30 652
Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van die wet

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 oktober 2006

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag zal de regering ingaan op de vragen die zijn gesteld. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen. Waar dat de beantwoording ten goede komt, zijn gelijkluidende vragen samen genomen. Deze nota naar aanleiding van het verslag is mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit opgesteld.

1. Algemeen

Het verheugt de regering te kunnen constateren dat de leden van de CDA-fractie, de SGP-fractie en de D66-fractie met belangstelling kennis hebben genomen van dit wetsvoorstel. De regering betreurt het dat de leden van de PvdA-fractie ernstige twijfels hebben bij de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel in deze vorm en dat de leden van de ChristenUnie-fractie met weinig enthousiasme kennis hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van deze fracties hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

2. Uitgangspunten

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de door de regering gegeven analyse van de grondwettelijke kaders. Zij merken echter op dat er door het ontbreken van een meldingsplicht van particuliere scholen ook kinderen en hun ouders uit het zicht van de leerplichtambtenaren kunnen blijven en dat de minister en de onderwijsinspectie geen enkel zicht op de ontwikkelingen in het veld van het particuliere onderwijs hebben. Deze leden vragen hoe de regering het risico beoordeelt dat er ouders of kinderen niet getraceerd worden.

Op grond van artikel 18 van de Leerplichtwet 1969 (hierna te noemen: Leerplichtwet) moet een school aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling woont, binnen 7 dagen kennis geven van de inen afschrijving van leerlingen ten aanzien van wie de Leerplichtwet van toepassing is. Dit geldt ook voor leerlingen op een particuliere school. Burgemeester en wethouders controleren vervolgens of de jongeren die als ingezetenen bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven en nog (partieel) leerplichtig zijn, overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet als leerling bij een school als bedoeld in die wet zijn ingeschreven (artikel 19 van de Leerplichtwet). Op deze manier weet de leerplichtambtenaar van de woongemeente op welke bekostigde of particuliere school een jongere is ingeschreven. Als een leerplichtige volgens de basisadministratie op enig moment niet op een school is ingeschreven, constateert de leerplichtambtenaar dat er sprake is van absoluut verzuim. Het risico dat leerplichtigen door de leerplichtambtenaar niet worden getraceerd, oordeelt de regering daarom als gering. Het is wel mogelijk dat er door bijvoorbeeld de zomervakantie «ruis» ontstaat door vertragingen in het doorgeven en verwerken van mutaties waardoor een leerplichtambtenaar van de plaats waar een school is gevestigd, niet direct een volledig up-to-date beeld heeft van het leerlingenbestand van een school.

Deze leden vragen vervolgens of de regering een meldingsplicht in strijd acht met de Grondwet.

Melding vooraf (dat wil zeggen nog voordat de school daadwerkelijk is opgericht) is in strijd met het beginsel van vrijheid van onderwijs. In artikel 23, tweede lid, van de Grondwet is opgenomen dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens toezicht door de overheid. Toezicht (achteraf) door de overheid is aldus in de Grondwet toegestaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen er op dat in de memorie van toelichting is opgenomen dat de Leerplichtwet bepaalt dat de inrichting van het particulier onderwijs overeen moet komen met de inrichting van het bekostigd onderwijs. Daarnaast wijzen zij er op dat, hoewel de regelgeving voor het bekostigd onderwijs geen eenduidige definitie van het begrip inrichting geeft, de artikelen 8 tot en met 10 van de WPO veelal als de inrichtingseisen voor het basisonderwijs worden geduid. Deze leden vragen om een nadere toelichting van de regering op deze zienswijze.

De huidige Leerplichtwet bepaalt dat een leerplichtige leerling onderwijs mag volgen aan een particuliere school indien deze school aan de volgende criteria voldoet:

– de bevoegdheden van leraren moeten overeenkomen met de bevoegdheden van leraren aan uit de openbare kas bekostigde scholen

– de inrichting van het onderwijs moet overeenkomen met uit de openbare kas bekostigde scholen.

In de huidige Leerplichtwet wordt niet nader aangegeven wat onder het begrip inrichting moet worden verstaan. Dit wetsvoorstel beoogt een heldere invulling van dit begrip wettelijk vorm te geven, waardoor voor iedereen duidelijk is welke criteria gelden voor particuliere scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet.

