nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de
Wet op de Raad van State).Tot 1 januari 2006 luidde artikel 72, tweede
lid, Sr als volgt: «Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn
aan.» Vanaf 1 januari 2006 is aan dit artikellid een volzin
toegevoegd, luidende: «Het recht tot strafvordering vervalt evenwel
indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen
een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende
verjaringstermijn.» Door deze aanvulling is het effect van stuiting
op de duur van de verjaring dus begrensd tot een periode van twee maal de
voor het desbetreffende strafbaar feit geldende verjaringstermijn vanaf de
dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen. Het betreft
hier een gelaagd stelsel; naarmate de strafbedreiging die op het feit is gesteld
hoger is, geldt een langere verjaringstermijn.
In de memorie van toelichting bij het initiatiefvoorstel inzake opheffing
verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten (Kamerstukken II 2003/04, 28 495,
nr. 7, p. 9) is zulks als volgt toegelicht. «Ten slotte wordt voorgesteld
de mogelijkheden van stuiting niet meer, zoals thans het geval is, onbegrensd
te laten blijven. Een onbegrensde mogelijkheid tot stuiting van de verjaring
staat namelijk op gespannen voet met het wettelijke systeem van de verjaringsregeling.
Uit dit systeem, dat erop neer komt dat de verjaringstermijn oploopt naarmate
de ernst van het feit toeneemt, volgt níet dat alle misdrijven die
onder dezelfde wettelijke kwalificatie kunnen worden gebracht, na exact dezelfde
tijd verjaren. De maatschappelijke strafbehoefte ter zake van in een wat verder
verleden gepleegde delicten kan verschillen, en de mogelijkheid die het Openbaar
Ministerie heeft om de verjaring te stuiten door het stellen van daden van
vervolging spoort daarmee. De in het wettelijk strafmaximum uitgedrukte ernst
van het delict vormt echter wel een zeer belangrijke indicatie van die maatschappelijke
strafbehoefte. Dat het Openbaar Ministerie, door het stellen van daden van
vervolging, de verjaring van álle delicten tot in het oneindige kan
voorkomen, doet aan de betekenis van die indicatie in sterke mate afbreuk.
Het impliceert immers dat de verjaringstermijn uiteindelijk niet door de in
de wet uitgedrukte ernst van het delict wordt begrensd, maar door de processuele
activiteiten van het Openbaar Ministerie. Daarom wordt voorgesteld de mogelijkheid
van stuiting te begrenzen tot maximaal twee maal de wettelijke verjaringstermijn.»
Het uitgangspunt achter deze begrenzing is juist.
Ten aanzien van overtredingen kunnen in de rechtspraktijk naar nu is gebleken
evenwel problemen rijzen waarmee bij het opstellen van het wetsvoorstel in
onvoldoende mate rekening is gehouden. Ingevolge de nieuwe regeling vervalt
het recht van strafvervolging terzake van overtredingen na vier jaren na aanvang
van de oorspronkelijke verjaringstermijn: het tijdstip waarop het feit is
gepleegd. De ervaring leert dat de onherroepelijke afdoening van strafzaken
inzake overtredingen soms pas na vier jaren haar beslag krijgt. Dit kan het
geval zijn wanneer tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis hoger beroep
wordt ingesteld. De kansen op overschrijding nemen toe, wanneer vervolgens
beroep in cassatie wordt ingesteld.
Bijkomend effect kan zijn dat de nieuwe stuitingregeling aanwakkert tot
het instellen van rechtsmiddelen ter bewerkstelliging van voortijdige beëindiging
van de zaak.
Bij het voorstel tot begrenzing van de mogelijkheden tot stuiting is rekening
gehouden met (de inwerkingtreding van) de in het wetsvoorstel inzake de OM
afdoening (Kamerstukken I 2004/05, 29 849, A) voorgestelde verlenging
van de verjaring voor overtredingen van twee jaren tot drie jaren. Daarmee
zal de maximale verjaringstermijn als gevolg van stuiting worden verlengd
tot zes jaren. Deze wijziging zal naar verwachting in veel gevallen uitkomst
kunnen bieden. Niettemin moet er rekening mee worden gehouden dat sommige
zaken ook na zes jaren nog niet onherroepelijk zijn afgedaan. Daarbij komt
dat het wetsvoorstel OM afdoening niet voorziet in specifiek overgangsrecht
en niet verzekerd is dat de voorgestelde verlenging van de verjaringstermijn
ook van toepassing is op oude feiten.
Het is daarom geboden om de onwenselijke gevolgen van de nieuwe stuitingregeling
op afdoende wijze en op korte termijn te redresseren. De voorgestelde wetgeving
voorziet in een maximale verjaringstermijn voor alle overtredingen van tien
jaren. Deze termijn is twee jaar korter dan de maximale verjaringstermijn
als gevolg van stuiting, voor misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf
van niet meer dan drie jaren is gesteld (twee maal zes jaren).
Deze reparatiewetgeving is van toepassing op overtredingen die op het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet zijn verjaard. Zulks wordt
bevestigd in het voorgestelde artikel II. Een soortgelijke bepaling was ook
opgenomen in recentelijke wetgeving inzake opheffing verjaringstermijn bij
zeer ernstige delicten.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner