nr. 17
AMENDEMENT VAN HET LID BISKOP
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Artikel I, onderdeel A, punt 2, wordt vervangen door:
2. Onderdeel w, punt 2, komt te luiden:
2. wat een bijzondere instelling betreft: het college van bestuur,
of indien artikel 9.1.8 is toegepast, het bestuur van de rechtspersoon waarvan
de instelling uitgaat.
II
In artikel I, onderdeel B, punt 2, wordt «9.1.4 en 9.1.7»
vervangen door: 9.1.4, 9.1.7 en 9.1.8.
III
In artikel I, onderdeel C, D, punt 1, en F wordt de zinsnede «een
door de raad van toezicht, of, indien het een openbare instelling betreft,
door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste
lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek» telkens vervangen door:
een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als
bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
IV
In artikel I, onderdeel D, punt 2, wordt «de raad van toezicht of,
indien het een openbare instelling betreft, het bevoegd gezag» vervangen
door: de raad van toezicht of het bevoegd gezag.
V
Na artikel I, onderdeel J, wordt een onderdeel toegevoegd, luidend:
K
Na artikel 9.1.7 wordt een artikel toegevoegd, luidend:
Artikel 9.1.8. Functionele scheiding bestuur en toezicht
In afwijking van artikel 9.1.4, eerste lid, kan een functionele scheiding
tussen bestuur en toezicht worden aangebracht binnen het bestuur van de rechtspersoon
waarvan de instelling uitgaat. De artikelen 9.1.4, tweede tot en met vijfde
lid, en artikel 9.1.7 zijn van overeenkomstige toepassing. Het bevoegd gezag
draagt zorg voor een deugdelijke scheiding tussen bestuur en toezicht, vermeldt
in de statuten of het bestuursreglement de wijze waarop deze wordt gewaarborgd
en vermeldt jaarlijks in het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.5.4, de redenen
voor de afwijking.
Toelichting
Dit amendement heeft tot doel om enerzijds de hoofdgedachte van de wet
(een deugdelijke scheiding tussen bestuur en intern toezicht) overeind te
houden, en anderzijds de instellingen meer keuzevrijheid te bieden bij de
vormgeving van die scheiding. Hiermee wordt meer recht gedaan aan het principe
dat de primaire verantwoordelijkheid voor goed bestuur ligt bij het bestuur
van de rechtspersoon.
Dit amendement maakt het mogelijk dat een instelling niet een college
van bestuur en een raad van toezicht heeft, maar dat de bestuurlijke en toezichthoudende
taken beide worden ondergebracht binnen één orgaan (het bestuur
van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt). Als gebruik wordt
gemaakt van deze mogelijkheid, moet wel worden voorzien in een functionele scheiding van bestuur en toezicht. Dit is geregeld door
het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 9.1.4, tweede tot
en met vijfde lid, en artikel 9.1.7. De bepalingen over de raad van toezicht
zijn van overeenkomstige toepassing op de bestuursleden die met het toezicht
zijn belast en de bepalingen over het college van bestuur zijn van overeenkomstige
toepassing op de bestuursleden die met het bestuur zijn belast.
Omdat een functionele scheiding tussen bestuur
en toezicht in beginsel minder waarborgen biedt voor onafhankelijk toezicht
dan een organieke scheiding, moeten de redenen
voor de afwijking van de verplichting om een college van bestuur en een raad
van toezicht te hebben in het jaarverslag worden vermeld (volgens het beginsel «pas
toe of leg uit») en moet in het bestuursreglement worden aangegeven
hoe de functionele scheiding tussen bestuur en
toezicht wordt gewaarborgd.
Het bestuursreglement, cq de statuten, moeten aan de minister worden toegezonden
(artikel 9.1.7). In voorkomend geval kan de bewindspersoon dan bezien of sprake
is van een deugdelijke scheiding. Vanzelfsprekend moeten de taken die de wet
bij de toezichthouder neerlegt (artikel 9.1.4, derde lid) zijn toebedeeld
aan de toezichthoudende leden van het bestuur en moet worden uitgesloten dat
de bestuurders daarop invloed kunnen uitoefenen. Om te kunnen beoordelen of
sprake is van een deugdelijke scheiding kunnen verder de volgende criteria
worden gehanteerd:
• De toezichthouders moeten in de meerderheid zijn ten opzichte
van de bestuurders;
• De voorzitter van het bestuur van de rechtspersoon is altijd
een toezichthouder;
• De toezichthouders moeten onafhankelijk ten opzichte van de
bestuurders zijn, dus de bestuurders mogen in ieder geval geen invloed hebben
op benoeming, schorsing of ontslag van de toezichthoudende leden;
• De verantwoordelijkheden en bevoegdheden van bestuurders moeten
goed zijn gedefinieerd.
De deugdelijke vormgeving van de scheiding tussen bestuur en toezicht
binnen instellingen is één van de bekostigingsvoorwaarden voor
een instelling. Instellingen zullen dus aan die eisen moeten voldoen. Zo niet,
dan kan dat uiteindelijk leiden tot het opschorten of inhouden van de bekostiging.
Het is niet noodzakelijk om een afzonderlijke voorziening te treffen voor
het openbaar onderwijs. Ook voor openbare instellingen is een deugdelijke
scheiding tussen bestuur en toezicht gewenst, maar gemeenten kunnen op grond
van het voorgestelde artikel 9.1.5 voor een openbare instelling de scheiding
tussen bestuur en toezicht al zo inrichten als zij dat wenselijk achten. Als
het college van B&W namelijk zelf optreedt als bevoegd gezag van de instelling
(met een centrale directie zonder bestuurlijke bevoegdheden aan het hoofd
van de instelling), ligt het toezicht bij de gemeenteraad – in dat geval
is er vanzelf al een (organieke) scheiding tussen bestuur en toezicht. Als
een gemeente kiest voor een professioneel bestuur (college van bestuur) met
gedelegeerde bevoegdheden, dan moet ook een afzonderlijke raad van toezicht
worden ingesteld en is artikel 9.1.4 voor het grootste deel van overeenkomstige
toepassing.
Bovendien wordt een model mogelijk, waarbij een instelling een verenigingsvorm
hanteert, het toezicht bij de algemene ledenvergadering komt met het bestuur
van de vereniging als bevoegd gezag.
Biskop