Ieder kind heeft recht op goed onderwijs. Het is daarbij niet van belang of een leerling nu onderwijs volgt aan een door de overheid bekostigde (verder: bekostigde) of aan een particuliere school. Een goede procedure en heldere criteria zijn noodzakelijk om te kunnen beoordelen of een particuliere school onderwijs van voldoende kwaliteit levert om een kind op die school zijn leerplicht te laten vervullen. De criteria die de regering essentieel vindt, zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet.

Voorts vragen deze leden de regering om een nadere toelichting op de vraag of de criteria die in de wet opgenomen zullen worden, zullen gaan gelden als aanmerkingscriteria (een soort vergunningenstelsel) en hoe zich dat tot artikel 23 Grondwet verhoudt.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is afgestapt van het idee dat na een verplicht gestelde melding door de minister een oordeel wordt gegeven over de status van de school in verband met de Leerplichtwet. Op basis van het onderhavige wetsvoorstel is er geen sprake van een melding en beoordeling door de minister vooraf. Om die reden is er geen sprake van strijd met artikel 23 Grondwet. Overigens is in het onderhavige wetsvoorstel geen sprake van aanmerking, maar van een advies van de inspectie aan de leerplichtambtenaar.

3. Voorgestelde wijzigingen

De leden van de CDA-fractie constateren dat leerplichtambtenaren zich, met dit wetsvoorstel, bij de beoordeling of er sprake is van een particuliere school op grond van de Leerplichtwet, moeten baseren op het inspectieoordeel maar niet verplicht zijn dat te volgen. In de ogen van deze leden lost dat het probleem van de willekeur en rechtsongelijkheid niet op omdat leerplichtambtenaren uit verschillende gemeenten bij eenzelfde school tot een verschillend oordeel kunnen komen en zij het inspectieoordeel naast zich neer kunnen leggen. Deze leden zouden graag zien dat de regering motiveert waarom zij van oordeel is dat met de onderhavige wetswijziging het probleem dat in de gemeente Tiel, die, ondanks het negatieve advies van de onderwijsinspectie, Iederwijs Tiel beschouwt als een school (Aanhangsel van de Handelingen II 2005–2006, nr. 2097), heeft gespeeld, wel wordt opgelost. Deze leden vragen waarom de regering bij nader inzien heeft afgezien van de tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel waarin het onmogelijk werd dat de leerplichtambtenaar voorbij gaat aan het inspectieoordeel of dat tijdelijk terzijde legt. De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie stellen een soortgelijke vraag.

Op grond van de huidige wetgeving zijn burgemeester en wethouders van Tiel formeel nog niet verplicht om bij de beoordeling of een school een school is in de zin van de Leerplichtwet, advies aan de inspectie te vragen en een beslissing te nemen gebaseerd op dat advies zoals in het wetsvoorstel is voorgeschreven. De regering constateert dat het advies van de inspectie in de huidige praktijk vaak niet wordt gevraagd en de leerplichtambtenaar vervolgens op basis van eigen criteria tot een oordeel komt. Zowel gezien de rechtsgelijkheid als het recht dat ook leerlingen van een particuliere school hebben op onderwijs van voldoende kwaliteit, is dat een zeer onwenselijke situatie. Ook de grote diversiteit die er tussen particuliere scholen bestaat, vereist éénduidige en heldere richtlijnen en criteria voor toezicht. De regering vindt, het advies van de Raad overwegende, dat het gewenste effect ook bereikt kan worden door de beoordeling bij de leerplichtambtenaar te laten maar deze dan wel te verplichten om advies te vragen aan de inspectie en te oordelen op basis van dat advies. Van het tijdelijk terzijde leggen van het advies kan dan ook geen sprake zijn. Door deze beperktere wetswijziging blijft beoordeling of een particuliere school voldoet aan de eisen van de Leerplichtwet, in lijn met het advies van de Raad van State, een onderdeel van de toezichthoudende taak van de leerplichtambtenaar.

