30 577
Wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten (Wijzigingsplan «Paarse krokodil»)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.ALGEMEEN2
   
1.Inleiding2
   
2.Loonbegrip en loonadministratie3
2.1.Algemeen3
2.2.Geschenkenregeling4
2.3.Maaltijdenregeling en daarmee verband houdende wijzigingen4
2.3.1.Afschaffen 80-maaltijdenregeling4
2.3.2.Vergoedingen onregelmatige diensten5
2.3.3.Afschaffen zeedagenaftrek5
2.4.Personeelsfeesten, personeelsreizen en personeelsverenigingen6
2.5.Telefoon en internet6
2.6.Vaste reiskostenvergoedingen7
2.7.Reizen met openbaar vervoer8
2.7.1.Bewaarplicht vervoerbewijzen8
2.7.2.Bijtelling openbaarvervoerkaarten8
2.8.Loonbelastingverklaring9
2.9.Fietsregeling9
2.10.Bedrijfsfitness10
   
3.Inkomstenbelasting. Buitengewone-uitgavenregeling10
   
4.Omzetbelasting11
4.1.Verlaagd BTW-tarief medische hulpmiddelen11
4.2.Reisbagageregeling11
   
5.Autobelastingen12
5.1.Automatische incasso motorrijtuigenbelasting vrachtauto’s12
5.2.Vervallen motorrijtuigenbelasting voor aanhangwagens, bestelauto’s en autobussen12
5.3.Administratieve vereenvoudiging teruggaaf gecombineerd vervoer12
   
6.Vergunningen12
   
7.Verlenging aanvraagtermijn toeslagen13
   
8.Budgettaire aspecten13
   
9.Administratieve lasten14
9.1.Loondomein14
9.2.Verbruiksbelastingen15
9.3.Samenvatting effecten administratieve lasten16
   
10.Uitvoeringsaspecten16
   
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING17

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De hoofdmoot van dit wetsvoorstel bestaat uit de uitwerking van het rapport Beleving telt dat concrete voorstellen bevat voor vermindering van irritatiepunten van werkgevers met betrekking tot het loondomein. Bij brief van 8 april 2004 van de minister van Financiën aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/04, 29 515, nr. 1) is een samenwerkingsproject tussen Financiën en SZW aangekondigd voor onderzoek naar verdere vereenvoudiging van het loonbegrip voor de loonheffing en de werknemersverzekeringen. Naar aanleiding van deze aankondiging is een interdepartementale projectgroep geformeerd, bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van SZW en Financiën, de Belastingdienst en het UWV. Bij haar werkzaamheden heeft de projectgroep geconstateerd dat juist op het punt van het loonbegrip geldt dat de absolute omvang van de administratieve last voor werkgevers vaak niet het belangrijkste is, maar dat vooral de irritatie over gedetailleerde regelgeving telt. De projectgroep heeft zich daarom beijverd om voorstellen te formuleren die vooral tot doel hebben irritatiepunten van werkgevers met betrekking tot het loondomein weg te nemen. Deze voorstellen, die in overleg met vertegenwoordigers van VNO-NCW en MKB-Nederland tot stand zijn gekomen, zijn opgenomen in het rapport Beleving telt. Bij de presentatie van het rapport op 30 november 2005 is aangegeven dat het rapport mede de basis zal vormen voor een wetsvoorstel dat voorjaar 2006 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Tabel 1 hieronder bevat een overzicht van de in het rapport voorgestelde maatregelen. Deze maatregelen worden integraal overgenomen.

Tabel 1: Maatregelen rapport Beleving telt

Vereenvoudiging regeling geschenken in natura 
Vereenvoudiging fiscale maaltijdenregeling in combinatie met afschaffing zeedagenaftrek  
Vrijstelling vergoedingen en verstrekkingen voor personeelsfeesten, -reizen en -verenigingen
Vereenvoudiging regelingen telefoon en internet  
Verruiming vaste reiskostenvergoeding  
Vereenvoudiging bewaarplicht OV-bewijzen en afschaffing normbijtelling OV-kaart  
Vervallen loonbelastingverklaring  
Afschaffing normbijtelling fietsregeling 
Verruiming regeling bedrijfsfitness 
Belastingheffing van vergoedingen voor onregelmatige diensten 

In het verlengde van het rapport is op basis van een quick scan geïnventariseerd welke andere fiscale maatregelen, zowel binnen als buiten het loondomein, kunnen worden getroffen ter vermindering van administratieve lasten en daaraan verbonden irritaties bij burgers en bedrijven. Dit heeft geleid tot diverse aanvullende maatregelen op het gebied van het loondomein, de inkomstenbelasting, de omzetbelasting, de autobelastingen en de inkomensafhankelijke regelingen. Tabel 2 bevat een overzicht van de in dit wetsvoorstel opgenomen aanvullende maatregelen.

Tabel 2: Overige maatregelen

Vereenvoudiging regeling voor vergoeding van bijkomende zaken die direct dienstbaar zijn aan het woon-werkverkeer per fiets 
Aanpassing buitengewone-uitgavenregeling  
Verlaagd BTW-tarief voor bepaalde medische hulpmiddelen  
Verlaging drempel BTW-teruggaaf aan reizigers uit derdelanden (reisbagageregeling) 
Automatische incasso MRB voor vrachtauto’s  
Afschaffing MRB voor aanhangwagens  
Administratieve vereenvoudiging teruggaaf gecombineerd vervoer (BZM)  
Verlenging aanvraagtermijn toeslagen 
Afschaffing vergunning opslagtank rode dieselolie voor eigen gebruik 
Vervallen keuzemogelijkheid energie-inhoud brandstoffenbelasting op kolen  
Afschaffing regeling vertegenwoordiging krachtens volmacht dan wel met vergunning van de inspecteur 

De voorgestelde maatregelen hebben primair tot doel het verminderen van administratieve lasten en daaraan verbonden irritaties. Tegen deze achtergrond is besloten deze maatregelen niet gepaard te laten gaan met lastenverlichting maar te financieren met aanvullende dekkingsmaatregelen. Financiering van de maatregelen geschiedt met name door middel van het eenmalig gedeeltelijk achterwege laten van de indexatie van de arbeidskorting en een geringe verhoging van het percentage niet aftrekbare gemengde kosten met 1,5%-punt. Met het wetsvoorstel wordt een administratieve lastenverlichting gerealiseerd van in totaal € 51,46 miljoen.

2.  Loonbegrip en loonadministratie

2.1. Algemeen

De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot het loonbegrip en de loonadministratie zijn gebaseerd op het rapport Beleving telt van de projectgroep Loondomein. In dat rapport (de bijlage bij deze memorie1 ) zijn de volgende voorstellen gedaan om irritaties van werkgevers bij hun loonadministratie te verminderen.

– Er komt één regeling voor geschenken. Over één of meerdere geschenken in natura tot € 70 per kalenderjaar vindt eindheffing plaats tegen een vast tarief van 20%. Er worden geen voorwaarden meer gesteld aan de gelegenheid waarbij de geschenken moeten worden gegeven. De regeling inzake ideële geschenken blijft nagenoeg ongewijzigd.

– De zogenoemde 80-maaltijdenregeling vervalt. Alle meer dan bijkomstig zakelijke maaltijden kunnen onbelast worden vergoed of verstrekt. De normbijtellingen voor deze maaltijden boven de 80 keer per jaar vervallen.

– Vergoedingen en verstrekkingen ter zake van personeelsfeesten, personeelsreizen en personeelsverenigingen worden geheel vrijgesteld indien driekwart van de werknemers of driekwart van de werknemers van een functionele eenheid recht hebben op deze vergoeding of verstrekking en indien niet alleen de directeur(en)-grootaandeelhouder(s) recht heeft/hebben op de vergoeding of verstrekking.

– De huidige regelingen voor de telefoon, de tweede telefoon, kabel/ADSL en ISDN worden vervangen door één eenvoudige regeling. De vergoedingen en verstrekkingen voor telefoons of internet worden vrijgesteld als sprake is van meer dan bijkomstig zakelijk gebruik.

– De vaste onbelaste reiskostenvergoedingen worden verruimd. Aan werknemers die hoofdzakelijk (dat is 70% of meer) op een vaste plaats werken, kan een vaste onbelaste reiskostenvergoeding worden betaald alsof zij het volledige jaar op die plaats werken.

– Afschaffing van de bijtellingen bij OV-kaarten die mede voor het werk of woon-werkverkeer worden gebruikt. De eis dat de plaatsbewijzen per werknemer moeten worden bewaard, vervalt.

– Er is voor aanvang van de werkzaamheden één contactmoment tussen werkgever en werknemer voor de uitvraag van gegevens die van belang zijn voor de heffing (eerstedagsmelding). De loonbelastingverklaring vervalt.

– Afschaffing van de bijtelling van € 68 die nu bij toepassing van de fietsregeling moet plaatsvinden.

– Sporten op basis van een bedrijfsfitnessregeling wordt mogelijk buiten werktijd en onder voorwaarden buiten het bedrijf.

– De vergoedingen in verband met onregelmatige diensten worden belast.

Al deze voorstellen kunnen met ingang van 1 januari 2007 worden ingevoerd. Behalve de thans voorgestelde wetswijzigingen wordt daartoe ook de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 gewijzigd. De daarin aan te brengen wijzigingen, die deels afhankelijk zijn van de aanvaarding van de voorgestelde wetswijzigingen, worden opgenomen in een ministeriële regeling die zo spoedig mogelijk in 2006 wordt gepubliceerd.

2.2. Geschenkenregeling

Eindheffing bij de werkgever is thans mogelijk tegen een tarief van 15% voor één geschenk in natura per jaar ter gelegenheid van een algemeen erkende feestdag of het Sint Nicolaasfeest, voorzover de waarde in het economische verkeer daarvan niet meer bedraagt dan € 35. Aan deze bij amendement (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 57) ingevoerde regeling bestond een grote behoefte, waarbij de keuze van grensbedrag en tarief een budgettaire achtergrond had. De regeling wordt met name bij kerstpakketten toegepast. Het komt echter regelmatig voor dat de waarde van het geschenk het bedrag van € 35 te boven gaat. Voor het meerdere wordt dan meestal gebruik gemaakt van de eindheffingsregeling voor kleine verstrekkingen waarbij het (gebruteerde) tabeltarief moet worden toegepast. Door het toepassen van twee regelingen op één geschenk ontstaan relatief hoge administratieve lasten. Om in ieder geval deels aan dat bezwaar tegemoet te komen wordt voorgesteld de eindheffingsregeling bij feestgeschenken te verruimen door de grens van € 35 te verdubbelen tot € 70. Dit grensbedrag geldt per werknemer en per kalenderjaar, waarbij niet van belang is of de werknemer al dan niet het hele jaar bij de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking is geweest. De regeling wordt daarnaast vereenvoudigd doordat niet meer wordt vereist dat het geschenk ter gelegenheid van een algemeen erkende feestdag of het Sint Nicolaasfeest wordt gegeven. Ter beperking van de uit dit voorstel voortvloeiende budgettaire derving wordt voorgesteld om het vaste tarief voor deze verruimde eindheffingsregeling van 15% te verhogen tot 20%.

2.3. Maaltijdenregeling en daarmee verband houdende wijzigingen

2.3.1. Afschaffen 80-maaltijdenregeling

Met ingang van 1 januari 2001 geldt voor maaltijden met een meer dan bijkomstig zakelijk karakter de 80-maaltijdenregeling. Die houdt kort gezegd in dat een vergoeding of verstrekking van maximaal 80 maaltijden per kalenderjaar met een meer dan bijkomstig zakelijk belang volledig onbelast is en dat boven de 80 maaltijden een normbedrag bij het loon moet worden geteld.

Voorgesteld wordt de 80-maaltijdenregeling af te schaffen. Alle meer dan bijkomstig zakelijke maaltijden kunnen dan helemaal onbelast worden vergoed of verstrekt. Van een maaltijd met een meer dan bijkomstig zakelijk karakter is, overeenkomstig de geschiedenis van de totstandkoming van de met ingang van 1 januari 2001 geldende wet- en regelgeving, sprake bij al dan niet verwacht overwerk of werk op koopavonden, tijdens dienstreizen/reizen in het werk van mobiele/ambulante werknemers (vertegenwoordigers, accountants), tijdens een zakelijke bespreking met klanten buiten de vaste werkplek of tijdens werkzaamheden op niet permanente locaties (wegenbouwers, bouwvakkers, filmcrew) of aan boord van vliegtuigen, schepen, boorplatforms of kermiswagens. Als de werknemer door zijn werk ’s avonds niet op een gewone tijd (tussen 17.00 en 20.00 uur) thuis kan eten, is in elk geval sprake van een meer dan bijkomstig zakelijke maaltijd.

Een voorbeeld van een maaltijd waarbij het zakelijke karakter slechts van bijkomstig zakelijk belang is (een «andere maaltijd»), is een lunch op de vaste werkplek. Deze andere maaltijden worden in beginsel belast naar de waarde in het economische verkeer, zij het dat voor maaltijden in bedrijfskantines (of andere soortgelijke ruimten op de werkplek) normbedragen zijn vastgesteld ten behoeve van een doelmatige uitvoering.

2.3.2. Vergoedingen onregelmatige diensten

Aan het vervullen van onregelmatige diensten of continudiensten kunnen in de huiselijke sfeer van de werknemer extra kosten zijn verbonden voor voeding, verwarming of verlichting. Deze kosten ontstaan als de werknemer door deze diensten geen gelegenheid heeft de warme maaltijd tegelijk met huisgenoten te gebruiken of als de woning als gevolg van deze diensten vaker moet worden verlicht of verwarmd dan anders het geval zou zijn geweest. Op grond van de jurisprudentie kunnen deze extra kosten onbelast worden vergoed. Het gaat hierbij, volgens de naar aanleiding van die jurisprudentie ten behoeve van een doelmatige uitvoering gestelde beleidsregels, om € 0,68 per gewerkte nachtdienst en € 1,13 per gewerkte middag-/avonddienst.

Voorgesteld wordt een wettelijke bepaling op te nemen op grond waarvan dergelijke kosten in verband met onregelmatige diensten of continudiensten niet langer vrij kunnen worden vergoed. Aan de huidige gedetailleerde regeling zijn in verhouding tot de vergoedingsbedragen hoge administratieve lasten verbonden.

Tegenover het belasten van deze vergoedingen staat, zoals hiervoor is aangegeven, dat tevens wordt voorgesteld de 80-maaltijdenregeling af te schaffen, waardoor de desbetreffende werknemers er – afhankelijk van het aantal dagen waarop onregelmatige diensten of continudiensten worden vervuld – per saldo niet op achteruit hoeven te gaan.

2.3.3. Afschaffen zeedagenaftrek

De zeedagenaftrek is een aftrekpost die onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is geïntroduceerd. De zeedagenaftrek bedraagt thans € 4 per dag en geldt voor de belastingplichtige die als zeevarende doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord van een zeeschip of in een buitenlandse haven of havenplaats verblijft. De zeedagenaftrek is bij de Belastingherziening 2001 gehandhaafd, hoewel deze niet meer past in het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001. Immers de aftrek van beroepskosten is vervallen en het arbeidskostenforfait is vervangen door de arbeidskorting. De zeedagenaftrek is echter destijds gehandhaafd omdat het afschaffen directe inkomensgevolgen zou hebben voor de werknemers in deze voor Nederland belangrijke bedrijfstak en gevolgen zou hebben voor het kostenniveau van de Nederlandse zeescheepvaart.

