30 611
Wijziging van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus in verband met de wederzijdse erkenning van beroepseisen gesteld aan het verrichten of aanbieden van beveiligings- of recherchewerkzaamheden door het in stand houden van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 oktober 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie. Ik waardeer het dat de leden van zowel de CDA- als de VVD-fractie de onderhavige aanpassing van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) in verband met de uitspraak van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 2004 in zaak C-189/03, onderschrijven. Voorts verheugt het mij dat de leden van de VVD-fractie het voorstel om de verlening van de vergunning en de toestemming centraal, bij het ministerie van Justitie onder te brengen, steunen.

Onderstaand ga ik in op de in het verslag gestelde vragen. De antwoorden zijn, bij samenhang tussen verscheidene vragen, gebundeld.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten of door wijziging van de toetredingseisen zoals neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel, de mogelijkheid ontstaat dat buitenlandse dienstverrichters met een lagere kwaliteitsstandaard tot de Nederlandse markt moeten worden toegelaten, en, zo ja, op welke wijze deze gang van zaken kan worden voorkomen. Ook de leden van de VVD-fractie geven aan dat Nederlandse beveiligingsorganisaties en recherchebureaus in staat moeten zijn onder gelijke voorwaarden op de Nederlandse markt te opereren als bedrijven die vanuit het buitenland in Nederland opereren, en vragen of de regering dat kan garanderen.

Het beginsel van wederzijdse erkenning houdt in dat een buitenlandse dienstverrichter die in zijn lidstaat van herkomst aan het vereiste beroepsniveau voldoet, moet worden toegelaten in een andere lidstaat van de Europese Unie mits de gestelde beroepseisen een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen van die lidstaat wordt nagestreefd. Indien voor de dienstverrichting een bepaald beroepsniveau is vereist, worden, met andere woorden, enkel die eisen erkend welke een vergelijkbaar beschermingsniveau waarborgen.

De clausule van wederzijdse erkenning brengt niet met zich dat vergunningen, toestemmingen en legitimatiebewijzen afgegeven door de autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie, «automatisch», zonder voorafgaande toetsing dienen te worden erkend. De nationale autoriteiten behouden de bevoegdheid te beoordelen of de beroepseisen die in een andere lidstaat worden gesteld een vergelijkbaar beschermingsniveau waarborgen als met de Nederlandse eisen wordt nagestreefd. Een belangrijke beroepseis in het Nederlandse systeem is de periodieke beoordeling van de betrouwbaarheid van de organisaties en hun medewerkers. In het geval deze beoordeling niet heeft plaatsgevonden in de lidstaat van vestiging of niet periodiek plaatsvindt, zoals in Nederland het geval is, kan deze eis alsnog worden gesteld. De clausule van wederzijdse erkenning laat kortom voldoende ruimte om het beroepsniveau dat met de Nederlandse eisen wordt nagestreefd te bewaken. Van de situatie dat buitenlandse dienstverrichters met een lagere kwaliteitsstandaard tot de Nederlandse markt moeten worden toegelaten, kan dan ook geen sprake zijn.

Voorts verzoeken de leden van de CDA-fractie in te gaan op de wederzijdse erkenning zoals neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden vernemen graag op welke wijze invulling wordt gegeven aan de procedure in het kader van de wederzijdse erkenning, waarbij zij de vraag stellen voor welke lidstaten een procedure kan worden gestart. De leden van de VVD-fractie zijn eveneens geïnteresseerd in de uitwerking en toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning in de praktijk. Deze leden vragen of de voorgestelde wijziging van de Wpbr voor een duidelijke praktijk kan zorgen. Daarnaast vragen zij welke organisatie is belast met onderscheidenlijk de analyse van de stelsels en de toetsing van de aanvragen. Zoals de leden van de CDA-fractie vernemen zij voorts graag op welke wijze aanvragen van dienstverrichters uit andere lidstaten van de Europese Unie zullen worden getoetst.

Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus die afkomstig zijn uit andere lidstaten en werkzaamheden in Nederland wensen te verrichten, zullen zich met een verzoek om gelijkstelling van hun vergunning moeten wenden tot de Dienst Justis van het ministerie van Justitie, die is belast met de uitvoering van de Wpbr. De Dienst Justis gaat ten eerste na of het bevoegdheidsdocument rechtsgeldig is en beoordeelt vervolgens of de eisen waaraan een bedrijf in het land van herkomst reeds heeft voldaan een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijk is aan het niveau dat met de Nederlandse eisen wordt nagestreefd. Indien sprake is van een gelijkwaardig niveau, wordt de buitenlandse vergunning, toestemming dan wel het buitenlandse legitimatiebewijs zonder uitvoerig nader onderzoek of voorwaarden erkend. Enig onderzoek blijft evenwel geboden omdat justitiële en politiële informatie met betrekking tot eventuele misdragingen in Nederland, bij de eventuele beoordeling van betrouwbaarheid uitgevoerd in het land van herkomst, vanwege het ontbreken van gegevens daaromtrent, in de regel niet zal zijn meegewogen. Daarom zal een buitenlandse betrouwbaarheidsbeoordeling vooralsnog niet geheel kunnen worden gelijkgesteld met een Nederlandse beoordeling en zal een nader onderzoek moeten plaatsvinden, waarbij enkel wordt gekeken naar mogelijke Nederlandse antecedenten. De gelijkstelling geldt voor de duur van de buitenlandse vergunning, maar, in overeenstemming met de termijn die op grond van de Wpbr voor Nederlandse vergunningen geldt, maximaal voor een periode van vijf jaar.

Om te kunnen vaststellen dat de verplichtingen waaraan een dienstverrichter in het land van vestiging reeds heeft voldaan een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de Nederlandse eisen wordt nagestreefd, zal een inhoudelijke beoordeling dienen plaats te vinden. Daartoe is kennis nodig van de eisen waaraan andere lidstaten van de Europese Unie particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus onderwerpen. De regelgeving op het terrein van de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus in andere lidstaten van de Europese Unie is in 2002 in kaart gebracht in het rapport «A Comparative Overview of Legislation governing the Private Security Industry en the European Union». In 2005 is dit overzicht in het rapport «Panoramic Overview of Private Security Industry in 25 Member States of the European Union» aangevuld met een overzicht van de eisen die in de nieuwe lidstaten worden gesteld. Voormelde inventarisatie is in mei 2006 geactualiseerd voor wat betreft België, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Polen en het Verenigd Koninkrijk in het rapport «Grensoverschrijdende beveiligers en rechercheurs»1 dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie (WODC) is opgesteld. De actualisering is tot deze landen beperkt omdat de verwachting bestaat dat de buitenlandse particuliere beveiligers en rechercheurs die in Nederland diensten willen gaan verrichten vooral uit deze landen afkomstig zullen zijn. In dat verband zij verwezen naar de laatste alinea van deze nota naar aanleiding van het verslag.

De onderzoeksresultaten worden gebruikt om vast te stellen in hoeverre de beroepseisen gesteld in een bepaalde lidstaat gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse eisen, en op basis daarvan gelijkstelling dan wel vereenvoudiging van de procedure mogelijk is. Samenvattend kan worden geconstateerd dat de zes onderzochte landen eisen stellen aan particuliere beveiligingsorganisaties. In Frankrijk, Ierland en het Verenigd Koninkrijk geldt niet als eis dat het bedrijf zelf moet beschikken over een vergunning, maar is sprake van een persoonsgebonden toestemming. Verder worden in alle landen eisen gesteld aan de betrouwbaarheid van particuliere beveiligers. In België, Ierland en het Verenigd Koninkrijk is, net als in Nederland, sprake van een periodieke betrouwbaarheidstoets. Blijkens het rapport zijn de opleidingseisen in Frankrijk, Ierland en het Verenigd Koninkrijk nog in ontwikkeling. In Duitsland en Polen zijn deze eisen wettelijk verankerd, maar is het opleidingsniveau lager dan in de andere landen. Uit het onderzoek blijkt voorts dat in alle zes landen eisen worden gesteld aan particuliere recherchebureaus. In België is niet de onderneming, maar zijn de personen die recherchewerkzaamheden verrichten vergunningplichtig. In vergelijking met de andere landen, waaronder Nederland, worden in België hogere eisen gesteld aan de betrouwbaarheid van particuliere rechercheurs en gelden tevens zwaardere opleidingseisen. Het rapport is volledigheidshalve als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.