Volledigheidshalve wijst de regering er nog op dat het sluiten van een particuliere school wegens het niet voldoen aan de beoordelingscriteria niet aan de orde is. Het geven van onderwijs is immers vrij (artikel 23, tweede lid, van de Grondwet); de ouders van leerplichtigen kunnen dan echter door het laten volgen van het onderwijs aan die school niet meer aan de verplichtingen van de Leerplichtwet voldoen.

Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering het gewenst acht dat een leerplichtambtenaar in een herbeoordeling het inspectieoordeel enige tijd laat liggen of geheel naast zich neerlegt en tot een ander oordeel komt dan de onderwijsinspectie. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen een soortgelijke vraag.

De regering vindt het niet gewenst dat een leerplichtambtenaar bij de herbeoordeling of een school nog steeds een school is in de zin van de Leerplichtwet, het inspectieadvies enige tijd laat liggen of tot een ander oordeel komt dan de inspectie. Dit blijkt ook uit artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel (het voorgestelde artikel 1a1, derde en vierde lid, van de Leerplichtwet). De leerplichtambtenaar heroverweegt zijn oordeel dat een school een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet indien de minister hem daartoe naar aanleiding van een melding door de inspectie adviseert. Als het advies, na heroverweging, daartoe aanleiding geeft, stelt de leerplichtambtenaar de ouders van de betrokken leerlingen op grond van artikel 1a1, vierde lid, van de Leerplichtwet, zoals in het wetsvoorstel voorgesteld, daarvan binnen 7 dagen op de hoogte. Deze termijn geeft al aan dat de leerplichtambtenaar het advies niet enige tijd kan laten liggen. De inspectie informeert de minister op grond van artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) indien zij oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet. De minister kan naar aanleiding daarvan op grond van het voorgestelde artikel 1a1, derde lid, van de Leerplichtwet, de leerplichtambtenaar adviseren zijn oordeel dat een school een school in de zin van de Leerplichtwet is, te heroverwegen. Onder het advies van de minister ligt een advies van de inspectie en de leerplichtambtenaar dient zijn heroverweging en oordeel te baseren op dat advies zodat een oordeel dat daarvan afwijkt moeilijk denkbaar is.

De leden van de CDA-fractie vragen ook het oordeel van de regering over het voorstel van Ingrado (de vereniging voor leerplicht en RMC) om B&W een formeel besluit te laten nemen over de vraag of de school een school is in de zin van de Leerplichtwet en zij vragen of het oordeel van de leerplichtambtenaar (namens de gemeente) geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en niet voor bezwaar en beroep vatbaar is. De leden van de SGP-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie stellen soortgelijke vragen.

De Leerplichtwet is gericht op leerlingen en hun ouders. Een leerplichtambtenaar bekijkt of een ouder van een leerling of een leerling strafbaar is door te bekijken of de school waarop die leerling zich bevindt een school is in de zin van de Leerplichtwet. Mocht dit niet het geval zijn dan maakt de leerplichtambtenaar proces-verbaal op jegens de ouders of jegens de leerling. Jegens de school wordt door de leerplichtambtenaar geen sanctie getroffen. Om die reden kan B&W ook geen besluit (in de zin van de Awb) nemen of een school een school is in de zin van de Leerplichtwet. Het karakter van de Leerplichtwet is strafrechtelijk van aard dus er kan geen sprake zijn van bezwaar en beroep (artikel 1:6, onderdeel a, van de Awb).

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of het toegevoegde waarde heeft wanneer voor een specifieke school slechts de vestigingsgemeente tot een oordeel behoeft te komen, dat geldt voor alle leerlingen afkomstig uit alle gemeenten.

In de praktijk zal de leerplichtambtenaar van de gemeente van vestiging bij een beoordelingsprocedure het voortouw nemen, hetgeen nu overigens ook al gebeurt. Artikel 16, vierde lid, onder c, van de huidige Leerplichtwet geeft burgemeester en wethouders van de gemeente(n) een instrument om dit te bevorderen. De verplichting om advies te vragen zal zo de onderlinge samenwerking en afstemming van leerplichtambtenaren in de hand werken. Leerplichtambtenaren van alle gemeenten moeten hun oordeel baseren op het advies van de inspectie en als de inspectie een herhaalde adviesaanvraag ten aanzien van dezelfde school zou ontvangen, naar het al uitgebrachte advies verwijzen zodat van een eensluidend oordeel sprake zal zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen ook of slechts de strafrechtelijke handhaving voldoende waarborgen biedt voor het realiseren van goed onderwijs voor alle kinderen en zij vragen of de duur van de procedure en de hoogte en aard van de straf voldoende corrigerend zijn en tot een ander gedrag van ouders zal leiden.

De groei van het aantal particuliere scholen is van zeer recente datum. Het is daarom te vroeg om nu te stellen dat de strafrechtelijke handhaving in deze situatie niet doeltreffend genoeg zou zijn. Dat zal nog moeten blijken. Vooralsnog ben ik van mening dat de strafrechtelijke weg – door de mogelijkheid tot het opleggen van hechtenis of boetes, de belasting die de strafrechtelijke gang op zich al betekent voor een overtreder en gecombineerd met de mogelijkheid om bij een herhaling de Raad voor de kinderbescherming in te schakelen – in het algemeen gesproken, voldoende corrigerend effect heeft. Ik geef er daarom de voorkeur aan om ook ten aanzien van de sanctieweg vooralsnog binnen de huidige opzet van de wet te blijven. Een beperkte wetswijziging als nu door de regering voorgesteld, is bovendien de snelste weg om aan de gesignaleerde problematiek het hoofd te bieden. Bij fricties vormt allereerst overleg tussen de minister van Justitie en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de aangewezen weg. Voor een eventuele introductie van een ander sanctiestelsel zie ik op dit moment geen aanleiding. Een eventuele wijziging zou voorwerp van overleg moeten zijn met ondermeer het openbaar ministerie, Ingrado en de VNG. Daarnaast zal eerst vast moeten staan dat introductie van een ander sanctiestelsel effectiever zal zijn.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat indien de inspectie oordeelt dat een bepaalde particuliere school niet voldoet aan de criteria, deze de gelegenheid krijgt een verbetertraject te starten, waarna er tijdelijk sprake is van een gedoogsituatie. Indien dan na verloop van tijd de verbeteringen toch onvoldoende blijken voor te stellen, dan is het de vraag of de ouders met terugwerkende kracht de Leerplichtwet hebben overtreden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe zij zich in de toekomst de consequenties hiervan voorstelt.

Indien er een verbetertraject aan de orde is, wil dat zeggen dat er op dat moment sprake is van inspectietoezicht op de school en dat houdt in dat er dus sprake is van een school die door de leerplichtambtenaar wordt beschouwd als een school als bedoeld in de Leerplichtwet. Op grond van artikel 11, derde lid, van de WOT wordt aan de school die in kwaliteit tekortschiet een bepaalde tijd toegestaan om via een verbetertraject de kwaliteit te herstellen. Ik stel voorop dat dat geldt voor zowel een bekostigde school als voor een particuliere school wanneer die eenmaal een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet. Als men hier al van een gedoogperiode zou willen spreken, dan gaat het om een in de wet geregelde gedoogperiode op grond van artikel 11, derde lid, van de WOT. De rechtszekerheid vereist dan dat pas van een overtreding van de Leerplichtwet kan worden gesproken als het verbetertraject niet tot de gewenste resultaten heeft geleid en de leerplichtambtenaar of de school dit na de melding door de minister bedoeld in artikel I, onderdeel B (het voorgestelde artikel 1a1, derde lid, van de Leerplichtwet) van dit wetsvoorstel schriftelijk aan de ouders heeft medegedeeld (zie vierde lid van voornoemd artikel). Daarna wordt de ouders nog maximaal 8 weken gegund om een andere school te zoeken alvorens proces-verbaal wordt opgemaakt (zie artikel I, onderdeel E: het voorgestelde artikel 22, vierde lid, van de Leerplichtwet in dit wetsvoorstel). De ouders mochten er immers op vertrouwen dat de school aan de gestelde eisen zou (blijven) voldoen en het zoeken en vinden van een geschikte andere school kost nu eenmaal enige tijd.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering met de leerplichtambtenaren heeft overlegd over dit voorstel en zo ja of de leerplichtambtenaren zelf denken dat zij voldoende toegerust zijn om de beslissing te kunnen nemen of met dit onderwijs voldaan wordt aan de leerplicht en om deze boodschap te verkondigen aan de ouders.