Thans kan alsnog worden voorgesteld de zeedagenaftrek af te schaffen omdat de genoemde ongunstige gevolgen praktisch wegvallen tegenover de gunstige gevolgen van het afschaffen van de 80-maaltijdenregeling. In de huidige situatie heeft een werknemer met 220 zeedagen voor dat jaar een zeedagenaftrek van € 880. Anderzijds heeft deze werknemer een bijtelling voor kost aan boord van € 858,85.1 Door nu de zeedagenaftrek af te schaffen en de bijtelling voor kost aan boord te laten vervallen, verandert de positie van de werknemer per saldo nauwelijks. Het vrij laten van kost aan boord heeft – in tegenstelling tot het vervallen van de zeedagenaftrek – bovendien effect voor de premies werknemersverzekeringen, waardoor de zeevarende in het voorbeeld er per saldo iets op vooruit kan gaan.

2.4. Personeelsfeesten, personeelsreizen en personeelsverenigingen

Een werkgever kan thans personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen belastingvrij vergoeden of verstrekken, voorzover de waarde per werknemer per kalenderjaar minder bedraagt dan € 340. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 454 indien het een activiteit betreft in het kader van een jubileum van de inhoudingsplichtige. Voorzover de vergoeding of verstrekking hoger is dan de norm is deze belast als eindheffingsloon tegen het enkelvoudige tarief. Daarbij wordt het voordeel dat een werknemer geniet omdat een partner aan een personeelsvoorziening deelneemt bij de werknemer in aanmerking genomen. Voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling is dat de activiteit of voorziening openstaat voor ten minste driekwart van de werknemers. Dit mag ook worden getoetst per groep werknemers die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid.

Voorgesteld wordt om vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers ter zake van personeelsfeesten, personeelsreizen en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen voortaan volledig als vrije vergoedingen en verstrekkingen te behandelen. De genoemde grensbedragen kunnen daardoor vervallen. De inhoudingsplichtige hoeft dan niet meer per werknemer bij te houden of het maximaal vrije bedrag wordt bereikt. Bij collectieve feesten, teambuildingsuitjes en dergelijke is dit vooral bij grote ondernemingen en organisaties lastig bij te houden. Door het vervallen van de grensbedragen zal ook de deelname van de partner van de werknemer aan de hier bedoelde personeelsvoorzieningen volledig zijn vrijgesteld van loonheffing.

De voorwaarden waaronder ter zake van personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen van vrije vergoedingen en verstrekkingen sprake is, worden – net als nu – opgenomen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Een nieuwe voorwaarde heeft betrekking op de directeur-grootaandeelhouder om zeker te stellen dat de mogelijkheid van een vrije vergoeding of verstrekking alleen openstaat bij reizen voor de brede werknemerskring.

Tevens wordt voorgesteld, eveneens onder bij ministeriële regeling te stellen regels, dat vergoedingen en verstrekkingen terzake van personeelsverenigingen en dergelijke tot de vrije vergoedingen behoren. Het gaat hier om verenigingen die als voornaamste doel hebben het bevorderen en organiseren van sociale en gezelligheidsactiviteiten ten behoeve van de brede werknemerskring. Omdat de regeling met betrekking tot personeelsverenigingen verwant is aan die met betrekking tot personeelsfeesten en dergelijke zal deze in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 op praktisch dezelfde wijze worden uitgewerkt.

2.5. Telefoon en internet

Er bestaat een veelheid aan fiscale regelingen voor vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers op het gebied van de kosten van telefoon en internet.

Voor telefoonabonnementen geldt dat de vergoeding of verstrekking ter zake van een eerste abonnement belast is. Een tweede (en volgende) telefoonabonnement is onbelast als het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is (dat wil zeggen voor meer dan 10% zakelijk). Een ISDN-abonnement is onbelast boven een bedrag van € 19,66 per maand indien het zakelijke karakter van dit abonnement van meer dan bijkomstig belang is. Als de werkgever naast het abonnement ook de gesprekskosten vergoedt, geldt het volgende. Boven een bedrag van € 22,69 per maand kan de werkgever een belastingvrije vergoeding geven voor zowel de abonnementskosten als de gesprekskosten, mits deze telefoon mede voor de dienstbetrekking wordt gebruikt. Bedragen de kosten uit hoofde van het privé-gebruik echter meer dan € 454 op jaarbasis, dan is het werkelijke privé-voordeel belast. De tweede of een volgende telefoon van een werknemer die geheel of nagenoeg geheel (90% of meer) ten behoeve van de dienstbetrekking wordt gebruikt, mag de werkgever vrij vergoeden of verstrekken.

Met betrekking tot de vergoedingen en verstrekkingen voor internet gelden er beleidsregels, waarbij de hoogte van de vrije vergoeding mede afhankelijk is van de vraag of de aansluiting plaatsvindt via analoge telefoon, ISDN, ADSL of kabel.

De verschillende regels leiden tot irritaties en relatief hoge administratieve lasten bij werkgevers. Zo stellen de regelingen verschillende eisen aan de mate van het zakelijke gebruik. Ook zijn de criteria voor de tweede telefoon achterhaald doordat steeds meer huishoudens geen vaste telefoonaansluiting meer hebben. De normbedragen raken achterhaald doordat de kosten van abonnementen en gesprekken uitwisselbaar zijn en steeds vaker gecombineerde abonnementen worden aangeboden. Deze regelgeving is aan herziening toe.

Voorgesteld wordt om vergoedingen en verstrekkingen ter zake van telefoon, internet en vergelijkbare communicatiemiddelen tot de vrije vergoedingen en verstrekkingen te rekenen indien er sprake is van meer dan bijkomstig zakelijk gebruik. Meer dan bijkomstig zakelijk gebruik staat voor een gebruik dat meer dan 10% zakelijk is.

Het voorstel beoogt een belangrijk irritatiepunt van werkgevers weg te nemen, ervan uitgaande dat de werkgevers zich beperken tot de vanwege het werk noodzakelijke vergoedingen en verstrekkingen.

De regeling met betrekking tot computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur (alleen een vrije vergoeding en verstrekking bij ten minste nagenoeg geheel zakelijk gebruik) wordt niet gewijzigd.

Hoewel het bezit en het gebruik van computer, telefoon en internet als gemeengoed kan worden beschouwd, vindt volgens het voorstel tussen computers enerzijds en telefoon/internet anderzijds fiscaal een andere benadering plaats die als volgt wordt toegelicht. Wordt de computer minder dan geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt, dan is het uitgangspunt van de met ingang van 1 januari 2005 tot stand gekomen wetgeving dat de computer een overwegend privé-karakter heeft. Maar als een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking hoge kosten voor communicatie maakt (bijvoorbeeld de vertegenwoordiger die onderweg naar cliënten en naar zijn werkgever belt of de werknemer die thuis buiten de in Nederland gebruikelijke kantooruren naar een concernonderdeel in het buitenland belt), worden deze kosten als zakelijk gezien, zodat belastingvrije vergoeding of verstrekking mogelijk moet zijn. De voorgestelde regeling gaat daarvan uit. Omdat het niet goed mogelijk is het werkelijke zakelijke gebruik van telefoon of internet vast te stellen, moet een enigszins grove regeling worden ingevoerd. Ervan uitgaande dat werkgevers hun kosten voor deze voorzieningen in de hand willen houden en discussies over het zakelijke karakter zoveel mogelijk willen vermijden, wordt voorgesteld de grens te leggen bij meer dan 10% zakelijk gebruik. Heffing over een forfaitair vastgestelde privé-besparing blijft achterwege vanwege de administratieve lasten die daaraan zijn verbonden en omdat een forfait bij een verstrekking te hoog kan blijken in verhouding tot het privé-gebruik. Dit neemt echter niet weg dat ingeval werkgevers hiermee in de praktijk anders omgaan dan hiervoor is verondersteld op enig moment een andere afweging kan worden gemaakt en kan worden voorgesteld de nu voorgestelde wijziging weer geheel of gedeeltelijk terug te draaien.

2.6. Vaste reiskostenvergoedingen

Aan een werknemer kan met ingang van 1 januari 2006 voor woon-werkverkeer en voor andere zakelijke reizen een onbelaste reiskostenvergoeding worden betaald van € 0,19 per afgelegde kilometer, ongeacht de wijze waarop de werknemer reist. Deze normering geldt alleen niet indien het vervoer plaatsvindt per taxi, luchtvaartuig, schip of ter beschikking gesteld vervoermiddel. Deze systematiek geldt sinds 1 januari 20041 en heeft geleid tot een grote vereenvoudiging ten opzichte van de voordien bestaande situatie, met een laag reiskostenforfait voor woon-werkverkeer en een hoger normbedrag voor zakelijke reizen per auto. Een consequentie daarvan is dat met ingang van 2004 in beginsel ook voor woon-werkverkeer de werkelijk afgelegde kilometers moeten worden bijgehouden. Hiervoor is op basis van de algemene regeling met betrekking tot vaste vergoedingen een praktische regeling gegeven, waardoor met gemiddelden kan worden gerekend. Toepassing van deze regeling levert echter problemen op als werknemers ook naar andere plaatsen reizen. Als die reizen worden voorzien, moet daarmee al bij de vaststelling van de vaste vergoeding rekening worden gehouden. Als die reizen niet waren voorzien, moet doorgaans een nacalculatie op de vaste vergoeding plaatsvinden.

Ter verlaging van administratieve lasten wordt voorgesteld de mogelijkheid te verruimen om vaste vrije reiskostenvergoedingen voor woon-werkverkeer te betalen. Als de werknemer op minstens 70% van het aantal werkdagen naar zijn vaste plaats van werkzaamheden reist, kan aan hem een vaste vrije vergoeding worden betaald alsof hij op alle werkdagen naar deze plaats reist. Deze vergoeding hoeft slechts bij hoge uitzondering te worden aangepast als de werknemer niet naar zijn vaste plaats van werkzaamheden reist maar dienstreizen maakt, thuis werkt of ziek wordt.

2.7. Reizen met openbaar vervoer

2.7.1. Bewaarplicht vervoerbewijzen

Wanneer de werknemer ten behoeve van zijn dienstbetrekking met het openbaar vervoer (hierna: OV) reist, mag de werkgever de werkelijk gemaakte kosten belastingvrij vergoeden. Voor het belastingvrij vergoeden van de vervoerbewijzen is thans vereist dat de werknemer de vervoerbewijzen ter vergoeding overhandigt dan wel zo spoedig mogelijk zal overhandigen aan de inhoudingsplichtige en deze de plaatsbewijzen per werknemer administreert en voor controle beschikbaar houdt. De voorwaarde inzake het verplicht archiveren van vervoerbewijzen per werknemer stuit op bezwaren vanuit de praktijk. De werkgever heeft hierdoor namelijk geen vrijheid om zijn administratie naar eigen inzicht in te richten. Daarom wordt voorgesteld de wijze waarop aan de bewaarplicht moet worden voldaan vormvrij te maken.

2.7.2. Bijtelling openbaarvervoerkaarten

De werkgever kan onder voorwaarden aan de werknemer belastingvrij een openbaarvervoerkaart vergoeden of verstrekken, maar is dan een eindheffing verschuldigd. Als het recht op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer mede dient ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer is de vergoeding vrijgesteld voorzover deze meer bedraagt dan € 54 per jaar of, bij reizen per eerste klas, € 82 per jaar. Deze bedragen gelden per persoon die van het recht gebruik kan maken, waarbij minderjarige (pleeg)kinderen van de werknemer niet worden meegerekend. De niet-vrijgestelde bedragen worden aangemerkt als loonbestanddelen met een bestemmingskarakter. De door de werkgever verschuldigde eindheffing wordt berekend naar het enkelvoudige tarief.

Ten behoeve van een vereenvoudiging van de loonadministratie en een vermindering van administratieve lasten wordt voorgesteld de in verhouding tot de waarde van de OV-kaart kleine eindheffing te laten vervallen. Bovendien is het afschaffen van de normbijtelling voor de OV-kaart een stimulans voor het gebruik van het openbaar vervoer.

2.8. Loonbelastingverklaring

Onder de huidige wet- en regelgeving moet een werkgever (in deze paragraaf verder: de inhoudingsplichtige) ten aanzien van een nieuwe werknemer een aantal administratieve verplichtingen nakomen. Kort gezegd moet hij:

– de identiteit van de werknemer vaststellen zodra de werknemer zijn dienstbetrekking aanvangt en een afschrift van het identiteitsbewijs maken;

– een loonbelastingverklaring aan de werknemer uitreiken zodra hij inhoudingsplichtig wordt en erop toezien dat de loonbelastingverklaring ingevuld en ondertekend in zijn bezit komt voordat het eerste loon aan de werknemer wordt betaald.

Met ingang van 1 juli 2006 moet hij tevens de zogenoemde eerstedagsmelding (verder: EDM) doen, in beginsel voor de datum van aanvang van de werkzaamheden door de werknemer.

Ter beperking van de administratieve lasten die onder de huidige wetgeving ontstaan bij het in dienst nemen van een werknemer wordt voorgesteld de loonbelastingverklaring af te schaffen. De loonbelastingverklaring hoeft bij de huidige wet- en regelgeving pas door de werknemer te worden ingeleverd op het moment dat de werkgever zijn verplichtingen met betrekking tot de identificatie en (met ingang van 1 juli 2006) de EDM al is nagekomen. Dat extra contactmoment tussen inhoudingsplichtige en werknemer voor het completeren van de administratie is niet noodzakelijk voor een goede uitvoering van de belastingheffing. Bovendien wordt met het afschaffen van de loonbelastingverklaring een verdere formulierenstroom voorkomen.

Een schriftelijke maar verder vormvrije opgave van de gegevens van de werknemer (daaronder valt ook degene die loon uit een vroegere dienstbetrekking geniet) aan de inhoudingsplichtige blijft echter vereist. Het gaat overigens voornamelijk om gegevens die de inhoudingsplichtige hoe dan ook al nodig heeft. Met betrekking tot de heffingskorting is een schriftelijk verzoek van de werknemer nodig dat door de inhoudingsplichtige moet worden bewaard.

2.9. Fietsregeling

De werkgever kan de aanschafkosten van een door de werknemer gekochte fiets eens per drie jaar voor een groot deel onbelast vergoeden als de werknemer op meer dan de helft van het aantal dagen dat hij pleegt te reizen in het kader van woon-werkverkeer gebruik maakt van die fiets. De vergoeding wordt niet belast voorzover deze meer bedraagt dan € 68 en niet meer bedraagt dan € 749. Dit is geregeld in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Voorgesteld wordt om de in verhouding tot de waarde van de fiets kleine bijtelling van € 68 te laten vervallen. Tot een bedrag van € 749 kan dan een fiets volledig belastingvrij worden vergoed of verstrekt. Met betrekking tot het bedrag van € 68 vinden dan geen inhoudingen meer plaats en vervallen de desbetreffende boekingen in de loonadministratie. De fietsregeling wordt daardoor administratief minder bewerkelijk en het woon-werkverkeer per fiets wordt extra gestimuleerd.