Op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat in ieder geval de Belgische eisen voor particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus een beroepsniveau waarborgen dat in het algemeen als gelijkwaardig aan het Nederlandse niveau kan worden bestempeld. In de Belgische wet- en regelgeving worden tevens eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en bekwaamheid van alarminstallateurs. Op basis van de beschikbare informatie daaromtrent kan de conclusie worden getrokken dat deze eisen een beroepsniveau waarborgen dat niet wezenlijk verschilt van het niveau dat met de Nederlandse eisen wordt nagestreefd. Een door de Belgische autoriteiten afgegeven identificatiekaart voor alarminstallateurs kan derhalve dienen om te bewijzen dat in beginsel voldaan is aan de eisen zoals die in Nederland worden gesteld. Hetgeen in het voorafgaande is opgemerkt over de betrouwbaarheidstoetsing geldt vanzelfsprekend ook ten aanzien van alarminstallateurs. De eis dat men dient te beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid blijft daarom van kracht, zij het dat de betrokkene bij de toetsing alleen op Nederlandse antecedenten wordt onderzocht.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de toetsing periodiek zal plaatsvinden, en of in andere lidstaten afgegeven bevoegdheidsdocumenten vervolgens alsnog kunnen worden geweigerd, kan instemmend worden geantwoord. Zoals in het voorafgaande reeds werd aangehaald, wordt een vergunning ingevolge de Wpbr verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaar, en kan deze telkens worden verlengd voor een periode van eveneens vijf jaar. Deze termijnen worden ook gehanteerd ten aanzien van de gelijkstelling van buitenlandse vergunningen. Voor de toestemming van de leidinggevenden en het personeel gelden dezelfde termijnen als voor Nederlandse bedrijven. Daarmee is een periodieke beoordeling van de betrouwbaarheid gewaarborgd.

De leden van de fractie van het CDA vragen vervolgens of de procedure van wederzijdse erkenning tevens wordt toegepast in andere lidstaten van de Europese Unie. Deze leden stellen de vraag of de Nederlandse bedrijven op een zelfde wijze worden behandeld in andere lidstaten van de Europese Unie; zij vernemen graag of sprake is van een zogenoemd «level playing field». De leden van de VVD-fractie vragen welke andere lidstaten van de Europese Unie in hun onderscheidenlijke wetgeving onvoldoende rekening houden met de verplichtingen waaraan particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus afkomstig uit een andere lidstaat dienen te voldoen in het land van vestiging. Zij vragen zich in dat verband af of de desbetreffende lidstaten hun wetgeving reeds in overeenstemming hebben gebracht met het gemeenschapsrecht en of dit op vergelijkbare wijze is gebeurd als het onderhavige wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen.

De verplichting om gelijkwaardige beroepseisen te accepteren, volgt voor alle lidstaten van de Europese Unie rechtstreeks uit het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). In de interne markt van de Europese Gemeenschap is het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd op basis van de bepalingen van het EG-Verdrag (artikel 14 van het EG-Verdrag). Beperkingen op de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten tussen de lidstaten zijn dan ook verboden (artikel 44 en 49 van het EG-Verdrag). Om te bevorderen dat gelijkwaardige buitenlandse diensten worden toegelaten, dient volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in een regeling die eisen stelt aan dienstverlening, een clausule van wederzijdse erkenning te worden opgenomen, welke bewerkstelligt dat de regels van een andere lidstaat die een beschermingsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat nationaal wordt nagestreefd, worden erkend en de nationale regels buiten toepassing blijven (HvJ EG zaak C-184/96, Foie gras, Jur. 1998, p. I-6197). Het achterwege laten van die clausule heeft tot gevolg dat de buitenlandse dienstverrichter aan de (extra) nationale eisen moet voldoen, hetgeen een potentiële handelsbelemmering oplevert. In het arrest Commissie tegen België heeft het Hof nogmaals benadrukt dat het verplicht stellen van een vergunning voor een onderneming die in een andere lidstaat is gevestigd, in strijd is met het vrij verkeer van diensten, voorzover geen rekening worden gehouden met de verplichtingen waar de dienstverlener in de lidstaat van herkomst reeds is onderworpen (HvJ EG zaak C-355/98 Jur. 2000, p. I-1221). De methode om rekening te houden met dergelijke verplichtingen is de wederzijdse erkenning (HvJ EG zaak C-184/96, Commissie tegen Frankrijk). De verplichting tot wederzijdse erkenning geldt kortom voor alle lidstaten van de Europese Unie, waardoor sprake is van een «level playing field».