Ingrado blijft van mening dat het hier om een oneigenlijke taak van de leerplichtambtenaar gaat en zij blijft er voorstander van dat een aanwijzing of beoordeling door de minister gebeurt. De regering volgt hier de leerplichtambtenaren dus niet want de leerplichtambtenaar dient in de toekomst te beslissen op basis van een inspectieadvies. Hij hoeft dus niet meer zelfstandig tot een inhoudelijke beoordeling te komen. De leerplichtambtenaar moet vaker taken verrichten die te vergelijken zijn met het overbrengen van de boodschap aan de ouders dat de school waaraan hun kind onderwijs volgt niet meer aan de eisen van de wet voldoet en dat ze een andere school moeten zoeken. Te denken valt aan het benaderen van de ouders van hardnekkige spijbelaars, het afwijzen van verzoeken om meer dan 10 dagen verlof van school wegens overige gewichtige omstandigheden, het «afwijzen» van een kennisgeving van een beroep op vrijstelling wegens bezwaren tegen de richting van elk onderwijs binnen redelijke afstand van de woning. De regering ziet daarom niet in waarom de leerplichtambtenaar bedoelde boodschap niet zou kunnen overbrengen. Het op de hoogte brengen van de ouders is een taak die bij hem blijft berusten. Daarnaast wordt de taak van de leerplichtambtenaar vereenvoudigd, in die zin dat aan de dringend gewenste verduidelijking van de criteria met dit wetsvoorstel gehoor wordt gegeven.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom op dit moment door de leerplichtambtenaar weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om advies te vragen aan de Inspectie en zij vragen of, alvorens de wet te wijzigen, toepassing van het advies van de onderwijsinspectie geen voorkeur verdient.

De regering kan geen gedetailleerd inzicht geven in de redenen waarom leerplichtambtenaren nu vaak geen advies vragen aan de inspectie. Desgevraagd werd dit door betrokkenen vooral toegeschreven aan het niet voldoende op de hoogte zijn van deze mogelijkheid. Een intensieve voorlichting aan de leerplichtambtenaren en de colleges van burgemeesters en wethouders zou een mogelijke oplossing zijn, maar de regering heeft hier niet voor gekozen omdat het zeker in de huidige situatie met de groei van het aantal particuliere scholen noodzakelijk is dat alle leerplichtambtenaren zich op een zo kort mogelijke termijn (voortaan) op het advies van de inspectie baseren en zodoende tot een eensluidend oordeel en tot een zelfde werkwijze bij het toezicht op de naleving van de wet komen. Hiermee wordt de rechtsgelijkheid voor de ouders en het recht van elk kind op onderwijs van voldoende kwaliteit het beste gewaarborgd. De regering wijst er overigens op dat verduidelijking van de criteria dringend gewenst is en dat daarom een wetswijziging noodzakelijk is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom er niet kan worden opgetreden bij particuliere scholen op basis van de wettelijke regeling die er nu ligt. Zij vragen of er voor handhaving nadere regelgeving nodig is als de leerplichtambtenaar het advies van de onderwijsinspectie kan gebruiken en daarmee een beoordeling kan geven van de opleiding. Daarbij geven zij aan dat het formuleren van duidelijke richting door middel van een toetsingskader een afdoende voorwaarde zou kunnen zijn om een en ander voldoende te regelen.

In het huidige systeem is het de leerplichtambtenaar die bekijkt of een school voldoet aan de eisen die in de Leerplichtwet zijn neergelegd. Hij kan daarbij de criteria uit de wet die ook in het toezichtskader van de WOT zijn neergelegd raadplegen of advies vragen aan de inspectie. Zoals hiervoor reeds is aangegeven constateert de regering dat de leerplichtambtenaar in de praktijk op basis van eigen criteria tot een oordeel komt en acht de regering dat onwenselijk. Om die reden is er voor gekozen de beoordeling bij de leerplichtambtenaar te laten maar wel op basis van een verplicht advies van de inspectie op basis van heldere criteria, die in de wet zijn vastgelegd. Dit bevordert de rechtsgelijkheid, die gezien de grote diversiteit aan particuliere scholen gewenst is.