Met betrekking tot met een fiets samenhangende zaken die direct dienstbaar zijn aan het woon-werkverkeer zijn thans bepaalde vrije vergoedingen en verstrekkingen mogelijk, namelijk voorzover de waarde van deze zaken in het kalenderjaar en de twee voorafgaande kalenderjaren tezamen niet meer bedraagt dan € 250. Deze regeling is relatief bewerkelijk. De werkgever moet deze vergoeding kunnen onderbouwen waarbij de gegevens over drie kalenderjaren van belang kunnen zijn. In aanvulling op het rapport Beleving telt wordt voorgesteld deze regeling een forfaitair karakter te geven. Voorgesteld wordt dat tot ten hoogste € 82 per kalenderjaar zonder nader bewijs een vergoeding voor met de fiets samenhangende zaken kan worden betaald. Dit voorstel kan eveneens worden ingevoerd door middel van een wijziging van artikel 37 van de Uitvoerings-regeling loonbelasting 2001.

2.10. Bedrijfsfitness

Vergoedingen en verstrekkingen terzake van bedrijfsfitness zijn thans vrij indien de fitness geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt gedurende werktijd en deelneming openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers of voor alle of nagenoeg alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van deze werknemers. Dit is geregeld in artikel 29 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Bij het bedrijfsleven leeft de wens de beperking tot fitness gedurende werktijd te laten vervallen. Als deze beperking zou vervallen, hoeft een bedrijfsfitnessregeling niet meer direct ten koste van de productiviteit te gaan en zou het bedrijfsleven eerder geneigd zijn om een dergelijke regeling in het leven te roepen.

In verband hiermee wordt voorgesteld het vereiste dat de fitness geheel of nagenoeg geheel tijdens werktijd moet plaatsvinden, te laten vervallen. Dit voorstel kan worden ingevoerd door middel van een wijziging van artikel 29 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Het is niet de bedoeling dat werknemers in de avonduren vlak bij hun woonplaats op individuele basis onbelast op kosten van de werkgever kunnen gaan fitnessen. Het moet om bedrijfsfitness blijven gaan. Daarom wordt als aanvullende voorwaarde gesteld dat de vrijstelling alleen van toepassing is als de fitness plaatsvindt op de werkplek of als de fitness plaatsvindt op een vaste door de werkgever aangewezen locatie die geldt voor alle werknemers of voor alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van de werknemers. Aldus wordt de voorwaarde inzake het tijdstip van de bedrijfsfitness (wanneer dient de fitness plaats te vinden) vervangen door een voorwaarde inzake de locatie (waar dient de fitness plaats te vinden). De voorwaarde dat deelneming aan de fitness dient open te staan voor alle of nagenoeg alle werknemers of voor alle of nagenoeg alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van deze werknemers, blijft gehandhaafd. Net zoals bij de regeling met betrekking tot personeelsfeesten zal de regeling voor bedrijfsfitness zodanig worden vormgegeven dat deze niet geldt als de directeur/aandeelhouder als enige van de faciliteit gebruik maakt.

3. Inkomstenbelasting. Buitengewone-uitgavenregeling

Met ingang van 1 januari 2006 is de buitengewone-uitgavenregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001 gewijzigd. Er waren twee redenen voor deze wijzigingen:

– zonder aanpassing van de regeling zou een kringverwijzing ontstaan; bij de berekening van de drukkende ziektekosten zou rekening moeten worden gehouden met het bedrag van de zorgtoeslag, terwijl de zorgtoeslag afhankelijk is van de drukkende ziektekosten;

– als gevolg van de wijzigingen wordt het extra lonend om op zoek te gaan naar een goedkope zorgverzekering.

Deze wijzigingen behelzen onder meer dat de premies voor een zorgverzekering als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Zorgverzekeringswet niet als buitengewone uitgaven in aanmerking mogen worden genomen. Deze beperking wordt gecompenseerd door een correctie op de drempel voor de buitengewone uitgaven. De drempel is in dit kader verlaagd met de standaardpremie (dit is de gemiddelde premie in de markt, inclusief een gemiddelde no claim teruggaaf) en verhoogd met de zorgtoeslag, met dien verstande dat bij de berekening van de hoogte van de zorgtoeslag wordt uitgegaan van het toetsingsinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek (de «fictieve» zorgtoeslag) om een kringverwijzing te voorkomen. Per saldo is dan sprake van een verlaging van de drempel. Door bij de correctie van de drempel uit te gaan van de standaardpremie worden belastingplichtigen geprikkeld een goedkopere verzekering af te sluiten.

Bij de implementatie van deze wijzigingen van de buitengewone-uitgavenregeling in de verschillende processen en producten van de Belastingdienst (toelichtingen, brochures en dergelijke) is gebleken dat met name de berekening van de «fictieve» zorgtoeslag tot veel problemen leidt, vooral in het geval dat nog handmatig (dat wil zeggen op papier) aangifte inkomstenbelasting wordt gedaan.

Om enerzijds deze problemen op te lossen en anderzijds nog steeds een kringverwijzing te voorkomen en de belastingplichtigen te prikkelen de goedkoopste verzekering af te sluiten, wordt voorgesteld op te nemen dat een belastingplichtige die premies voor de zorgverzekering betaalt, het bedrag van de standaardpremie, verminderd met de in het kalenderjaar per saldo ontvangen zorgtoeslag, in aftrek kan brengen.

De voorgestelde wijzigingen verlopen per saldo budgettair neutraal.

4. Omzetbelasting

4.1. Verlaagd BTW-tarief medische hulpmiddelen

Bij deze gelegenheid wordt tevens voorgesteld om een aantal (medische) hulpmiddelen onder het verlaagde tarief te brengen. Het gaat daarbij om hulpmiddelen die blijkens de verzoeken die mij hebben bereikt, vergelijkbaar zijn met al onder het verlaagde BTW-tarief vallende hulpmiddelen. Het zijn de volgende producten (tussen vierkante haken is het product vermeld waarvoor thans al het verlaagde BTW-tarief geldt):

– leespennen en andere hulpmiddelen die ten behoeve van dyslectici tekst omzetten in spraak [apparatuur/programmatuur voor blinden/slechtzienden die tekst omzet in spraak];

– oorapparaten voor stotteraars [gehoorapparaten voor doven];

– meetapparatuur voor de zelfdiagnose van de stollingstijd van bloed [meetapparatuur voor de zelfdiagnose van het bloedsuikergehalte voor diabetici];

– medicijnvernevelaars [insulinepennen];

– apparaat dat zelf medicinale zuurstof maakt en tegelijk (kort) opslaat [medicinale zuurstof in een cilinder];

– trolley voor een zuurstofcilinder [draagbare uitwendige infuuspomp];

– teksttelefoons voor doven die spraak omzetten in tekst [apparatuur/programmatuur voor blinden/slechtzienden die tekst omzet in spraak].

De voorgestelde aanvulling van de opsomming in de Wet op de omzetbelasting 1968 (namelijk met de eerste zes genoemde producten) en van de opsomming in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (met het laatstgenoemde product) neemt de irritatie die voortkomt uit ongelijke behandeling van vergelijkbare hulpmiddelen weg.

4.2. Reisbagageregeling

In het kader van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen past ook de financiering van een versoepeling van de regeling die geldt voor de vrijstelling van omzetbelasting voor reizigers uit landen van buiten de EU. Bij deze regeling wordt de door de reiziger bij de aankoop betaalde omzetbelasting bij het verlaten van Nederland teruggegeven. Deze zogenoemde reisbagageregeling is neergelegd in artikel 23a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Kort gezegd gaat het hier om een regeling waarbij natuurlijke personen die buiten de EU wonen hun in Nederland aangeschafte goederen vrij van omzetbelasting in hun persoonlijke bagage mee naar huis kunnen nemen, wanneer zij de EU na korte tijd weer verlaten. Daarbij is onder meer de voorwaarde gesteld dat de teruggaaf alleen kan worden verleend voor goederen waarvan de op de aankoopfactuur vermelde totale waarde, inclusief BTW, ten minste€ 136 bedraagt. Over aankopen die onder deze drempel blijven, wordt op de normale wijze omzetbelasting geheven. Een wijziging van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 waardoor de drempel van€ 136 wordt verlaagd tot € 50 maakt het voor buitenlandse reizigers aantrekkelijker aankopen te doen in Nederland en komt daardoor het bedrijfsleven ten goede. De toeristische sector heeft in het verleden ook gepleit voor een verlaging tot € 50. De Zesde BTW-richtlijn verzet zich niet tegen een verlaging van bedoelde drempel.

5. Autobelastingen

5.1. Automatische incasso motorrijtuigenbelasting vrachtauto’s

Voor vrachtauto’s wordt voorgesteld automatische maandincasso motorrijtuigenbelasting (MRB) mogelijk te maken zoals deze al geldt voor andere motorrijtuigen. Voor een deel van de vrachtauto’s wordt nu per jaar betaald, voor een ander deel per kwartaal. Overgang op automatische maandincasso betekent in de praktijk efficiencywinst voor zowel belastingplichtige als Belastingdienst.

5.2. Vervallen motorrijtuigenbelasting voor aanhangwagens, bestelauto’s en autobussen

De regeling in de motorrijtuigenbelasting voor de zwaardere aanhangwagen waarvoor afzonderlijk aangifte moet worden gedaan, is relatief complex in verhouding tot de jaarlijkse opbrengst van circa 0,2 mln. De huidige regeling betekent een onevenredige last zowel voor de belastingplichtige als de Belastingdienst. De vermeerdering voor personenauto’s, bestelauto’s en autobussen die gebruik maken van de weg met een grotere aanhangwagen, wordt daarom nu geheel afgeschaft. Caravans, kampeeraanhangwagens en woonwagens zijn al vrijgesteld.

5.3. Administratieve vereenvoudiging teruggaaf gecombineerd vervoer

In de belasting zware motorrijtuigen (BZM) geldt een teruggaafregeling bij gecombineerd vervoer. Dit is goederenvervoer waarbij de vrachtwagen, de aanhangwagen enz. voor het eerste en laatste gedeelte van het vervoerstraject gebruik maken van de weg en voor het andere gedeelte van het spoor of de binnenwateren of van een zeetraject en aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Op dit moment moeten bij het verzoek om teruggaaf veel bescheiden worden meegestuurd. Door de voorgestelde wijziging kan een ondernemer zich beperken tot het indienen van het verzoek om teruggaaf zelf en kunnen de voorgeschreven bescheiden in de administratie van de ondernemer blijven. De wijziging betekent voor de Belastingdienst een beperking tot controles achteraf. Deze beperking is in lijn met de gebruikelijke controle op naleving door de Belastingdienst.

6. Vergunningen

Overeenkomstig het standpunt van het kabinet over de vermindering van de vergunninglast (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004/05, 29 515, nr. 93) wordt ook op fiscaal terrein onderzocht welke vergunningstelsels kunnen worden vereenvoudigd. Dit onderzoek heeft onder meer opgeleverd dat een aantal vergunningen kan vervallen of worden vervangen door algemene regelgeving. In veel gevallen zoals bij de Wet belastingen op milieugrondslag vergt dit aanpassing van lagere regelgeving. Voor enkele vergunningen die zonder wetstechnische complicaties kunnen worden afgeschaft, wordt al in dit wetsvoorstel voorgesteld zulks te doen. Het betreft in het bijzonder de vergunning voor een opslagtank met rode olie bestemd voor eigen (laagbelast) gebruik. De handhaving zal zich voortaan volledig richten op controle langs de weg op feitelijk gebruik.

Voorts vervalt de regeling op grond waarvan het mogelijk is in de brandstoffenbelasting op kolen waarvoor een tarief per 1000 kg geldt, te kiezen voor de heffing van belasting per eenheid brandstof, uitgedrukt in zowel energie-inhoud als CO2-emissie bij verbranding van de kolen. De ratio achter deze keuzemogelijkheid was dat bij een tarief waarbij geen rekening zou worden gehouden met de energie-inhoud de overstap naar kolen met een lagere energie-inhoud – uitgaande van de door bijvoorbeeld een elektriciteitscentrale benodigde hoeveelheid energie om elektriciteit op te wekken – ertoe zou leiden dat de centrale meer brandstoffenbelasting verschuldigd zou zijn. Van de mogelijkheid tot heffing van belasting per eenheid brandstof, uitgedrukt in zowel energie-inhoud als CO2-emissie bij verbranding van de kolen wordt echter geen gebruik gemaakt, omdat het verbruik van kolen in elektriciteitscentrales is vrijgesteld van brandstoffenbelasting. De regeling kan daarom in haar geheel vervallen.

Ook de regeling inzake vertegenwoordiging krachtens volmacht dan wel met vergunning van de inspecteur, zoals opgenomen in artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan zonder bezwaar vervallen.

7. Verlenging aanvraagtermijn toeslagen

In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt een verlenging voorgesteld van de aanvraagtermijn voor de zorg-, huur- en/of kinderopvangtoeslag in situaties waarin uitstel tot het doen van aangifte inkomstenbelasting is verleend. De datum waarop de aanvraag voor de genoemde toeslagen uiterlijk moet zijn ingediend is volgens de huidige regeling 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Voor veel mensen is deze datum ruim genoeg om te kunnen beoordelen of het zin heeft om een toeslag aan te vragen. Voor die datum moeten zij immers ook aangifte voor de inkomstenbelasting doen. Dat laatste geldt echter niet voor iedereen. Met de voorgestelde wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt daarom geregeld dat de wettelijke aanvraagtermijn voor de toeslagen wordt gekoppeld aan de indieningstermijn voor de aangifte inkomstenbelasting (inclusief eventueel verleend uitstel), mits vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar een uitnodiging tot het doen van aangifte is ontvangen en de termijn voor het indienen van die aangifte na de genoemde datum verloopt. In de overige situaties blijft als regel gelden dat de aanvraag vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar moet worden ingediend.

8. Budgettaire aspecten

De hieronder weergegeven tabel bevat een overzicht van de budgettaire effecten van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen op transactiebasis per 2007.

Tabel 3: Budgettaire effecten op transactiebasis in € miljoen

 2007
Vereenvoudiging regeling geschenken in natura– 8
Vereenvoudiging fiscale maaltijdenregeling in combinatie met afschaffing zeedagenaftrek– 3
Vrijstelling vergoedingen en verstrekkingen voor personeelsfeesten, -reizen en -verenigingen– 20
Vereenvoudiging regelingen telefoon en internet– 30
Verruiming vaste reiskostenvergoeding– 4
Vereenvoudiging bewaarplicht OV-bewijzen en afschaffing normbijtelling OV-kaart– 2
Vervallen loonbelastingverklaring
Afschaffen normbijtelling fietsregeling– 3
Verruiming regeling bedrijfsfitness
Belasten vergoedingen voor onregelmatige diensten1
Eenvoudige regeling voor vergoeding van bijkomende zaken die direct dienstbaar zijn aan het woon-werkverkeer per fiets– 3
Verhoging percentage niet aftrekbare gemengde kosten van 25 naar 26,5%42
Eenmalig beperken indexatie van de arbeidskorting met 0,52%-punt41
Aanpassing buitengewone-uitgavenregeling0
Verlaagd BTW-tarief voor bepaalde medische hulpmiddelen– 10
Verlaging drempel BTW-teruggaaf aan reizigers uit derde-landen– 1
Verlenging aanvraagtermijn toeslagen
Afschaffing MRB voor aanhangwagens0
Automatische incasso MRB vrachtauto’s
Administratieve vereenvoudiging teruggaaf gecombineerd vervoer (BZM)
Vervallen diverse vergunningen
Totaal0

De verhoging van het percentage niet aftrekbare gemengde kosten ziet op een beperking van de aftrek van bepaalde kosten zoals voedsel, representatie en congressen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Met het oog op de Bedrijfseffectentoets (BET) kan vermeld worden dat de regeling van toepassing is op zowel MKB als grootbedrijf in allerhande sectoren.

9. Administratieve lasten

9.1. Loondomein

Op grond van de ten behoeve van het rapport Beleving teltgemaakte ramingen zijn de effecten voor de administratieve lasten bedrijfsleven in de onderstaande tabel samengevat.

Tabel 4: Reductie administratieve lasten in € mln

Geschenkenregeling3
Afschaffen 80-maaltijdenregeling2
Vergoedingen onregelmatige diensten0,5
Afschaffen zeedagenaftrek0,2
Personeelsfeesten, personeelsreizen8
Personeelsverenigingen2
Telefoon en internet3
Verruiming vaste reiskostenvergoedingen5
Versoepeling bewaarplicht OV-bewijzen en afschaffen bijtelling OV-kaarten8
Loonbelastingverklaring18,4
Fietsregeling (inclusief accessoireregeling)0,53
Bedrijfsfitness0
Totaal50,63

De te verwachten effecten voor de administratieve lasten van de voorgestelde maatregelen in het loondomein zijn uitgebreid beschreven in het rapport Beleving telt.

Met betrekking tot de bewaarplicht OV-bewijzen wordt nog opgemerkt dat uit de nulmeting administratieve lasten blijkt dat naar de stand van 31 december 2002 een bedrag van € 16 mln. is gemoeid met de bewaarplicht voor OV-vervoerbewijzen. Met het voorstel inzake de bewaarplicht wordt beoogd werkgevers in staat te stellen vervoerbewijzen voortaan op een door hen zelf te bepalen wijze te bewaren. Daarmee vervalt het vereiste dat vervoerbewijzen – bijvoorbeeld alfabetisch of op personeelsnummer – per werknemer moeten worden bewaard. Waar nieuw gedeclareerde vervoerbewijzen nu nog elk betalingstijdvak afzonderlijk bij de reeds eerder gearchiveerde vervoerbewijzen van een bepaalde werknemer in de administratie moeten worden opgenomen, kan de werkgever er na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel desgewenst mee volstaan vervoerbewijzen bijvoorbeeld gebundeld per betalingstijdvak in de administratie op te nemen. De inschatting is dat de administratieve lasten van het bewaren van OV-vervoerbewijzen als gevolg daarvan met de helft zullen afnemen.

Met betrekking tot de raming van de reductie van de administratieve lasten uit hoofde van het afschaffen van de loonbelastingverklaring wordt nog opgemerkt dat deze onder meer berust op de omstandigheid dat in de nulmeting van de administratieve lasten bedrijfsleven een relatief aanzienlijk bedrag aan administratieve lasten ad € 20 mln. voor de loonbelastingverklaring in de huidige vorm is opgenomen.1 Een belangrijk deel daarvan is overgenomen door de EDM die in de plaats komt van de melding sociale verzekering. Wat in de fiscale sfeer terugkomt, is een vormvrije gegevensverstrekking die zal opgaan in het proces dat de werkgever ten behoeve van de EDM zal inrichten. Met deze verstrekking is naar schatting € 1,6 mln. aan AL gemoeid.

De informatieverplichtingen die de burger als werknemer heeft, zoals het overleggen van een identiteitsbewijs en het ondertekenen van de loonbelastingverklaring, zijn meegenomen in de meting AL bedrijven. Het AL-effect van het vervallen van de loonbelastingverklaring wordt daarom alleen verantwoord als AL-reductie bedrijfsleven. Voor het bedrijfsleven leidt het wegvallen van de loonbelastingverklaring overeenkomstig de nulmeting tot een AL-reductie van € 20 mln. Zoals hiervoor aangegeven zal het gevoelde effect geringer zijn. Het in ontvangst nemen en moeten bewaren van opgaven inzake de loonheffingskorting heeft een AL-effect van € 1,6 mln. Per saldo is sprake van een AL-reductie voor het bedrijfsleven van € 18,4 mln.

9.2. Verbruiksbelastingen

Voorzover ondernemers met vrachtauto’s gebruik gaan maken van automatische maandincasso, leidt dit tot een daling van zowel de administratieve lasten als de uitvoeringskosten. De reductie administratieve lasten bedrijfsleven is € 0,6 mln. Het vervallen van de regeling in de motorrijtuigenbelasting voor de zwaardere aanhangwagen leidt ook tot een daling van zowel de administratieve lasten als de uitvoeringskosten. De reductie administratieve lasten bedrijfsleven is € 0,1 mln.

De vereenvoudiging van de procedure rond het verzoek tot teruggaaf van te veel betaalde belasting bij gecombineerd vervoer leidt tot een aanzienlijke daling van administratieve lasten voor het kleine aantal ondernemers op wie dit van toepassing is. Het gaat jaarlijks om ca. 20 bedrijven met ongeveer 150 vrachtauto’s. Deze bedrijven zijn in het vervolg gevrijwaard van administratieve rompslomp om de te veel betaalde belasting terug te krijgen. De huidige administratieve lasten (geschat op € 10 000 per jaar) staan in geen verhouding tot het totale bedrag aan teruggaaf (ca € 50 000 per jaar). Deze lasten worden teruggebracht tot 10% van de huidige omvang.

Het vervallen van de vergunning voor opslagtanks met rode olie voor eigen gebruik leidt tot een daling van administratieve lasten. Deze reductie AL bedraagt € 0,119 mln.

9.3. Samenvatting effecten administratieve lasten

In de onderstaande tabel zijn de effecten voor de administratieve lasten van dit wetsvoorstel samengevat.

Tabel 5: Samenvatting administratieve lasten in € mln

Maatregelen loondomein50,63
Overige maatregelen0,83
Totaal51,46

De voorstellen voor het loondomein hebben zowel effecten voor de administratieve lasten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als voor de administratieve lasten van het ministerie van Financiën. Concreet valt van de totale met dit wetsvoorstel te realiseren administratieve-lastenreductie een bedrag van € 16,0 mln in het domein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een bedrag van € 35,46 mln valt in het domein van het ministerie van Financiën. In het administratieve-lastenbeeld van het ministerie van Financiën was eerder als uitvloeisel van de inventarisatie van mogelijkheden tot verdergaande administratieve-lastenvermindering van 17 april 2002 taakstellend tot een bedrag van € 10 mln. rekening gehouden met adminstratieve-lastenreducties in het loondomein. Met dit wetsvoorstel wordt daarom (boekhoudkundig) een additionele administratieve-lastenreductie van € 25,46 mln. gerealiseerd ten opzichte van het administratieve-lastenbeeld voor het ministerie van Financiën van maart 2005. In het beeld van september 2005 was daarvan al € 6,5 mln. taakstellend opgenomen.

10. Uitvoeringsaspecten

Om te komen tot de gewenste administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven kent het voorliggende wetsvoorstel een flink aantal wijzigingen. De voorgestelde maatregelen hebben niet alleen effecten voor het bedrijfsleven, maar ook voor de uitvoering door de Belastingdienst. Deze effecten zijn voor het merendeel van de voorstellen beperkt. Twee van deze maatregelen grijpen dieper in op de uitvoering. Dit betreft het vervallen van de zeedagenaftrek en het vervallen van de loonbelastingverklaring. Het vervallen van de zeedagenaftrek betekent aanpassing van de loonaangifte, het zogeheten Poortsysteem, het Loonheffingensysteem en alle daarmee samenhangende automatiseringssystemen.

In verband met het vervallen van de loonbelastingverklaring is het de bedoeling dat de Belastingdienst vroegtijdig situaties onderkent waarin de werknemer bij twee werkgevers de loonheffingskorting heeft geclaimd en toegekend gekregen. De invoering van de Polisadministratie maakt een dergelijke vroegtijdige signalering mogelijk. Correctie kan in die gevallen reeds in de loop van het jaar door middel van een naheffing loonbelasting plaatsvinden in plaats van via de aanslag inkomstenbelasting na afloop van het jaar. Deze werkwijze vergt een geautomatiseerde ondersteuning.

In termen van uitvoeringskosten vergen beide voorzieningen tezamen een eenmalige automatiseringsinvestering van € 1,5 mln. Beheer en onderhoud vergen structureel € 0,6 mln.

De vermindering aan uitvoeringskosten van de Belastingdienst als gevolg van de introductie van maandincasso voor de MRB voor vrachtwagens bedraagt € 0,7 mln. Ook het vervallen van de regeling in de motorrijtuigenbelasting voor de zwaardere aanhangwagen leidt tot een daling van de uitvoeringskosten. Deze vermindering aan uitvoeringskosten bedraagt € 0,1 mln.

Het vervallen van de vergunning voor opslagtanks met rode olie voor eigen gebruik brengt geen wijziging in de uitvoeringskosten mee omdat de aandacht wordt verlegd naar de controle langs de weg.

 II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 hangt samen met het voorstel de zeedagenaftrek af te schaffen. Bij de gekozen formulering is in aanmerking genomen dat de term belastbaar loon op diverse plaatsen in de wetgeving wordt gebruikt, soms samen met een verwijzing naar artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964. Het is niet aantrekkelijk deze bepalingen te wijzigen zonder dat dit verder voor de inhoud daarvan effect heeft. Daarom wordt de term belastbaar loon in genoemd artikel 9 gehandhaafd en omschreven als het gezamenlijke bedrag aan loon.

Artikel I, onderdeel B (artikel 14 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 14 van de Wet op de loonbelasting 1964 is de zeedagenaftrek voor de loonbelasting geregeld. De zeedagenaftrek komt op grond van het voorstel te vervallen.

Artikel I, onderdeel C (artikel 15a, eerste lid, onderdeel ab, van de Wet op de loonbelasting 1964)

Op grond van het huidige artikel 15b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn vergoedingen ter zake van maaltijden belast wanneer het zakelijke karakter van ten hoogste bijkomstig belang is (subonderdeel 1°). Deze maaltijden worden belast naar de waarde in het economische verkeer. Maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is, zijn op grond van deze bepaling belast voorzover zij wat betreft aantal en regelmaat uitgaan boven bij ministeriële regeling te stellen normen (subonderdeel 2°). Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 28 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, waarin is bepaald dat voor de meer dan bijkomstig zakelijke maaltijden een vergoeding of verstrekking van maximaal 80 maaltijden per kalenderjaar volledig onbelast is (de zogenoemde 80-maaltijdenregeling). Op grond van artikel 32 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 moet boven die 80 maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is € 1,55 voor een koffiemaaltijd of een ontbijt bij het loon worden geteld en € 3,10 voor een warme maaltijd.

Voorgesteld wordt de 80-maaltijdenregeling af te schaffen, zodat vergoedingen en verstrekkingen van maaltijden waarvan het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is, altijd volledig vrij zijn. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 15a, eerste lid, onderdeel ab, van de Wet op de loonbelasting 1964. In de systematiek van de artikelen 15 en 15a van de Wet op de loonbelasting 1964 ligt besloten dat maaltijden waarvan het zakelijke karakter van niet meer dan bijkomstig belang is als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 15a van de Wet op de loonbelasting 1964, net als nu, niet vrij kunnen worden vergoed of verstrekt. De huidige tekst van artikel 15b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 kan hierdoor vervallen.

Door de voorgestelde wijziging is het niet meer nodig het aantal meer dan bijkomstig zakelijke maaltijden te registreren en daarvoor bij het overschrijden van de grens van 80 maaltijden een normbedrag tot het loon te rekenen. Door het vervallen van de 80-maaltijdenregeling wordt de separate regeling voor kost aan boord van schepen (artikel 53 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001) overbodig. Maaltijden aan boord van schepen zijn in de wetsgeschiedenis immers genoemd als maaltijden met een meer dan bijkomstig zakelijk karakter. Deze werknemers verkeren in een andere situatie dan de werknemers met een vaste arbeidsplaats waarbij de lunch niet vrij kan worden vergoed of verstrekt. De zeevarende heeft niet de gelegenheid op een andere plaats te eten en kan de lunch ook niet van huis meenemen. Ook de separate regeling voor therapeutisch mee-eten (artikel 54 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001) wordt overbodig. Deze maaltijden hebben gezien de omstandigheden waaronder zij moeten worden gebruikt een meer dan bijkomstig zakelijk karakter en zijn voortaan om die reden eveneens volledig vrij.

Dit voorstel heeft tot gevolg dat van de verschillende normbedragen voor maaltijden die thans bestaan, alleen de normbedragen voor maaltijden in bedrijfskantines overblijven. Die normbedragen zijn voor een doelmatige uitvoering van belang voor die maaltijden in bedrijfskantines waarbij het zakelijke karakter van niet meer dan bijkomstig belang is, in het bijzonder de dagelijkse lunch. Indien het zakelijke karakter van de maaltijd in de bedrijfskantine wel van meer dan bijkomstig zakelijk belang is (een maaltijd bij overwerk bijvoorbeeld), is het normbedrag niet van toepassing. De verstrekking van de kantinemaaltijd is dan vrij op grond van artikel 15a, eerste lid, onderdeel ab, in verbinding met artikel 17, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel I, onderdeel D (artikel 15b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Eerste lid (artikel 15b, eerste lid, onderdeel a)

Op grond van de voorgestelde wijziging kunnen bij ministeriële regeling afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot vaste vergoedingen ter zake van vervoer als de werknemer hoofdzakelijk naar een vaste plaats van werkzaamheden reist. Met betrekking tot deze situatie wordt voorgesteld dat de vaste vrije reiskostenvergoeding kan worden berekend alsof de werknemer steeds naar deze plaats reist. Voorzover binnen het criterium van hoofdzakelijk (70% of meer) wordt gebleven, maakt het niet uit in hoeverre de werknemer feitelijk naar zijn vaste plaats van werkzaamheden reist en in hoeverre hij dit reispatroon onderbreekt wegens dienstreizen, vakantie of ziekte. Door de aldus berekende vaste vergoeding is het mogelijk dat per feitelijk afgelegde kilometer een hoger bedrag dan € 0,19 vrij wordt vergoed. Deze gunstige afwijking van de wettelijke systematiek is wenselijk voor de beoogde verlaging van administratieve lasten en voor de doelmatigheid. Deze regeling wordt uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Ter voorkoming van discussies wordt het aantal werkdagen op basis waarvan op grond van de voorgestelde delegatiebepaling een vaste vergoeding mag worden berekend vastgesteld op 214 per kalenderjaar. Daarbij is rekening gehouden met niet gewerkte dagen wegens feestdagen, vakantieverlof, compensatieverlof, ziekte en dergelijke. De vaste reiskostenvergoeding kan dan worden betaald alsof de werknemer op 214 dagen naar de vaste arbeidsplaats reist mits hij dat in feite op ten minste 150 dagen doet. Voor deeltijders worden deze aantallen dagen naar evenredigheid verminderd. Voor iemand die op drie dagen per week werkt, kan de vaste vergoeding bijvoorbeeld worden berekend voor het reizen op 128 dagen, mits de vaste plaats op ten minste 90 dagen wordt bereisd. Bij nader te benoemen wijzigingen in de loop van het jaar (zoals de beëindiging van de dienstbetrekking) wordt de regeling naar tijdsgelang toegepast.

De regeling kan met het volgende voorbeeld worden toegelicht.

Een werknemer die op vijf dagen per week werkt, woont op 27 kilometer van zijn vaste arbeidsplaats. De vaste vergoeding kan per jaar worden berekend op: 27 maal 2 maal € 0,19 maal 214, ofwel € 2196. Dat is per maand € 183. Deze vergoeding hoeft niet te worden herrekend zolang de werknemer in dat jaar ten minste 150 keer naar de vaste arbeidsplaats reist. De reden waarom de werknemer niet naar de vaste arbeidsplaats reist (dienstreis, thuis werken, een extra lange vakantie, ziekte), is niet van belang. Of het andere reispatroon was voorzien of niet, doet evenmin ter zake.

De gemaakte dienstreizen kunnen volgens de daarvoor geldende regels afzonderlijk worden vergoed.

De naar keuze toe te passen regeling is bedoeld ter verlichting van administratieve lasten en niet als een verplicht toe te passen en onweerlegbaar forfait. Als de werkgever binnen de hoofdregel in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 op basis van de werkelijk afgelegde reisafstand een hogere vergoeding wil betalen dan de hiervoor toegelichte vaste vergoeding, staat dit hem vrij.

Tweede lid (artikel 15b, eerste lid, onderdeel c)

De bestaande tekst van artikel 15b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft betrekking op de 80-maaltijdenregeling, zodat deze komt te vervallen. Op grond van het voorgestelde nieuwe onderdeel c is geen vrije vergoeding meer mogelijk voor de kosten die de werknemer thuis ter zake van onregelmatige diensten of continudiensten heeft. De achtergrond van dit voorstel is toegelicht in paragraaf 2.3.2 van het algemene deel van deze toelichting. Het gaat hierbij om extra kosten van voeding, verlichting en verwarming in de woning van de werknemer.

Ten behoeve van de praktische uitvoering van de op dit punt verschenen jurisprudentie is beleid ontwikkeld dat thans is opgenomen in onderdeel 3.3.3 van het Besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2637M, onder meer gepubliceerd in V-N 2006/2.17, dat voorzover hier van belang als volgt luidt:

«De vergoeding moet betrekking hebben op de extra kosten van verlichting, verwarming en het bereiden van de maaltijd. De volgende vergoedingen zijn aan te merken als vrije vergoedingen in de zin van artikel 15 van de Wet LB:

– nihil per gewerkte ochtenddienst;

– € 1,13 per gewerkte middag-/avonddienst (waarvan € 0,45 voor bereidingskosten van de maaltijd);

– € 0,68 per gewerkte nachtdienst.

Definities

– onregelmatige of continuedienst: de normale werktijden vallen op grond van het arbeidscontract niet tussen 6.00 uur en 19.00 uur;

– ochtenddienst: een dienst van minimaal 7 uren vallend tussen 6.00 uur en 16.00 uur;

– middag-/avonddienst: een dienst van minimaal 7 uren vallend tussen 14.00 uur en 24.00 uur;

– nachtdienst: een dienst van minimaal 7 uren vallend tussen 22.00 uur en 8.00 uur.

Voorwaarden

– De regeling is niet van toepassing op onregelmatige of continuedienstwerkers die voor zich alleen een huishouding voeren.

– De werkgever moet desgevraagd door middel van een dienstrooster de gewerkte tijden kunnen aantonen.

– De vergoeding moet naast het loon worden verstrekt.».

Door het voorgestelde nieuwe artikel 15b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden deze vergoedingen belast. Bij de omschrijving van de woning van de werknemer is aangesloten bij de tekst van artikel 15b, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Als de werknemer buiten zijn woning in verband met een onregelmatige dienst of een continudienst kosten maakt voor voeding dient de vraag of belastingvrije vergoeding of verstrekking mogelijk is, te worden beantwoord aan de hand van de vraag of het zakelijke karakter van de maaltijd al dan niet van meer dan bijkomstig belang is. Zie paragraaf 2.3.1 van het algemene deel van deze memorie.

Derde lid (artikel 15b, eerste lid, onderdeel f)

Voorgesteld wordt dat vergoedingen en verstrekkingen ter zake van telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen vrij zijn als het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is. Dat is het geval als het feitelijke gebruik voor meer dan 10% ten behoeve van de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking plaatsvindt. Voorzover er dan kosten voor privé-gebruik worden gemaakt kunnen deze onbelast worden vergoed. De achtergrond van dit voorstel is toegelicht in paragraaf 2.5 van het algemene deel van deze memorie.

Onder vergoedingen en verstrekkingen ter zake van telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen vallen alle vergoedingen en verstrekkingen die daarmee direct verband houden. Hierbij kan worden gedacht aan de aankoopkosten van een telefoon, aan de aanleg- of aansluitkosten van een internet- of telefoonverbinding, aan abonnementskosten en aan gesprekskosten. Er hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen bijvoorbeeld een internetabonnement via de kabel of een ADSL-verbinding, tussen een ISDN-telefoonabonnement of een «gewoon» telefoonabonnement, enzovoorts. Voor werkgevers wordt aldus een belangrijk irritatiepunt weggenomen. Er is gekozen voor de term «dergelijke communicatiemiddelen» om de wetgeving bestand te maken tegen de snelle technologische ontwikkelingen op het gebied van de telecommunicatie.

De bepaling heeft niet tot gevolg dat computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur die meer dan bijkomstig maar niet geheel of nagenoeg geheel zakelijk worden gebruikt onbelast kunnen worden vergoed of verstrekt. De achtergrond daarvan is al toegelicht in paragraaf 2.5 van het algemene deel van deze memorie.

Derhalve wordt niet gewijzigd artikel 15b, eerste lid, onderdeel s, van de Wet op de loonbelasting 1964 op grond waarvan computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur alleen vrij kunnen worden vergoed of verstrekt als deze voor 90% of meer zakelijk worden gebruikt (met nog een beperking tot de vergoeding van de afschrijving als de computer een meerjarig belang heeft en een kostprijs van € 450 of meer).

Met de tekst van genoemd onderdeel s is beoogd discussie te voorkomen over de vraag of apparatuur wel of niet kan worden aangemerkt als een computer. Onder «dergelijke apparatuur» valt ook elektronische apparatuur die geheel of gedeeltelijk bedoeld is voor taken die ook met een computer kunnen worden verricht, zoals digitale agenda’s, mini-notebooks en GPS-apparatuur. Een mobiele telefoon kan ook onder deze omschrijving vallen als de functie van telefoontoestel duidelijk ondergeschikt is aan andere functies, zoals telematica of dataverwerking (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004/05, 29 767, nr. 3, blz. 36–37).

Onder «bijbehorende apparatuur» vallen modems, printers en faxen (Kamerstukken II, vergaderjaar 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 19).

Deze omschrijvingen zijn ook van belang voor de afgrenzing van het bereik van het voorgestelde artikel 15b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. De onderdelen f en s sluiten elkaar uit, hetgeen in de tekst van het voorgestelde onderdeel f is vastgelegd.

Onder genoemd onderdeel s vallen zoals gezegd ook modems en faxen hoewel deze op zichzelf – net als een computer – ook als communicatiemiddelen kunnen worden gezien. Zoals hiervoor is aangegeven, volgt uit de tekst van onderdeel f dat een faxapparaat daar niet onder valt. Hetzelfde geldt voor een algemeen modemapparaat, zoals dat veelal in een computer is ingebouwd. Onderdeel f is toegespitst op telefoon en internet. Het kastje met elektronica dat bij het internetabonnement wordt geïnstalleerd (bijvoorbeeld een kabelmodem), is daaraan onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar en valt zodoende wel onder het nieuwe onderdeel f.

Bij de vraag of telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen voor meer dan 10% zakelijk worden gebruikt, geldt dat het gebruik daarvan door de werknemer over een langere periode in ogenschouw moet worden genomen. Er vindt geen beoordeling per loontijdvak plaats omdat dan bijvoorbeeld heffing zou plaatsvinden over de periode dat de werknemer met vakantie is hoewel hij de telefoon in de regel bijvoorbeeld voor meer dan 50% zakelijk gebruikt. Dat is niet de bedoeling. Aan de andere kant is het niet voldoende dat het zakelijke gebruik doorgaans (dat wil zeggen in 50% of meer van de loontijdvakken) de grens van 10% overschrijdt. Het gaat erom dat het zakelijke gebruik over een langere periode naar redelijke verwachting de grens van 10% van het totale gebruik overschrijdt. Daarbij zal de werkgever kijken naar de wijze waarop de werknemer zijn dienstbetrekking heeft te vervullen. De voorgestelde regeling is geen vrijbrief om belastingvrij telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen aan werknemers te gaan verstrekken ten behoeve van privé-gebruik. Zo zal bijvoorbeeld een telefoonaansluiting bij de werknemer thuis indien hij slechts op incidentele basis voor zijn werk collega’s belt of een internetvoorziening die hij incidenteel gebruikt voor een zakelijke e-mail, terwijl hij die communicatiemiddelen verder voor privé-doeleinden benut, niet voor vrije vergoeding dan wel verstrekking in aanmerking komen. Hier is namelijk geen sprake van structureel zakelijk gebruik. Belastingvrije vergoeding en verstrekking is alleen mogelijk wanneer de desbetreffende werknemer telefoon of internet daadwerkelijk uit hoofde van zijn functie zakelijk gebruikt, ook al ligt dat zakelijke gebruik structureel niet zo heel ver boven de 10%-grens. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan ambulante werknemers die vanuit huis werken en aan werknemers die minstens één dag in de week thuiswerken en op zo’n dag regelmatig met «de zaak» bellen. Bij een werknemer die voltijd op kantoor of werkplaats van de werkgever werkt, is het vereiste zakelijke gebruik minder aannemelijk.

De bewijslast bij de vraag of het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is, rust op de werkgever. Een werkgever die hierover discussie met de Belastingdienst wil voorkomen, zal alleen tot een vergoeding of verstrekking van telefoon of internet overgaan als het meer dan bijkomstig zakelijke gebruik duidelijk is en hij zal in ieder geval geen communicatiemiddel vergoeden of verstrekken dat niet daadwerkelijk voor de dienstbetrekking wordt gebruikt.

In de situatie dat de werknemer gebruik maakt van één product van een telecommunicatiebedrijf met bijvoorbeeld telefoon en internet (een twee in één abonnement), moet het totale gebruik van dat product aan de voorwaarde van meer dan 10% zakelijk gebruik worden getoetst. Bij verschillende producten (bijvoorbeeld een abonnement voor de telefoon en een abonnement voor het internet) wordt de voorwaarde van meer dan 10% zakelijk gebruik per product getoetst. De uitkomst daarvan is van belang voor de fiscale behandeling van het product, ongeacht of het gaat om de aanschaf- dan wel de gebruikskosten daarvan. Bij een aanvullend product (de werkgever verstrekt bijvoorbeeld een volgend toestel) moet dat product afzonderlijk aan de voorwaarde van meer dan 10% zakelijk gebruik worden getoetst.

Indien niet aan de voorwaarde van meer dan 10% zakelijk gebruik is voldaan, moet de vergoeding of de verstrekking van telefoon of internet tot het loon worden gerekend. Om te voorkomen dat dan in situaties van terbeschikkingstelling waarderingsgeschillen ontstaan, wordt voorgesteld op basis van artikel 13, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 een waarderingsvoorschrift op te nemen, waarbij wordt aangesloten bij de kosten die in het economische verkeer aan het product zijn verbonden.

Vierde lid (artikel 15b, eerste lid, onderdeel h)

Met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen terzake van personeelsverenigingen en dergelijke, die op grond van het huidige artikel 15b, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 belast zijn, wordt een vergelijkbare regeling als bij personeelsreizen en dergelijke (het hierna toe te lichten nieuwe onderdeel ha) voorgesteld, zodat de vergoedingen en verstrekkingen onder voorwaarden vrij zijn.

Deze voorwaarden, die hierna worden weergegeven, worden bij aanvaarding van dit voorstel opgenomen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.

Het begrip personeelsvereniging in de zin van de voorgestelde regeling moet worden opgevat naar het spraakgebruik: een gezelligheidsvereniging van het personeel van een bedrijf. Hierin komt tot uitdrukking dat het gaat om een vereniging die als voornaamste doel heeft het bevorderen en organiseren van sociale en gezelligheidsactiviteiten ten behoeve van de brede werknemerskring.

Als voorwaarde wordt gesteld dat deelname aan de personeelsvereniging open moet staan voor ten minste driekwart van de werknemers of voor ten minste driekwart van de werknemers met dezelfde arbeidsplaats.

Een andere voorwaarde is dat doel en feitelijke werkzaamheden van de personeelsvereniging dienen te bestaan uit het organiseren van activiteiten en voorzieningen met een gezamenlijk karakter ten behoeve van de werknemers. In feite ligt dit al besloten in het woord personeelsvereniging.

Vergoedingen en verstrekkingen ter zake van personeelsverenigingen behoren dan ook alleen tot de vrije vergoedingen en verstrekkingen indien het een vereniging betreft waarvan doel en feitelijke werkzaamheden bestaan uit het organiseren van activiteiten en voorzieningen met een gezamenlijk karakter ten behoeve van de werknemers. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan sociale activiteiten als een Sint Nicolaasfeest of een kerstfeest, aan culturele en recreatieve activiteiten. Eventuele andersoortige activiteiten dienen van ondergeschikte betekenis te zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het van oudsher voor personeelsverenigingen gebruikelijke bedingen van kwantumkortingen ten behoeve van het personeel.

De vrijstelling voor personeelsverenigingen en dergelijke is niet bedoeld voor fondsen waaruit geldelijke uitkeringen worden gedaan aan individuele werknemers. Een dergelijk fonds is geen personeelsvereniging.

De huidige uitsluiting van vergoedingen voor personeelsverenigingen en dergelijke ziet ook op lief- en leedpotten. Voorgesteld wordt deze uitsluiting te laten vervallen. Aldus kunnen voor lief- en leedpotten vrije vergoedingen worden gegeven. Dit sluit aan bij de jurisprudentie met betrekking tot interne representatiekosten. Dat zijn kosten die de ene collega maakt voor attenties aan een of meer andere collega’s (HR 27 september 2002, nr. 37 049, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/381, en HR 25 februari 2005, nr. 39 768, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/171).

Vijfde lid (artikel 15b, eerste lid, onderdeel ha)

De huidige begrensde regeling met betrekking tot vrije vergoedingen en verstrekkingen terzake van personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen is opgenomen in artikel 42 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Met het nieuwe artikel 15b, eerste lid, onderdeel ha, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt voorgesteld de grensbedragen los te laten, waardoor de bedoelde vergoedingen en verstrekkingen voortaan volledig belastingvrij kunnen worden verstrekt, mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

De eerste voorwaarde die daarbij zal worden gesteld, geldt reeds voor de huidige regeling en houdt in dat deelname aan de personeelsreizen en dergelijke moet openstaan voor tenminste driekwart van de werknemers. Toepassing van de regeling is ook mogelijk indien de activiteit openstaat voor ten minste driekwart van de werknemers die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid. De tweede voorwaarde zal daarbij worden opgenomen ter verduidelijking en houdt in dat personeelsreizen, personeelsfaciliteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen een gezamenlijk karakter dienen te hebben (HR 20 december 2002, nr. 37 890, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/103, en HR 18 november 2005, nr. 39 707, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/46).

De derde voorwaarde die zal worden gesteld is nieuw en strekt ertoe dat de directeur-grootaandeelhouder alleen van de regeling gebruik kan maken als ook andere werknemers aan de personeelsreis en dergelijke deelnemen. Vergoedingen en verstrekkingen ter zake van personeelsreizen en dergelijke zijn niet vrij indien deze uitsluitend toekomen aan een werknemer of zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 indien deze werknemer, al dan niet tezamen met zijn partner of zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal, aandeelhouder is in de vennootschap waarvoor hij werkzaam is. Door de grens van het bezit van één derde van het geplaatste aandelenkapitaal ziet deze beperking slechts op situaties waarin het in ieder geval aannemelijk is dat de aandeelhouder een belangrijke zeggenschap in de vennootschap heeft. Hierbij maakt het niet uit of de partner al dan niet bij de vennootschap in dienstbetrekking is.

De bijzondere bepaling met betrekking tot directeuren-grootaandeelhouders kan aan de hand van de volgende voorbeelden worden toegelicht:

1. een BV heeft als werknemers alleen de directeur-grootaandeelhouder en zijn partner; de regeling met betrekking tot personeelsreizen is niet van toepassing;

2. een BV heeft een directeur-grootaandeelhouder en zeven andere werknemers waaronder de partner van de directeur-grootaandeelhouder. De regeling is alleen op een personeelsreis van toepassing indien ten minste zes van de acht werknemers daaraan deel kunnen nemen, ook al maakt daarvan behalve de directeur-grootaandeelhouder en diens partner maar één andere werknemer gebruik. Blijft de feitelijke deelname aan de reis echter beperkt tot de directeur/aandeelhouder en diens partner, dan is de regeling niet van toepassing.

Artikel I, onderdeel E (artikel 16a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met betrekking tot de reizen met het OV kunnen de werkelijke kosten worden vergoed. Dat kunnen hogere vergoedingen zijn dan de vergoedingen die voor het reizen met eigen vervoer vrij kunnen worden betaald. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, moet controleerbaar zijn dat de desbetreffende werknemer van het OV gebruik heeft gemaakt. In artikel 16a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 is daarom thans bepaald dat de werkgever de vervoerbewijzen per werknemer administreert en voor controle beschikbaar houdt.

Met de voorgestelde wijziging wordt beoogd de werkgever de mogelijkheid te bieden de algemene wettelijke bewaarplicht op dit punt naar eigen inzicht na te komen. De bewijslast voor de onbelastbaarheid van de vergoedingen rust op de werkgever. Hij heeft er derhalve belang bij de plaatsbewijzen op een systematische manier te bewaren. Overeenkomstig artikel 49, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de nieuwe situatie de OV-plaatsbewijzen desgevraagd duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Wat redelijk en billijk is met betrekking tot de manier van aanbieden door de werkgever conform de regels van genoemd artikel 49, eerste lid, zal in de praktijk worden bepaald door onder andere het aantal OV-plaatsbewijzen dan wel het aantal werknemers dat bij de steekproef betrokken is.

Het huidige tweede lid van artikel 16a van de Wet op de loonbelasting 1964 bevat een delegatiebepaling voor het stellen van ministeriële regels voor de uitvoering van het eerste lid. Aan deze delegatiebepaling is nooit uitvoering gegeven omdat daaraan geen behoefte bleek te bestaan. Er wordt niet verwacht dat dit in de toekomst anders wordt. Daarom kan deze bepaling vervallen.

Artikel I, onderdeel F (artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De voorgestelde wijziging van artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 betreft het afschaffen van de loonbelastingverklaring. In het vierde lid is thans bepaald dat werknemersgegevens door middel van een loonbelastingverklaring worden opgegeven. Deze bepaling kan dus vervallen. De achtergrond van dit voorstel is toegelicht in paragraaf 2.8 van het algemene deel van deze toelichting.

Wel blijft een opgaaf van gegevens door de werknemer nodig, maar dit kan praktisch vormvrij en het gaat om gegevens die de werkgever toch al nodig heeft.

Op grond van de delegatiebepalingen in de artikelen 28 en 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 zal in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 worden bepaald dat de werknemer voor de aanvang van zijn werkzaamheden aan de inhoudingsplichtige de volgende gegevens verstrekt:

a. zijn naam en voorletters;

b. zijn geboortedatum;

c. zijn sociaal-fiscaalnummer;

d. zijn adres met postcode;

e. zijn woonplaats en, ingeval hij niet in Nederland woont, tevens zijn woonland en regio.

Met behulp van de onder a, b en c genoemde gegevens kan de inhoudingsplichtige de eerstedagsmelding doen. Bij de eerstedagsmelding hoeven verder alleen gegevens te worden vermeld die de inhoudingsplichtige al kent, te weten zijn loonheffingennummer en de datum van aanvang van de werkzaamheden door de werknemer.

De werknemer dient de opgave schriftelijk te doen, deze te dagtekenen en te ondertekenen, maar voor het overige is de melding van de gegevens vormvrij. Het is bijvoorbeeld mogelijk deze gegevens te vermelden op de kopie die de inhoudingsplichtige van het identiteitsbewijs van de werknemer moet maken. Op het identiteitsbewijs staat een aantal van deze gegevens, zodat deze gemakkelijk kunnen worden overgenomen. De werknemer hoeft deze gegevens slechts een keer te verstrekken. Bij een verhuizing kan het nieuwe adres van de werknemer zonder een fiscaal vormvereiste in de personeelsadministratie worden verwerkt.

Onder de huidige wetgeving heeft het door de werknemer niet voldoen aan de verplichting een loonbelastingverklaring in te leveren tot gevolg dat de inhoudingsplichtige het anoniementarief moet toepassen. Hierover zijn thans overigens procedures bij de Hoge Raad aanhangig. Met het vervallen van artikel 29, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt op dit punt geen wijziging beoogd. In de situatie dat de werknemer vóór 1 januari 2007 niet heeft voldaan aan zijn verplichting een loonbelastingverklaring in te leveren, blijft het anoniementarief ook nadien van toepassing. De werknemer heeft de in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde gegevens niet op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de inhoudingsplichtige verstrekt. In de situatie dat de werknemer na 31 december 2006 niet voldoet aan de wettelijke verplichting (artikel 29, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met het dan in zoverre gewijzigde artikel 65 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001) de in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde gegevens schriftelijk, gedagtekend en ondertekend aan de inhoudingsplichtige te verstrekken, is het anoniementarief eveneens van toepassing, zoals volgt uit de samenhang tussen artikel 26b en artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Op grond van artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts in één dienstbetrekking dan wel tegenover één inhoudingsplichtige geldend maken. Dit is ook van belang voor de spaarloonregeling. Toepassing van de spaarloonregeling is alleen mogelijk als de werknemer sedert de eerste dag van het kalenderjaar in dienstbetrekking staat tot de inhoudingsplichtige en deze ten aanzien van de werknemer reeds sedert die dag bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast. Met betrekking tot de heffingskorting wordt thans een vraag op de loonbelastingverklaring gesteld. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zal na het afschaffen van de loonbelastingverklaring worden bepaald dat de heffingskorting slechts mag worden toegepast als de werknemer dat aan de inhoudingsplichtige verzoekt. Bij het ontbreken van een dergelijk verzoek past de inhoudingsplichtige de heffingskorting niet toe.

Als de inhoudingsplichtige de heffingskorting toepast, is de werknemer verplicht bij een wijziging waardoor de heffingskorting niet meer door deze inhoudingsplichtige behoort te worden toegepast aan de inhoudingsplichtige schriftelijk mee te delen dat hij het verzoek tot toepassing van de heffingskorting intrekt. Die situatie komt in het bijzonder aan de orde als de werknemer de heffingskorting bij een andere dienstbetrekking wil laten toepassen. De omgekeerde situatie is ook mogelijk: de werknemer zegt een andere dienstbetrekking op waarbij de heffingskorting werd toegepast. Hij kan dan aan de inhoudingsplichtige bij wie hij tot nu toe de heffingskorting niet toepaste verzoeken de heffingskorting voortaan toe te passen.

De werknemer is verplicht – als hij de heffingskorting geldend wil maken – het verzoek met betrekking tot de heffingskorting schriftelijk, gedagtekend en ondertekend aan de inhoudingsplichtige door te geven. De wijze waarop is voor het overige vormvrij. Het is bijvoorbeeld mogelijk het verzoek te doen op de kopie die de inhoudingsplichtige van het identiteitsbewijs moet maken. De dagtekening is van belang voor het tijdstip waarop de inhoudingsplichtige met een wijziging rekening moet houden.

Als de werknemer ten onrechte een beroep op de heffingskorting doet, moet de daardoor te weinig geheven loonbelasting worden gecorrigeerd. De inspecteur kan dit doen via de aanslag inkomstenbelasting of door het aan de werknemer opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting. Tot nu toe vindt correctie meestal plaats bij de inkomstenbelasting. In verband met het vervallen van de loonbelastingverklaring is het de bedoeling dat de Belastingdienst voortaan vroegtijdig situaties onderkent waarin de werknemer bij twee werkgevers de heffingskorting heeft geclaimd en toegekend gekregen. De invoering van de Polisadministratie maakt een dergelijke vroegtijdige signalering mogelijk. Correctie kan in die gevallen reeds in de loop van het jaar door middel van een naheffingsaanslag loonbelasting plaatsvinden in plaats van via de aanslag inkomstenbelasting na afloop van het jaar. Als het aan de inhoudingsplichtige is te wijten dat de heffingskorting ten onrechte is toegepast, wordt de naheffingsaanslag loonbelasting uiteraard aan de inhoudingsplichtige opgelegd.

Inhoudelijk verandert de toepassing van de heffingskorting in de loonbelasting niet.

De ingeleverde loonbelastingverklaringen blijven van belang, ook voor de toepassing van de heffingskorting. De desbetreffende werknemers van de inhoudingsplichtige hoeven die gegevens uiteraard niet nog een keer te verstrekken. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zal daarom worden bepaald dat de inhoudingsplichtige, net als nu, verplicht is de ontvangen loonbelastingverklaring te bewaren tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de desbetreffende dienstbetrekking is geëindigd.

Ingeval aan een nieuwe werknemer voor 1 januari 2007 al een loonbelastingverklaring is uitgereikt, kan de werknemer deze nog zonder bezwaar ingevuld en ondertekend bij de werkgever inleveren. Het antwoord van de werknemer op de desbetreffende vraag in de loonbelastingverklaring vormt dan het verzoek aan de werkgever om de heffingskorting toe te passen of juist niet.

Artikel I, onderdeel G (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met betrekking tot geschenken aan een werknemer kunnen voor de loonbelasting thans verschillende regelingen van toepassing zijn:

a. onbelast zijn geschenken met een in hoofdzaak ideële waarde als zij worden gegeven ter zake van algemeen erkende feestdagen en het Sint Nicolaasfeest, een jubileum van de inhoudingsplichtige, een dienstjubileum en de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer, alsmede het einde van de dienstbetrekking (artikel 17a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964);

b. naar een eindheffingstarief van 15% is belast één geschenk in natura per jaar ter gelegenheid van een algemeen erkende feestdag of het Sint Nicolaasfeest, voorzover de waarde in het economische verkeer daarvan niet meer bedraagt dan € 35 (artikel 31, eerste lid, onderdeel g, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, en zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964);

c. naar het gebruteerde eindheffingstarief zijn belast geschenken ter gelegenheid van een jubileum van de inhoudingsplichtige, tenzij de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken, in welk geval over de waarde van het geschenk loonbelasting moet worden ingehouden (artikel 31, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel a, onder 4°, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 82, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

d. naar het gebruteerde eindheffingstarief zijn belast geschenken ter gelegenheid van een persoonlijke feestdag van de werknemer, tenzij de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken (artikel 31, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel a, onder 4°, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 82, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

e. naar het gebruteerde eindheffingstarief zijn belast geschenken als het totaal aan verstrekkingen geen hogere waarde heeft dan € 272 per jaar en de waarde van het geschenk niet hoger is dan € 136, tenzij de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken (artikel 31, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel a, onder 4°, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 82, eerste lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

f. naar het gebruteerde eindheffingstarief zijn belast geschenken als het totaal aan de onder de hierna te noemen bepalingen vallende belaste vergoedingen en verstrekkingen niet hoger is € 200 per maand, tenzij de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken (artikel 31, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964, tweede lid, onderdeel a, onder 5°, en artikel 82a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001).

De onder a, b, c en d genoemde regelingen gelden specifiek voor geschenken. De onder e en f genoemde regelingen hebben een algemeen karakter.

Voorgesteld wordt de onder b genoemde regeling te verruimen en de onder c en d genoemde regelingen te laten vervallen. Met ingang van 1 januari 2007 is er dan nog één eindheffingsregeling die specifiek voor geschenken geldt. Kleinere geschenken bij bedrijfsjubilea en persoonlijke feestdagen kunnen onder de onder e en f genoemde algemene regelingen worden gebracht.

Op grond van de voorgestelde wijzigingen in artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 vindt eindheffing tegen een (ongebruteerd) tarief van 20% plaats voor geschenken in natura voorzover de waarde in het economische verkeer daarvan in het kalenderjaar niet meer bedraagt dan € 70. Deze eindheffing is niet verplicht; het is ook mogelijk de waarde van het geschenk tot het loon te rekenen en daarover de loonheffingen toe te passen.

Met betrekking tot geschenken in natura kan zoals gezegd ook na 1 januari 2007 gebruik worden gemaakt van de eindheffingsregeling voor verstrekkingen met een waarde in het economische verkeer van ten hoogste € 272 per jaar en ten hoogste € 136 per verstrekking en van de eindheffingsregeling voor bovenmatige vergoedingen en verstrekkingen van niet meer dan € 200 per maand.

De inhoudingsplichtige heeft binnen de wettelijke grenzen de mogelijkheid al dan niet een bepaalde eindheffing toe te passen. Als de inhoudingsplichtige geen gebruik maakt van eindheffing komt de keuze tot uitdrukking in de inhoudingen die hij ter zake van dit loon toepast. De keuze voor een bepaalde eindheffing komt tot uitdrukking in de aangifte loonheffingen. In het algemeen ligt het voor de hand dat de inhoudingsplichtige voorkomt dat één geschenk onder verschillende regelingen valt en dat hij de bijzondere eindheffing voor geschenken eenmaal per jaar toepast bij verstrekkingen aan het gehele personeel, in het bijzonder het kerstpakket. Een werkgever die hierbij een andere afweging maakt (een duurder kerstpakket bijvoorbeeld), kiest daarmee ook voor hogere administratieve lasten.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting is een beperking opgenomen voor de aftrek van bepaalde gemengde kosten zoals voedsel, representatie en congressen. Bij de inkomstenbelasting is van deze gemengde kosten in beginsel € 4000 niet aftrekbaar. Bij de vennootschapsbelasting is van deze gemengde kosten in beginsel niet aftrekbaar 0,4% van het belastbare loon van de werknemers, met een minimum van € 4000. In plaats van deze aftrekbeperking kan de belastingplichtige ervoor kiezen dat deze posten voor 75% in aftrek komen. Als onderdeel van de budgettair neutrale vormgeving van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het percentage van 75 te verlagen tot 73,5. Deze wijziging werkt op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 door naar de vennootschapsbelasting.

Artikel II, onderdelen B, C, D en E (artikel 3.80, opschrift paragraaf 3.3.2, artikel 3.85 en artikel 3.89 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen houden verband met het voorstel de zeedagenaftrek te laten vervallen. Door de voorgestelde wijziging van artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt belastbaar loon voortaan omschreven als loon verminderd met de reisaftrek in plaats van verminderd met de werknemersaftrek. Na het vervallen van de zeedagenaftrek zou de werknemersaftrek alleen nog uit de reisaftrek bestaan. Het begrip werknemersaftrek heeft dan geen functie meer. In verband hiermee wordt het opschrift van paragraaf 3.3.2 gewijzigd en kan in de Wet inkomstenbelasting 2001 behalve artikel 3.89 (Zeedagenaftrek) ook artikel 3.85 (Werknemersaftrek) vervallen.

Artikel II, onderdeel F (artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt geregeld dat een belastingplichtige die in een kalenderjaar premies voor de standaardzorgverzekering betaalt, deze premies (ongeacht of deze meer of minder bedragen dan de standaardpremie die door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor dat jaar is vastgesteld) bij de berekening van de in aftrek te brengen buitengewone uitgaven in aanmerking dient te nemen voor het bedrag van de standaardpremie:

– verminderd met de door de belastingplichtige in dat kalenderjaar ontvangen of ten gunste van de belastingplichtige verrekende zorgtoeslag, waaronder begrepen een voorschot op die zorgtoeslag, en

– vermeerderd met de in dat kalenderjaar door de belastingplichtige terugbetaalde of verrekende zorgtoeslag, waaronder begrepen een voorschot op die zorgtoeslag, die met toepassing van artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen door de Belastingdienst/Toeslagen is teruggevorderd.

Doordat de belastingplichtige het saldo van de in een kalenderjaar ontvangen of verrekende zorgtoeslag en de door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderde zorgtoeslag, in mindering brengt op de standaardpremie en niet de «fictieve« zorgtoeslag of de op het desbetreffende jaar betrekking hebbende zorgtoeslag, wordt enerzijds de aangifte inkomstenbelasting op dit punt veel eenvoudiger terwijl anderzijds nog steeds wordt voorkomen dat een kringverwijzing ontstaat. Dit betekent verder dat doordat deze belastingplichtige niet de daadwerkelijk betaalde premie in aftrek brengt maar het bedrag van de standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag, de prikkel in stand blijft voor de belastingplichtige om een zo voordelig mogelijke zorgverzekering af te sluiten.

De voorgestelde wijzigingen betekenen voorts dat een belastingplichtige die in een kalenderjaar wel recht heeft op de zorgtoeslag maar deze niet heeft aangevraagd, het voor dat kalenderjaar in zijn aangifte in aanmerking te nemen bedrag van de standaardpremie niet hoeft te verminderen met een bedrag aan zorgtoeslag, althans voorzover hij in dat jaar ook geen zorgtoeslag over een eerder kalenderjaar heeft ontvangen of verrekend. In het kalenderjaar daarna kan hij, in het geval hij alsnog de zorgtoeslag aanvraagt, zowel voor het hiervoor genoemde kalenderjaar als voor het dan lopende kalenderjaar de zorgtoeslag ontvangen. In dat geval moet hij in zijn aangifte over het laatstgenoemde kalenderjaar de in dat jaar voor beide jaren ontvangen of verrekende zorgtoeslag in mindering brengen op het in aanmerking te nemen bedrag van de standaardpremie.

Om te voorkomen dat de uitkomst van de op grond van artikel 6.18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gemaakte berekening op basis van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 nogmaals moet worden verminderd met de ontvangen of verrekende zorgtoeslag, omdat de uitgaven in zoverre niet drukken, zal worden voorgesteld artikel 19a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 zodanig aan te passen dat bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan buitengewone uitgaven drukt de zorgtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. Dit geldt niet alleen voor de zorgtoeslag die in het desbetreffende jaar wordt ontvangen of verrekend, maar ook voor de zorgtoeslag die wel op het desbetreffende jaar betrekking heeft, maar niet in het desbetreffende jaar wordt ontvangen.

Indien een belastingplichtige niet het gehele kalenderjaar verzekeringsplichtig is, wordt het bedrag van de standaardpremie, bedoeld in het voorgestelde artikel 6.18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op grond van het voorgestelde zevende lid van artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 naar tijdsgelang in aanmerking genomen. Dit betekent dat een belastingplichtige die bijvoorbeeld slechts de helft van het jaar verzekeringsplichtig is op basis van de Zorgverzekeringswet, ook slechts de helft van de standaardpremie in aftrek kan brengen.

Op grond van het voorgestelde artikel 6.18, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de voorgestelde wijzigingen ter zake van het in aanmerking nemen van het saldo van het bedrag van de standaardpremie en de zorgtoeslag (artikel 6.18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001) en het naar tijdsgelang in aanmerking nemen van de standaardpremie (artikel 6.18, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) van overeenkomstige toepassing op de premies die de belastingplichtige betaalt voor zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstige gehandicapte personen van 27 jaar of ouder of bij hem inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, onderdelen a en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent enerzijds dat in dat geval de belastingplichtige ook voor de premies van die partner, voor de premies van die kinderen, voor de premies van die personen en voor de premies van die ouders, broers en zusters het bedrag van de standaardpremie in aftrek mag brengen. Op het gezamenlijke bedrag van de voor de premies van die partner, kinderen, personen en ouders, broers en zusters in aanmerking te nemen standaardpremie komt dan in mindering het saldo van de door die partner, die kinderen, die personen en die ouders, broers en zusters in het kalenderjaar ontvangen of verrekende zorgtoeslag, waaronder begrepen een voorschot op die zorgtoeslag, en de door die partner, die kinderen, die personen en die ouders, broers en zusters in het kalenderjaar terugbetaalde of verrekende zorgtoeslag, waaronder begrepen een voorschot op die zorgtoeslag, die door de Belastingdienst/Toeslagen is teruggevorderd.

Anderzijds betekent dit ook dat met betrekking tot de door de belastingplichtige voor zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder of bij hem inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, onderdelen a en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 betaalde of verrekende premies geldt, dat het bedrag van de standaardpremie naar tijdsgelang in aanmerking wordt genomen indien zij niet het gehele kalenderjaar verzekeringsplichtig zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat een belastingplichtige die in het kalenderjaar de premies van zijn zorgafhankelijke vader voor zijn rekening heeft genomen, voor die premies slechts 50% van de standaardpremie in aanmerking kan nemen indien deze vader halverwege het jaar is overleden.

Het voorgestelde negende lid van artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ziet op de situatie dat de belastingplichtige in een kalenderjaar slechts een deel van de premies van zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstige gehandicapte personen van 27 jaar of ouder of bij hem inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, onderdelen a en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zijn rekening neemt. Zonder deze bepaling zouden zowel de belastingplichtige als de genoemde partner, kinderen, ernstig gehandicapte personen, ouders, broers of zusters, 100% van het saldo van de standaardpremie en de zorgtoeslag in aanmerking mogen nemen, nu zowel de belastingplichtige als de andere in het kalenderjaar premie ter zake van dezelfde standaardzorgverzekering betaalt. Voorgesteld wordt om in deze situatie het saldo van de standaardpremie en de zorgtoeslag van die partner, kinderen, ernstig gehandicapte personen, ouders, broers of zusters, over de belastingplichtige en die ander te verdelen naar rato van de feitelijke premies die zij hebben betaald. Indien de belastingplichtige 75% van de premies voor zijn rekening neemt, kan hij derhalve 75% van het saldo van de standaardpremie en de zorgtoeslag in aanmerking nemen.

Artikel II, onderdeel G (artikel 6.24 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In dit onderdeel wordt voorgesteld de in artikel 6.24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen drempel weer terug te brengen naar de situatie zoals die was geweest indien de wijzigingen van artikel 6.24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, met uitzondering van het vervallen van artikel 6.24, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet hadden plaatsgevonden. Indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 6783 niet te boven gaat bedraagt de drempel derhalve € 780 en indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 6783 te boven gaat bedraagt de drempel 11,5% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

Artikel III

Artikel III (tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968)

Ingevolge dit artikel worden enkele (medische) hulpmiddelen toegevoegd aan de posten 31, 35 en 37 van tabel I, onderdeel a, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Daarmee geldt het verlaagde BTW-tarief voor de levering van die hulpmiddelen alsmede – ingevolge onderdeel b, post 1, bij die tabel I – voor een eventueel herstellen van gebreken aan die hulpmiddelen.

Onderdeel a, post 31

Bij de toevoeging aan deze post gaat het om hulpmiddelen welke speciaal zijn ontworpen voor gebruik door dyslectici. Een leespen is een apparaatje, op een schrijfpen gelijkend zij het iets groter, waarin een intelligente microcomputer met scanner en spraakfunctie is ingebouwd. Met de pen kunnen (zowel Nederlandse als Engelse) woorden worden herkend/gescand die vervolgens steeds hardop worden uitgesproken, gespeld, verklaard en vertaald, zonder verbinding met een computer. De laatste paar honderd gescande woorden worden opgeslagen in het geheugen van de pen, zodat moeilijke woorden steeds opnieuw kunnen worden geoefend en herhaald. De pen stelt dyslectici – zowel volwassenen als kinderen – in staat om zelfstandig te lezen, zonder hulp van anderen. Een bijbehorend oordopje voorkomt dat de omgeving geluidsoverlast ondervindt. Naast leespennen bestaat er vergelijkbare apparatuur die speciaal voor dyslectici is ontwikkeld. Te denken valt aan speciale CD-spelers met instelbare spreeksnelheid, al dan niet voorzien van een opnamefunctie, voor het voorlezen in geval van zeer ernstige dyslexie. Ook op de levering van speciaal voor dyslectici ontworpen programmatuur (software) kan het verlaagde BTW-tarief worden toegepast. Te denken valt aan software die ervoor zorg draagt dat bestaande tekst hardop wordt voorgelezen, waarbij een speciale cursor het meelezen vergemakkelijkt, of die ervoor zorgt dat getypte teksten hardop worden voorgelezen, woorden fonetisch worden gespeld of woorden die hetzelfde klinken maar verschillende betekenissen hebben (bijvoorbeeld: hart/hard) van een korte uitleg of van een plaatje worden voorzien.

Onderdeel a, post 35

De toevoeging aan onderdeel a, post 35, ziet op apparaten – vergelijkbaar met gehoorapparaten voor doven/slechthorenden – die op/achter het oor of geheel of gedeeltelijk in het oorkanaal worden gedragen. Het apparaat zorgt ervoor dat het zelf gesproken woord wordt opgenomen en met een geringe vertraging en een verzwakte frequentie digitaal wordt afgespeeld in het oor. Het gevolg daarvan is dat de hersenen veronderstellen dat er op hetzelfde moment ook door een andere persoon wordt gesproken. Deze perceptie van «gelijktijdig spreken» creëert het zogenaamde «koor effect» dat het stotteren vermindert of zelfs voorkomt.

Onderdeel a, post 37

Bij meetapparatuur voor de zelfdiagnose van de stollingstijd van bloed gaat het om een klein apparaat waarmee patiënten bij zichzelf via een vingerprik een bloedmonster kunnen afnemen om vervolgens met behulp van een teststrip de stollingstijd van het bloed te bepalen. Op basis van de gemeten stollingstijd kan de patiënt zelf – al dan niet in samenspraak met een arts – de dosering van anti-stollingsmiddelen aanpassen. De zelfmeetapparatuur is bijvoorbeeld een uitkomst voor lange-termijnpatiënten (te denken valt aan mensen met een kunsthartklep of met hartritmestoornissen), voor mensen met longembolie of een trombosebeen en voor mensen die door hun werkzaamheden niet in staat zijn zich bij de trombosedienst te laten controleren. Ook de toebehoren vallen onder het verlaagde BTW-tarief. Het betreft accessoires die nodig zijn voor het gebruik van de apparatuur, namelijk een vingerpriksysteem met lancetten, teststrips en vloeistof voor kwaliteitscontrole.

Medicijnvernevelaars zijn op het gezicht aan te brengen hulpmiddelen – ter vervanging van functies die verloren zijn gegaan – voor het toedienen/inademen van medicijnen. Vernevelen houdt in dat vloeibare, waterige (oplossingen van) medicamenten in de vorm van kleine druppeltjes aan de lucht of aan een gas(mengsel) worden toegevoegd, waardoor een nevel (aerosol) ontstaat.

De toevoegingen aan het slot van post 37 ten slotte, zien op het volgende.

Zuurstof (in een cilinder) bestemd voor medicinale doeleinden, valt thans al onder het verlaagde BTW-tarief ingevolge onderdeel a, post 6, van tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 («kennelijk voor geneeskundige doeleinden bestemde inhalatiegassen»). De toevoeging aan post 37 van zogenoemde zuurstofconcentratoren (met toebehoren) bewerkstelligt dat ook de levering daarvan onder het verlaagde tarief valt. Het betreft een bij de patiënt geplaatst apparaat dat zelf medicinale zuurstof maakt – en dat daarmee tegelijk kort als opslagmedium fungeert – door stikstof en koolzuur uit de buitenlucht te absorberen, zodat alleen zuurstof naar de patiënt wordt doorgelaten. Met de aanduiding «toebehoren» moet bijvoorbeeld worden gedacht aan diverse regelmatig te vervangen filters en aan erbij behorende slangetjes.

Behandeling met zuurstof wordt in toenemende mate in thuissituaties toegepast. Om de zelfstandigheid, de bewegingsvrijheid, de mobiliteit en de maatschappelijke participatie te bevorderen, bestaan er speciaal voor mobiel – persoonlijk – gebruik ontworpen wagentjes, draagbanden en draagtassen, waarin de te gebruiken zuurstofcilinder of het zuurstofvat kan worden meegenomen. Ook deze producten worden onder het verlaagde BTW-tarief gebracht. De wagentjes hebben het uiterlijk van een luxe boodschappenwagentje maar onderscheiden zich daarvan door specifieke voorzieningen (bijvoorbeeld een houder om de zware cilinder op de gewenste plaats te houden en zo omkiepen te voorkomen, speciale klepjes en vakjes, alsmede een klittenbandbevestiging om de tas eenvoudig uit het frame te kunnen nemen en daar weer in te bevestigen bij vervoer in bijvoorbeeld een vliegtuig). Het gaat daarbij nadrukkelijk uitsluitend om die wagentjes die zijn ontworpen voor het vervoer van één zuurstofcilinder of -vat (en dus voor persoonlijk gebruik) en niet om wagentjes die niet voor persoonlijk gebruik zijn bestemd maar meer in zijn algemeenheid louter dienen voor het vervoer van meerdere flessen in verpleeg- en ziekenhuizen.

Artikel IV

Artikel IV (artikel 91 van de Wet op de accijns)

Op grond van artikel 91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns is het niet toegestaan halfzware olie en gasolie die zijn voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 27, derde lid, dan wel bestanddelen bevatten van die herkenningsmiddelen, (hierna: rode olie) voorhanden te hebben in tanks behorende bij afleveringspompen waar minerale oliën in de brandstoftanks van motorrijtuigen of schepen worden afgeleverd. Ontheffing van dit verbod is in bepaalde gevallen mogelijk.

Hoewel petroleum en dieselolie die voor andere doeleinden worden aangewend dan voor gebruik door het wegverkeer zijn voorzien van herkenningsmiddelen, blijven die oliën niettemin geschikt om te worden gebruikt als motorbrandstof. Teneinde te voorkomen dat die oliën als motorbrandstof worden gebruikt is dan ook bepaald dat deze oliën niet voorhanden mogen zijn in tanks van afleveringspompen waar minerale oliën worden afgeleverd in de brandstoftanks van motorrijtuigen of schepen. Onder deze pompen vallen ook pompen ten behoeve van de brandstofvoorziening van het eigen wagenpark zoals bijvoorbeeld bij vervoersbedrijven en bij landbouwers. Daarbij is het niet van belang dat sprake is van een verkooppunt.

Op grond van het huidige artikel 91, vierde lid, van de Wet op de accijns kan bij ministeriële regeling in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend met betrekking tot het verbod op voorhanden hebben van rode olie in afleveringspompen. Op grond daarvan kan de inspecteur op verzoek bij vergunning toestaan dat in afwijking van artikel 91 van de Wet op de accijns rode olie voorhanden is in tanks behorende bij afleveringspompen waar minerale oliën worden afgeleverd aan motorrijtuigen als bedoeld in artikel 40 van het Uitvoeringsbesluit accijns (motorrijtuigen die geen gebruik maken van de weg en motorrijtuigen die gewoonlijk geen gebruik maken van de weg). Bij tanks die gericht zijn op levering aan derden is het verbod en de vergunning voor ontheffing op zijn plaats. Waar de brandstof uiteindelijk voor wordt gebruikt is niet op voorhand helder. Dit is anders in bijvoorbeeld de situatie waarin een landbouwer een dergelijke opslagtank heeft voor eigen gebruik (laagbelast gebruik). In de laatste situatie heeft de vergunning een gering handhavings/controle aspect.

Voorgesteld wordt het overgrote deel van de vergunningen af te schaffen; te weten voor de situatie waarin sprake is van een opslagtank bestemd voor eigen (laagbelast) gebruik. Dit gebeurt door invoeging van een nieuw vierde lid. Hierin wordt bepaald dat het verbod op het voorhanden hebben van rode olie niet geldt voor (opslag)tanks behorende bij afleveringspompen die rode olie bevatten die uitsluitend wordt afgeleverd in de brandstoftanks van motorrijtuigen die geen gebruik maken van de weg en motorrijtuigen die gewoonlijk geen gebruik maken van de weg (artikel 40 van het Uitvoeringsbesluit accijns) en van schepen andere dan pleziervaartuigen. De hiervoor bedoelde motorrijtuigen en schepen moeten in het bezit zijn van en worden gebruikt door degene die de beschikking heeft over de opslagtank. Dit kan een persoon zijn die de tank in eigendom heeft maar ook bijvoorbeeld een persoon die de tank huurt.

De afschaffing van de betreffende vergunningen hebben vooral betrekking op landbouwers die een opslagtank hebben waarin rode olie zit die bestemd is voor hun landbouwvoertuigen. De handhaving zal in die gevallen volledig worden gericht op controleren langs de weg op feitelijk gebruik. Informatie over de aanwezigheid van rode olie op het erf kan voorzover nodig langs een andere weg dan vergunningverlening door de Belastingdienst worden verkregen.

De verbodsbepaling en de vergunningen voor ontheffing blijven bestaan in geval van pompen waar aan derden wordt afgeleverd.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A, B, C en D (artikel 15, Hoofdstuk IV en de artikelen 75 en 81a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Ingevolge onderdeel A kan voortaan ook voor vrachtauto’s waarvoor een kenteken is opgegeven in maandelijkse termijnen worden betaald, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen. Voor personenauto’s, bestelauto’s en motorrijwielen is deze mogelijkheid al in de wet opgenomen, maar voor vrachtauto’s, die pas later onder het houderschapssysteem zijn gebracht, geldt dit nog niet. Door de wijziging wordt het met ingang van 1 januari 2008 nu ook voor vrachtauto’s mogelijk de motorrijtuigenbelasting te betalen via automatische maandincasso.

Ingevolge onderdeel B vervalt de vermeerdering van motorrijtuigenbelasting ten aanzien van motorrijtuigen (personenauto’s, bestelauto’s en autobussen) die zijn verbonden met een grotere aanhangwagen (toegestane maximum massa meer dan 750 kg en niet zijnde een caravan, kampeeraanhangwagen of woonwagen), opgenomen in hoofdstuk IV van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. Deze vermeerdering geldt per aanhangwagen waarmee het motorrijtuig in het desbetreffende tijdvak wordt verbonden. Houders die de vermeerdering verschuldigd zijn moeten de belasting tot nu toe op (afzonderlijke) aangifte voldoen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de heffing voor vrachtwagens met een koppelinrichting ongewijzigd blijft. Voor deze categorie voertuigen is de heffing ten aanzien van aanhangwagens volledig geïntegreerd in de heffing ten aanzien van het trekkende voertuig zelf.

Ingevolge onderdeel C vervalt artikel 75. Nu de vermeerdering voor aanhangwagens vervalt, heeft de in artikel 75 opgenomen vrijstelling van deze vermeerdering voor bijzondere categorieën voertuigen haar belang verloren.

Nu de tariefbepaling voor aanhangwagens, opgenomen in artikel 56, is vervallen, wordt ingevolge onderdeel D in artikel 81a de verwijzing naar artikel 56, eerste lid, geschrapt. Het betreft hier de jaarlijkse inflatiecorrectie van de in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 opgenomen tarieven.

Artikel VI

Artikel VI (artikel 14a van de Wet belasting zware motorrijtuigen)

De wijziging van artikel 14a van de Wet belasting zware motorrijtuigen betreft een aanpassing van het verzoek om teruggaaf van het betaalde bedrag aan belasting bij gecombineerd vervoer. Op dit moment vraagt de ondernemer via een verzoek teruggaaf van belasting waarbij bij het verzoek veel bescheiden moeten worden meegestuurd, waaronder alle betaalde certificaten. Door de wijziging kan een ondernemer zich beperken tot het indienen van het verzoek om teruggaaf zelf en kunnen de voorgeschreven bescheiden in de administratie van de ondernemer blijven.

Artikel VII

Artikel VII (artikel 25 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 25 van de Wet belastingen op milieugrondslag maakt onderdeel uit van Hoofdstuk IV van die wet, krachtens welk hoofdstuk onder de naam brandstoffenbelasting een belasting wordt geheven op kolen. Artikel 25 regelt het tarief. De belasting wordt in beginsel geheven per 1000 kilogram kolen, maar op verzoek van de belastingplichtige wordt de belasting geheven per eenheid brandstof uitgedrukt in energie-inhoud en CO2-emissie bij verbranding van kolen. Zoals in paragraaf 6 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven kan deze regeling vervallen en om die reden vervallen in artikel 25 het derde tot en met vijfde lid.

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 10.1 jo. artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit artikel regelt als onderdeel van de budgettair neutrale vormgeving van dit wetsvoorstel de eenmalige beperking van de toepassing van de inflatiecorrectie op de bedragen van de arbeidskorting. De op deze bedragen toe te passen inflatiecorrectie zal voor 2007 worden verlaagd met 0,52%-punt.

Artikel IX

Artikel IX (artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt bewerkstelligd dat de wettelijke aanvraagtermijn in situaties waarin de belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting wordt gekoppeld aan de indieningstermijn voor die aangifte. Deze regeling geldt voor alle toeslagen die door de Belastingdienst/Toeslagen worden toegekend (de zorgtoeslag, de huurtoeslag en de kinderopvangtoeslag). Een en ander brengt bijvoorbeeld mee dat indien uitstel tot het doen van aangifte inkomstenbelasting is verleend, dit uitstel ook doorwerkt naar de aanvraagtermijn van een toeslag. Voorwaarde voor die verlenging van de aanvraagtermijn is wel dat vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar een uitnodiging tot het doen van die aangifte is ontvangen en de termijn voor het indienen van die aangifte na de genoemde datum verloopt. De verlenging van de aanvraagtermijn voor de genoemde toeslagen geldt dus niet indien iemand geen uitnodiging tot het doen van aangifte heeft ontvangen, maar bijvoorbeeld twee jaren na afloop van het kalenderjaar zelf nog besluit een T-biljet in te dienen. De verlenging van de termijn in situaties waarin een uitnodiging tot het doen van die aangifte is ontvangen geldt overigens niet alleen als uitdrukkelijk uitstel van de indiening is verleend, maar ook in gevallen waarin termijnoverschrijdingen nog niet hebben geleid tot het constateren van een beboetbaar verzuim in de fiscaliteit. In de praktijk worden aangiften vaak binnen enkele dagen na het verstrijken van de termijn ingediend, hetgeen nog niet als verzuim wordt aangemerkt. Pas als de termijn die de inspecteur in een aanmaning heeft gesteld is verstreken, is in fiscale zin sprake van een verzuim. Een voor het einde van de laatstgenoemde termijn ingediende aanvraag voor een toeslag wordt nog als tijdig aangemerkt. Indien zowel de belanghebbende, diens partner en/of een medebewoner voor 1 april is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen en de termijn voor het indienen van die aangifte verloopt na de genoemde datum, wordt de termijn voor het indienen van de aanvraag van een toeslag gekoppeld aan de laatste dag van de laatst aflopende termijn die door de inspecteur met betrekking tot die aangiften is gesteld. In de overige situaties blijft als regel gelden dat de aanvraag vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar moet worden ingediend. Dit geldt ook in de situatie dat iemand gedurende het berekeningsjaar komt te overlijden en de termijn voor het indienen van de aangifte over het tijdvak tot aan het overlijden vóór 1 april van het daaropvolgende jaar verloopt.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A, B en C (artikel 25, zesde lid, onderdeel b, artikel 27e, onderdeel b, en artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 41, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat vertegenwoordiging kan geschieden krachtens volmacht dan wel met vergunning van de inspecteur. Artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Daarvoor gelden dan de bepalingen over vertegenwoordiging uit het Burgerlijk Wetboek. Er is derhalve geen reden voor handhaving van de in artikel 41, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen bepaling dat vertegenwoordiging kan geschieden krachtens volmacht. Dat geldt eveneens voor de in dit artikel 41, eerste lid, opgenomen bepaling over vertegenwoordiging met vergunning van de inspecteur. Ook deze bepaling kan vervallen omdat bij de behoefte aan vertegenwoordiging zonder uitdrukkelijke volmacht van de vertegenwoordigde, bijvoorbeeld ingeval van ziekte, de mogelijkheid bestaat van analoge toepassing van het leerstuk van de zaakwaarneming uit het civiele recht.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de overige bepalingen van afdeling 1 van Hoofdstuk VIII van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die voor het fiscale recht specifieke vertegenwoordigingsbepalingen bevatten, wel gehandhaafd blijven.

In verband met de bovengenoemde wijzigingen van artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voorgesteld de in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen verwijzingen naar het genoemde artikel 41 aan te passen.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 49, vierde lid, van de Invorderingswet 1990)

In verband met de voorgestelde wijziging van artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voorgesteld de in artikel 49, vierde lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 opgenomen verwijzing naar het genoemde artikel 41 aan te passen.

Artikel XII

Artikel XII (overgangsbepaling)

In artikel XII is een overgangsbepaling opgenomen voor motorrijtuigen waarvoor ingevolge het huidige hoofdstuk IV van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 de belasting is vermeerderd voor één of meer aanhangwagens. Voorzover het tijdvak waarover de vermeerdering is toegepast nog niet is verstreken of nog niet is ingegaan op het moment van inwerkingtreding van artikel V, onderdeel B, wordt de belasting teruggegeven, waarbij bedragen van € 5 of minder niet worden terugbetaald.

Artikel XIII

Artikel XIII (inwerkingtreding)

Hoewel bijna alle wijzigingen volgens dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2007 in werking treden, treedt de wet volgens artikel XIII, eerste lid, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Feitelijk is dit alleen het geval met betrekking tot de wijzigingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990.

Voor dit voorstel met betrekking tot de inwerkingtreding is gekozen om de terugwerkende kracht bij de aanpassingen die verband houden met de voorgestelde vereenvoudiging van de drempel van de buitengewone-uitgavenregeling, die volgens het tweede lid van artikel XIII terugwerken tot en met 1 januari 2006, zo kort mogelijk te doen zijn.

Volgens artikel XIII, derde lid, treden de overige wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de wijzigingen in de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op de accijns, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (behoudens de hierna te noemen uitzondering), de Wet belasting zware motorrijtuigen en de Wet belastingen op milieugrondslag met ingang van 1 januari 2007 in werking.

De wijziging in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 met betrekking tot de mogelijkheid voor vrachtauto’s de motorrijtuigenbelasting te betalen via automatische maandincasso treedt volgens artikel XIII, vierde lid, in werking per 1 januari 2008. Dit hangt samen met de invoering van een nieuw automatiseringssysteem per die datum.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Hierbij is in aanmerking genomen dat de zeevarende op grond van de met ingang van 1 januari 2001 geldende wetgeving per kalenderjaar al 80 belastingvrije maaltijden geniet.

XNoot
1

Met in de jaren 2004 en 2005 een kilometerbedrag van € 0,18.

XNoot
1

Zoals vermeld in het rapport Beleving telt(blz. 27) heeft nadere analyse van de nulmeting overigens uitgewezen dat daarbij is uitgegaan van een te groot aantal loonbelastingverklaringen.

Naar boven