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie kan worden gemeld, dat ook Spanje, België, Italië en Portugal in hun onderscheidenlijke wetgeving beroepseisen stelden die in strijd waren met de vrijheid van dienstverrichting dan wel de vrijheid van vestiging. Deze eisen hadden onder meer betrekking op een nationale vergunningplicht. Voornoemde lidstaten zijn, net als Nederland, veroordeeld door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG zaken Commissie tegen Spanje, C-114/97, Commissie tegen België, C-355/98, Commissie tegen Italië, C-283/99, Commissie tegen Portugal, C-171/02 en Commissie tegen Spanje, C-514/03). Bekend is dat in de Belgische regelgeving ten aanzien van particuliere beveiligingsorganisaties is vastgelegd dat bij beoordeling van aanvragen van bedrijven die in andere lidstaten van de Europese Unie zijn gevestigd, rekening wordt gehouden met de verplichtingen waaraan de buitenlandse dienstverrichter in het land van herkomst reeds moet voldoen1. Gelet op de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op grond waarvan de verplichting bestaat in een regeling die eisen stelt aan dienstverlening, tot uitdrukking te brengen dat rekening wordt gehouden met de beroepseisen gesteld in de lidstaat van herkomst, mag er vanuit worden gegaan dat de overige lidstaten hun wetgeving tevens dienovereenkomstig hebben aangepast.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten waarom het twee jaar heeft geduurd voordat het onderhavige wetsvoorstel in procedure werd gebracht. Deze leden constateren dat aanvankelijk was beoogd de onderhavige wijziging op te nemen in een algehele herziening van de Wpbr. Zij vragen zich af waarom dat traject vooralsnog op zich laat wachten en welke de knelpunten zijn die ter discussie staan.

Zoals in de memorie van toelichting behorend bij het onderhavige wetsvoorstel reeds werd aangehaald, is in het kader van de evaluatie van de Wpbr een aantal punten naar voren gekomen dat wijziging van deze wet wenselijk maakt (Kamerstukken II 2003/04, 28 684, nr. 28). Aanleiding om een voorstel te doen voor een algehele herziening van de wet gaf de evaluatie niet. Nadien is evenwel, in het licht van het streven van het kabinet om de regeldruk te beperken, de verantwoordelijkheid en zeggenschap van burgers en bedrijven te versterken en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven terug te dringen, de behoefte ontstaan aan een fundamentele beschouwing van de wet. In dat verband zij verwezen naar Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VII en VI, nr. 3. Dit heeft geleid tot het besluit de wet te toetsen in het kader van het programma Bruikbare Rechtsorde (Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 24). Doel van deze toetsing is een meer fundamentele heroverweging van de vraag welk publiek belang met het toezicht op de particuliere beveiligingsector is gediend, welke verantwoordelijkheid de Minister van Justitie terzake heeft en, daaraan gekoppeld, welke rol voor de Minister van Justitie is weggelegd en welke verantwoordelijkheden bij de branche dienen te worden neergelegd. Naar verwachting zal de projectgroep die de toetsing uitvoert, voor het einde van dit jaar rapporteren. Het rapport zal samen met een kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer worden gezonden. Omdat de uitkomsten van de toetsing mede bepalend zijn voor de inhoud van een voorstel tot wijziging van de Wpbr, laat de indiening van dat wetsvoorstel langer op zich wachten dan aanvankelijk was voorzien.

De leden van de fractie van de VVD vragen of een overzicht kan worden gegeven van de verschillen in bevoegdheden van particuliere rechercheurs in de diverse lidstaten van de Europese Unie. Deze leden vragen in hoeverre de in Nederland gevestigde en werkzame particuliere rechercheurs gebonden zijn aan de werkwijzen van particuliere rechercheurs die zijn gevestigd in een andere lidstaat. Daarnaast verzoeken zij de regering aan te geven of in het verleden is gebleken dat een recherchebureau dat afkomstig is uit een andere lidstaat, zijn medewerkers die in Nederland opereren op een andere wijze laat werken dan de Nederlandse ondernemingen.

Buitenlandse recherchebureaus die op Nederlands grondgebied werkzaamheden verrichten zijn gebonden aan de Nederlandse regelgeving terzake. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat zij zich moeten houden aan de verplichting die voor alle particuliere recherchebureaus geldt om, conform het ingevolge artikel 23a van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus vastgestelde model, een privacygedragscode te hanteren. Het arrest van het Hof van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 2004 brengt daarin geen wijziging. In zijn arrest in de zaak Commissie tegen Spanje van 26 januari 2006 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen benadrukt dat nu de diensten van particuliere beveiliging tot op heden niet op gemeenschapsniveau zijn geharmoniseerd, de lidstaten in beginsel bevoegd blijven om de voorwaarden voor de uitoefening van de activiteiten in deze sector te bepalen, uiteraard met inachtneming van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden (C-514/03, r.o. 23). In het kader van voormelde onderzoeken is dan ook niet onderzocht in hoeverre de bevoegdheden van particuliere rechercheurs in de verschillende lidstaten met elkaar overeenkomen dan wel van elkaar verschillen.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of in het verleden is gebleken dat een buitenlands particulier recherchebureau medewerkers in Nederland op een andere wijze laat opereren dan Nederlandse recherchebureaus, kan worden gemeld dat mij geen informatie bekend is die daarop duidt.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering voorts inzicht te verschaffen in het aantal particuliere rechercheurs, alarminstallateurs en particuliere beveiligers dat onderscheidenlijk in Nederland werkzaamheden verricht, en het aantal daarvan dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie. Deze leden vragen of de regering het mogelijk acht, dat het wetsvoorstel een bepaalde groei met zich zal brengen van de in Nederland en in andere lidstaten gevestigde particuliere recherchebureaus. Meer in het bijzonder vernemen zij graag of er tot dusver interesse is getoond vanuit andere lidstaten. Ten slotte verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering in te gaan op de effecten voor de werkgelegenheid in Nederland van een mogelijke instroom van dienstverrichters uit andere lidstaten ten gevolge van het onderhavige wetsvoorstel. Ook de leden van de fractie van de CDA zijn geïnteresseerd in het effect van het onderhavige wetsvoorstel op de Nederlandse markt. Meer in het bijzonder vragen deze leden of in het buitenland gevestigde bedrijven daadwerkelijk zullen toetreden tot de Nederlandse markt en, zo ja, wat dat zal betekenen voor de Nederlandse bedrijven.

Het aantal vergunninghoudende recherchebureaus bedraagt 341. Bij deze bedrijven zijn ongeveer 700 personen werkzaam. Het aantal particuliere beveiligingsorganisaties dat over een vergunning beschikt is 1907. Bij deze ondernemingen zijn naar schatting 30 000 personen werkzaam. Afgaande op het aantal verklaringen van betrouwbaarheid dat de politie jaarlijks afgeeft is sprake van ongeveer 3500 alarminstallateurs.

Voor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is aan acht niet in Nederland gevestigde bedrijven een vergunning afgegeven op basis van de Wpbr, te weten zeven Belgische ondernemingen en een Duits bedrijf. Sinds het arrest van het Hof hebben twee bedrijven een verzoek om een vergunning ingediend. Een daarvan is nog in behandeling. Deze bedrijven zijn gevestigd in België. Een tweetal bedrijven, onderscheidenlijk van Belgische en Duitse origine, heeft het ministerie van Justitie onlangs om nadere informatie gevraagd. Van deze bedrijven is nog niet duidelijk of zij als dienstverrichter in Nederland werkzaam willen zijn dan wel zich hier ook willen vestigen. Voorts wordt het ministerie van Justitie incidenteel benaderd door Belgische alarminstallatiebedrijven die in Nederland werkzaamheden wensen te verrichten.

Geconcludeerd kan worden dat de interesse vanuit het buitenland vooralsnog gering is. Dat sluit ook aan bij de verwachtingen die in eerdergenoemd rapport «Grensoverschrijdende beveiligers en rechercheurs» worden uitgesproken. Op basis van interviews met Nederlandse, Duitse, Belgische en Engelse deskundigen uit de branche is door de onderzoekers geconcludeerd, dat in de nabije toekomst geen sprake zal zijn van een grote toename van het aantal buitenlandse particuliere beveiligers en rechercheurs in Nederland. Volgens de geïnterviewden zou de taalbarrière hiervoor te groot zijn. Ook de omstandigheid dat voor de uitoefening van de werkzaamheden afdoende kennis van de Nederlandse maatschappij, en, niet in de laatste plaats, voldoende begrip van de Nederlandse wet- en regelgeving noodzakelijk is, zou een belemmering voor een grote toestroom kunnen zijn. In het rapport wordt wel de verwachting uitgesproken dat Vlaamse beveiligers en rechercheurs vaker hun weg naar Nederland zullen vinden, omdat de taal voor hen geen beletsel vormt. Gelet op het voorafgaande, lijken wezenlijke verschuivingen op de Nederlandse markt niet te verwachten.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Voornoemd onderzoek «Grensoverschrijdende beveiligers en rechercheurs» was gericht op de regelgeving ten aanzien van particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus die zijn gevestigd in de onderscheidenlijke lidstaten van de Europese Unie. Daarbij is niet onderzocht of eveneens bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de wederzijdse erkenning van ondernemingen afkomstig uit een andere lidstaat.

Naar boven