4. Criteria

De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van heldere voorwaarden waaraan het particulier basisonderwijs moet voldoen. Deze leden vragen zich af hoe bepaald wordt of de grondslag die wordt gelegd voldoende is voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs en of deze omschrijving niet te algemeen is en wellicht specifiekere waarborgen behoeft.

De school moet kunnen waarborgen dat de leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat een doorlopende leerlijn biedt en hen goed voorbereidt op vervolgonderwijs dat bij hen past. De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit zal worden beoordeeld aan de hand van het leerstofaanbod dat de leerlingen moet voorbereiden op het vervolgonderwijs. Daarbij zal worden gelet op de leerinhouden Nederlandse taal en rekenen en wiskunde en de leerbronnen voor een breed vormingsaanbod, de afstemming op individuele leerbehoeften en het bijdragen aan burgerschap, sociale integratie en normen en waarden. Het leerstofaanbod zal minimaal overeen dienen te komen met de kerndoelen. Het toezicht van de inspectie en de daarbij gehanteerde bronnen ter verificatie bieden voldoende inzicht in de mate waarin de school voldoet aan dit criterium.

Vervolgens vragen deze leden wat de voornaamste redenen zijn om criteria die direct in verband staan met kwaliteitsbewaking en transparantie, zoals het instellen van een medezeggenschapsraad, niet op te nemen in de lijst van noodzakelijke criteria voor het particulier onderwijs.

De regering heeft zich in het stellen van de eisen beperkt tot die criteria die het meest bepalend zijn voor de inhoudelijke kwaliteit. Dit is sterker het geval voor de eisen gesteld in bijvoorbeeld artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde, zevende (onderdeel a), achtste en negende lid, en artikel 9 van de WPO, dan voor de verplichting tot het instellen van de medezeggenschapsraad. De regering moet hier scherpe keuzes maken en terughoudend zijn. De betrokken scholen zijn overigens meestal klein van omvang en direct door of vanuit de ouders opgericht waardoor wat betrokkenheid, zeggenschap en transparantie betreft, de interne lijnen kort zullen zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing van de verhouding van het van overeenkomstige toepassing verklaren van de kerndoelen, tot artikel 23 van de Grondwet, mede gelet op het feit dat de Raad van State adviseert de eisen van artikel 8 WPO niet op te nemen.

De in artikel 8 WPO gestelde eisen acht de regering van zodanig fundamenteel belang voor het functioneren in de Nederlandse pluriforme samenleving, dat die eisen ook gesteld moeten worden aan het niet-bekostigde onderwijs. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid – door de van overeenkomstige toepassing verklaring van onder meer artikel 9 van de WPO – dat ook niet-bekostigde scholen voor basisonderwijs (op basis van het zevende lid van genoemd artikel) eigen kerndoelen kunnen vaststellen die van gelijk niveau moeten zijn als de op grond van de WPO vastgestelde kerndoelen.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre er nog sprake is van een wezenlijk verschil in overheidsbemoeienis tussen particuliere scholen en het bekostigde onderwijs, aangezien zij de indruk hebben dat er aan particuliere scholen vrijwel dezelfde inhoudelijke eisen worden gesteld als aan bekostigde scholen en dat de wettelijke bepalingen die niet van toepassing zijn op particuliere scholen vooral procedurele en organisatorische aangelegenheden betreffen.

De regering wil dat er voor ieder kind de basisgarantie is op onderwijs van voldoende kwaliteit. Deze kwaliteitswaarborgen wil de regering alle leerlingen bieden, of deze leerlingen nu bekostigd onderwijs of particulier onderwijs volgen. Daarom is er geen onderscheid wat betreft de eisen die de regering zeer essentieel vindt voor de kwaliteit van het onderwijs. Een aantal andere eisen die zeker wel een direct verband hebben met de kwaliteit maar hier toch wat verder van af liggen, worden door de regering dan ook niet gesteld aan het particuliere onderwijs. Gedacht kan worden aan de medezeggenschapsraad, de voorschriften van het schoolplan, de schoolgids maar ook aan de klachtenregeling en de urenbepalingen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven