenlijk, worden ingeschat in het belang van een adequate bestrijding. Daarnaast moeten de verdragspartijen er naar streven hun bestrijdingsmaatregelen te coördineren.

Bij de melding van een ongewoon voorval door degene die de inrichting drijft ingevolge artikel 17.2 van de Wet milieubeheer, moeten tevens gegevens worden verstrekt die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen. Van deze en andere relevante gegevens stelt het bevoegd gezag voor de milieuvergunning, waaraan de melding wordt gedaan, onder meer de milieu-inspecteur en de instanties die belast zijn met de bestuurlijke coördinatie van de rampenbestrijding, in kennis. Aan de hand van die gegevens kunnen eventueel op advies van instituten zoals het RIVM, doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen.

Artikel 12 (Wederzijdse bijstand)

Nederland heeft met Duitsland de op 7 juni 1988 te Bonn totstandgekomen Overeenkomst inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen (Trb. 1988, 95), gesloten.

Met België heeft Nederland de op 14 november 1984 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Overeenkomst inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen (Trb. 1984, 155) gesloten, alsmede de op 5 februari 1990 te Baarle Nassau totstandgekomen Eerste Aanvullende Overeenkomst ter uitvoering van de Overeenkomst inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen (Trb. 1990, 42).

Voorts zijn er in het verband van de Europese Unie, de NAVO, het International Atomic Energy Agency (IAEA) en de Verenigde Naties afspraken gemaakt inzake wederzijdse bijstandsverlening. Zo kan ons land bijvoorbeeld een zogeheten Urban Search & Rescue (USAR) Team ter beschikking stellen.

Artikel 13 (Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid)

Als voorbeeld van een internationaal initiatief op dit terrein kan genoemd worden richtlijn nr. 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PbEU L143). Deze richtlijn heeft als doel het vaststellen van een kader voor milieuaansprakelijkheid, op basis van het beginsel dat de vervuiler betaalt, voor het voorkomen en herstellen van milieuschade.

Artikelen 14 tot en met 16 (Onderzoek en ontwikkeling, uitwisseling van informatie en van technologie)

Er zal aan deze verdragsverplichting uitvoering worden geven in het kader van de Conferentie van partijen van het verdrag. Eenmaal per jaar komen de verdragspartijen bijeen op de Conferentie van partijen (CoP). Zo worden zij op de hoogte gebracht van de laatste ontwikkelingen en kunnen zij informatie uitwisselen.

Artikel 17 (Bevoegde autoriteiten en verbindingsorganen)

Omdat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de coördinerend bewindspersoon is voor de uitvoering van de Seveso II-richtlijn op rijksniveau, ligt het voor de hand dat die minister ook de eerstverantwoordelijke is voor de uitvoering van het verdrag. Voor die onderdelen van het verdrag die hun beleidsterreinen bijzonder betreffen, zijn voor de uitvoering tevens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk.

Het tweede tot en met zesde lid verplichten onder meer tot het beschikken over een verbindingsorgaan («contactpunt») zowel voor meldingen van industriële ongevallen overeenkomstig artikel 10 als voor de bijstandsverlening als bedoeld in artikel 12. De contactpunten moeten permanent bereikbaar zijn.

In Nederland is – ook ingevolge een aantal andere internationale regelingen – de Stafafdeling Crisismanagement van de VROM-Inspectie permanent bereikbaar voor de genoemde meldingen. Het Nationaal Coördinatiecentrum (NCC) van het ministerie van BZK is permanent bereikbaar voor het doen en uitvoeren van bijstandsverzoeken. De VROM-Inspectie/Stafafdeling Crisismanagement en het NCC zijn de verbindingsorganen als bedoeld in artikel 17, tweede lid.

In de eerdergenoemde, met Duitsland en België gesloten bijstandsverdragen is bepaald wie de bevoegde organen zijn voor het indienen en doen uitvoeren van een bijstandsverzoek. In het met België gesloten verdrag zijn dat de Commissaris van de Koningin en de Gouverneur van Limburg indien het bijstand betreft door en aan provincies die aan elkaar grenzen en in de andere gevallen zijn het de Ministers van Binnenlandse Zaken. In het met Duitsland gesloten verdrag zijn de bevoegde organen de Commissaris van de Koningin en de Minister van Binnenlandse Zaken van de deelstaat indien het bijstand betreft door en aan provincies en deelstaten die aan elkaar grenzen. In de andere gevallen zijn het Ministers van Binnenlandse Zaken van Nederland en van de Bondsrepubliek. In Nederland heeft het permanent bereikbare NCC onder meer de coördinatie van de bijstandsverlening ingevolge genoemde verdragen als taak.

Van de aanwijzing van de contactpunten en van de bevoegde autoriteiten zal het secretariaat van het Verdrag zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van het verdrag voor Nederland in kennis worden gesteld.

Artikel 21 (Geschillenbeslechting)

Geschillen omtrent de uitleg, toepassing en naleving van het verdrag dienen op grond van artikel 21 door middel van onderhandelingen of op andere, door partijen zelf gekozen wijze van geschillenbeslechting, te worden opgelost. Indien het geschil niet op die wijze kan worden opgelost, kan een procedure voor het Internationaal Gerechtshof worden gevoerd of kan arbitrage worden toegepast in overeenstemming met de daarvoor in bijlage XIII vervatte procedure. Deze laatste twee wijzen van geschillenbeslechting zijn echter alleen mogelijk indien partijen deze bij de ondertekening of ratificatie van het verdrag uitdrukkelijk hebben aanvaard. Nederland zal bij het aanvaarden van het verdrag zowel het Internationaal Gerechtshof in geschillen over de uitleg of toepassing van het verdrag als de arbitrage zoals die is uitgewerkt in bijlage XIII aanvaarden.

Artikel 25 (Status van de bijlagen)

De bijlagen vormen een integrerend onderdeel van het verdrag en zijn aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de bijlagen behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.

Zoals eerder opgemerkt, zal Nederland ten aanzien van bijlage I een voorbehoud bij de aanvaarding van het verdrag maken dat in lijn is met het voorbehoud van de Europese Gemeenschap.

7. Koninkrijkspositie

De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben aangegeven geen medegelding voor hun land wenselijk te achten. Het verdrag zal derhalve voor wat het Koninkrijk betreft alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Transponeringstabel Verdrag van Helsinki en implementatie in Nederland

Artikel van het verdragImplementatie in Nederland
3Artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer
 Artikel 5 Besluit risico’s zware ongevallen 1999
  
4Artikelen 9 en 18 Besluit risico’s zware ongevallen 1999
 Artikelen 8.2, derde lid, en 8.4 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
  
6Artikelen 5, 9, 10 en 14 Besluit risico’s zware ongevallen 1999
 Artikel 18 Wet milieubeheer
 Artikelen 5.4, 5.15, 5.17 en 5.18 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
  
7Artikelen 1, 2, eerste lid, onder a, 4 tot en met 10, 12, 13, 15 en 16 Besluit externe veiligheid inrichtingen; Artikelen 7 en 8 Regeling externe veiligheid inrichtingen
 Artikel 9 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985
  
8Artikelen 7, 8, 11, 12, 14 en 22 Besluit risico’s zware ongevallen 1999
 Artikel 3, zesde lid, Wet rampen en zware ongevallen
 Artikel 4, vierde lid, Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen
  
9Artikelen 5 en 6, 11a en 13 Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen
 Artikelen 4, 5 en 6 Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen
  
10Artikel 3 Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen
 Artikel 17.2 Wet milieubeheer
 Artikel 11a Wet rampen en zware ongevallen
 Artikel 14 Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen
  
11Artikelen 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer
  
12Overeenkomst inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen (Trb. 1988, 95) met Duitsland
 Overeenkomst inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen (Trb. 1984, 155) met België
 Eerste aanvullende overeenkomst inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen (Trb. 1990, 42)
  
13Implementatie van richtlijn 2004/35 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 (PbEU L143 van 30 april 2004)
  
14, 15 en 16Nederland zal hieraan uitvoering geven in het kader van de CoP
  
17De Minister van VROM
 De VROM-Inspectie/Stafafdeling Crisismanagement en het NCC (Nationaal Coördinatiecentrum)
Naar boven