30 602
Wijziging van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel in verband met de wijziging van de financiering van het flexibel pensioen en uittreden van het overheidspersoneel

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

1. Strekking van het voorstel

Dit wetsvoorstel wijzigt een delegatiebepaling in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de bevoegdheid geeft om in bepaalde situaties een regeling te treffen voor de dekking van financiële lasten van het Vut-fonds. Het Vut-fonds is belast met de uitvoering van de op basis van de wet gesloten vut-overeenkomst, uitgewerkt in het Reglement flexibel pensioen en uittreden ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering (fpu-reglement), de vervroegde uittredingsregeling voor overheidspersoneel. Het fonds draagt zorg voor het financiële beheer van de uit de vut-overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten van overheidswerknemers. De regeling van de Minister van BZK betreft de gevallen waarin een aan de vut-overeenkomst deelnemende instelling ophoudt te bestaan. Wanneer ex-werknemers van zo’n instelling recht hebben op een ingegane fpu-uitkering, blijven die uitkeringen ten laste van het Vut-fonds. Op basis van de ministeriële regeling worden deze lasten financieel gecompenseerd door de uittredende instelling of door de sector waartoe die instelling behoort.

De huidige bepaling regelt dat de Minister van BZK regels kan stellen voor de dekking van genoemde financiële lasten. De bevoegdheid zoals die nu is geformuleerd is echter ontoereikend sinds de wijziging in de financieringssystematiek van het Vut-fonds per 1 januari 2006.

2. Aanleiding

Tot 1 januari 2006 stelde het bestuur van het Vut-fonds jaarlijks een premie vast aan de hand van de prognose van de vut-lasten voor het komende jaar (omslagsysteem). Dit financieringssysteem is in die zin gewijzigd dat het Vut-fonds de premielast niet baseert op de te verwachten vut-lasten over de termijn van één jaar, maar op de te verwachten premie-inkomsten en vut-lasten over de periode tot ca. 2016, dus ca. tien jaar.

Deze wijziging vloeit voort uit de afspraken tussen de sociale partners bij de overheid over de afbouw van de fpu-regeling. De hoofdlijn is dat uitsluitend overheidswerknemers geboren vóór 1950 nog gebruik kunnen maken van de bestaande fpu-regeling. Fpu-uitkeringen eindigen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In de loop van de tijd zal het aantal fpu-gerechtigden dus afnemen. Omstreeks 2016 zullen de laatste fpu-gerechtigden de 65-jarige leeftijd bereikt hebben.

Ten aanzien van de financiering is afgesproken om de premie voor dit aflopend aantal fpu-gerechtigden de gehele resterende periode op een gelijkblijvend niveau te houden en niet rechtstreeks te relateren aan de jaarlijkse fluctuerende fpu-lasten. Voor de berekening van de premiehoogte is uitgegaan van het huidige aantal premiebetalers en de totale kosten van de tot 2016 te betalen fpu-uitkeringen. De afspraak over de premie betekent dat het Vut-fonds aan het begin van de tot 2016 lopende periode een premietekort zal hebben. Dit tekort zal worden gedekt door een lening. De lening wordt te zijner tijd afgelost door een premieoverschot aan het eind van deze periode.

Het nieuwe financieringssysteem betekent dat het Vut-fonds tot 2016 rekent op premie-inkomsten op basis van de op 1 januari 2006 bestaande populatie. Van een instelling die gedurende de periode tot 2016 ophoudt te bestaan, ontvangt het Vut-fonds geen premies meer, terwijl daarmee wel rekening was gehouden. Daar staat tegenover dat het Vut-fonds in de toekomst ook geen fpu-uitkeringen voor de werknemers van deze instelling meer behoeft te betalen.

Deze elementen dienen gesaldeerd te worden betrokken bij de berekening van de financiële lasten voor een instellling die ophoudt deel te nemen aan de vut-overeenkomst.

3. Wijziging van de delegatiebepaling

Nu luidt artikel 4, vijfde lid, dat de Minister van BZK regels stelt voor de dekking van financiële lasten voor zover die de reeds ingegane fpu-uitkeringen betreffen van voormalig personeel van een instelling die ophoudt te bestaan. Deze tekst is ontoereikend om in de berekening van de financiële dekking de nog te verwachten premie-inkomsten en de wegvallende fpu-uitkeringen te betrekken. De tekst van de desbetreffende bepaling (de eerste wijziging in artikel 4, vijfde lid) wordt zodanig aangepast dat een ministeriële regeling getroffen kan worden die wel de mogelijkheid geeft om met deze factoren rekening te houden. Dat gebeurt door de tekst die ziet op de financiële dekking van de reeds ingegane fpu-uitkeringen (uit een vut-overeenkomst ontstane rechten) te vervangen door de algemene formulering van financiële dekking met betrekking tot de beëindiging van de gebondenheid aan een vut-overeenkomst. Deze formulering verwijst naar artikel 3, eerste lid, waarin is bepaald dat een instelling, waarvoor een vut-overeenkomst is gesloten, is gebonden aan de verplichtingen die in de vut-overeenkomst zijn overeengekomen. Die gebondenheid valt weg als de instelling ophoudt te bestaan. Ook de verplichtingen, zoals de genoemde premiebetalingen, vallen dan weg. Door de gewijzigde financieringssystematiek veroorzaakt dat voor de toekomst financiële lasten voor het vut-fonds. De aangepaste tekst van artikel 4, vijfde lid, geeft de mogelijkheid om de de ministeriële regeling zodanig aan te passen dat ook deze lasten gedekt kunnen worden.

4. Wijziging van de reikwijdte voor financiële compensatie

Artikel 4, vijfde lid, is van toepassing op instellingen behorend tot de in de wet genoemde overheidssectoren, zoals rijk, onderwijs, politie, gemeenten, provincies en op de zogeheten B3-instellingen. Dit zijn privaatrechtelijke instelllingen waarvan de werknemers deelnemen in het pensioenfonds ABP. Het komt in de uitvoeringspraktijk voor dat niet alleen op het niveau van een instelling sprake is van het ophouden te bestaan of het ophouden als zodanig (als overheidsinstelling of als B3-instelling) te bestaan. Ook onderdelen (afdelingen, groepen) van deze instelling worden opgeheven of geprivatiseerd. Ook in die gevallen moet het Vut-fonds de mogelijkheid hebben om financiële compensatie in rekening te brengen bij de instelling die het betreffende onderdeel afstoot of opheft. De tweede wijziging in artikel 4, vijfde lid, strekt ertoe om het Vut-fonds deze mogelijkheid te geven.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven