Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30567 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30567 nr. 3 |
Op 23 januari 2004 is de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (verder: de richtlijn) gepubliceerd in het Publicatieblad (PbEU 2004, L16). Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van die richtlijn. Daarnaast zullen het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 worden aangepast.
Op basis van artikel 63, onder 3 en 4, in titel IV van het EG Verdrag geeft de richtlijn materiële en procedurele normen voor de toekenning en intrekking van een Europese verblijfstitel voor langdurig ingezetenen, de daarbijbehorende rechten en de voorwaarden waaronder langdurig ingezetenen in andere lidstaten van de Europese Gemeenschap mogen verblijven. De richtlijn is niet van toepassing op verdragsvluchtelingen en subsidiair en categoriaal beschermden, die in het Nederlandse systeem houder zijn van de uniforme verblijfsvergunning asiel. Hun positie zal worden geregeld in een afzonderlijke Europese richtlijn. De richtlijn is evenmin van toepassing op vreemdelingen die voor een tijdelijk doel in een van de EU-lidstaten verblijven. Op het toepassingsbereik van de richtlijn zal in het artikelsgewijze deel van deze toelichting worden ingegaan [Artikel I, onderdeel D (artikel 21, vierde lid)].
Als voorwaarde voor de verlening worden gesteld een rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaar voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel (artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn), voldoende vaste en regelmatige inkomsten (artikel 5, eerste lid, onder a), een ziektekostenverzekering (artikel 5, eerste lid, onder b), en het ontbreken van gevaar voor de openbare orde en binnenlandse veiligheid (artikel 6, eerste lid).
In de Nederlandse taalversie van de richtlijn wordt weliswaar de term «binnenlandse veiligheid» gebruikt, maar de overige taalversies van de richtlijn vermelden ter zake als equivalent: sécurité publique, public security, öffentliche Sicherheit, seguridad pública, enzovoort. Voorts wordt in de Nederlandse taalversies van de richtlijnen 2003/86/EG, 2004/38/EG, 2004, 114/EG en 2005/71/EG in daarmee vergelijkbare bepalingen telkens de term gebruikt: «openbare veiligheid». Verder is «nationale veiligheid» de standaardterm waarmee in de Vreemdelingenwet 2000 het soort gevallen wordt aangeduid dat in de richtlijnen wordt bedoeld met«openbare veiligheid».
Het begrip «nationale veiligheid» in de Vreemdelingenwet 2000 is niet vast omlijnd, waarmee wordt voorkomen dat bij de toepassing in de praktijk onvoorziene gevallen worden uitgesloten. Het begrip «openbare veiligheid», dat evenmin vast omlijnd is, moet, evenals het begrip «nationale veiligheid», niet te beperkt worden opgevat. De begrippen «nationale veiligheid» en «openbare veiligheid» dekken elkaar weliswaar niet volledig af, maar in gevallen, waarin de nationale veiligheid in het geding is, is als regel ook de openbare veiligheid in het geding.
Voorts kan een geldig document voor grensoverschrijding (artikel 7, eerste lid) en passende huisvesting (artikel 7, eerste lid) worden verlangd en kunnen in het nationale recht integratievoorwaarden worden gesteld (artikel 5, tweede lid). De status kan worden ingetrokken wegens gevaar voor de openbare orde of binnenlandse veiligheid (artikel 9, eerste lid, j° artikel 12), verblijf buiten de Gemeenschap of buiten Nederland (artikel 9, eerste en vierde lid), de verkrijging van dezelfde status in een andere lidstaat (artikel 9, vierde lid) of als de status op frauduleuze wijze is verkregen (artikel 9, eerste lid). Kenmerkend voor deze nieuwe status voor reguliere migranten is onder meer het bijbehorende recht van de langdurig ingezetenen en hun gezinsleden om zich op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in andere EU-lidstaten te vestigen. Daarvoor is harmonisatie van de voorwaarden voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene vereist om het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten bij het aanvaarden van het verblijf van de langdurig ingezetene te bevorderen. Voor de komst naar Nederland van een dergelijke langdurig ingezetene gelden algemene voorwaarden, met uitzondering van het mvv-vereiste. Zo mogen de lidstaten verlangen dat de aanvraag wordt ingediend binnen drie maanden na aankomst op het grondgebied van de lidstaat en mogen de lidstaten aanvaarden dat de aanvraag wordt ingediend terwijl de langdurig ingezetene nog op het grondgebied van de eerste lidstaat verblijft (artikel 15, eerste lid). Voorts mogen de lidstaten verlangen dat de langdurig ingezetene beschikt over voldoende vaste en regelmatige inkomsten en een ziektekostenverzekering (artikel 15, tweede lid), over een geldig document voor grensoverschrijding en bewijs van passende huisvesting (artikel 15, vierde lid). Verblijf kan worden geweigerd wegens gevaar voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid (artikel 17, eerste lid) of de volksgezondheid (artikel 18, eerste lid) en verder mogen de lidstaten eisen dat de langdurig ingezetene uit een andere lidstaat voldoet aan integratievoorwaarden, tenzij de betrokkene al aan integratievoorwaarden heeft moeten voldoen om de status van langdurig ingezetene in die andere lidstaat te verwerven (artikel 15, derde lid). Daarnaast kan verblijf geweigerd worden als niet is voldaan aan de nationale procedures voor het verrichten van economische activiteiten op de arbeidsmarkt dan wel er prioriteit genietend aanbod voorhanden is (artikel 14, derde lid), of niet wordt beschikt over de middelen en vergunningen, die naar nationaal recht zijn vereist, over een arbeidsplaats of een inschrijving als student (artikel 15, vierde lid). Onder omstandigheden komen ook de gezinsleden van de langdurig ingezetene in aanmerking voor toelating (artikel 16).
Artikel 13 van de richtlijn laat de lidstaten vrij om permanente verblijfstitels af te geven onder gunstiger voorwaarden dan de normen die in de richtlijn zijn vastgesteld. Deze verblijfstitels geven echter geen recht op verblijf in de andere lidstaten. Met dat artikel wordt voorkomen dat de implementatie van de richtlijn door de lidstaten die reeds gunstiger voorwaarden hanteren, noodzakelijkerwijs resulteert in een verslechtering van de positie van langdurig ingezeten derdelanders, hetgeen onverenigbaar is met het doel van de Europese samenwerking om de positie van langdurig verblijvende derdelanders en hun integratie in de lidstaten juist te bevorderen. Tijdens de buitengewone bijeenkomst in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 is door de Europese Raad verklaard dat de juridische status van onderdanen van derde landen juist meer en niet minder in overeenstemming moet worden gebracht met die van de onderdanen van de lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen (overweging 2 van de preambule van de richtlijn). Artikel 13 stelt de lidstaten in staat hun gunstiger praktijk te handhaven. De voorwaarden waarover in Europees verband overeenstemming kon worden bereikt om langdurig ingezetenen uit de EU-lidstaten verblijfsrecht in andere lidstaten toe te kennen zijn, met name wat betreft de berekening van de vereiste verblijfsduur en het inkomensvereiste, betrekkelijk hoog. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, stellen thans (voor bepaalde categorieën vreemdelingen) gunstiger voorwaarden voor de afgifte van permanente verblijfstitels of verblijftitels met een onbeperkte geldigheidsduur dan de richtlijn. Artikel 13 van de richtlijn laat de lidstaten de bevoegdheid om de permanente verblijfstitels of verblijfstitels met een onbeperkte geldigheidsduur onder gunstiger voorwaarden af te geven, met dien verstande dat in dat geval geen verblijfsrecht in andere lidstaten op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn ontstaat. Artikel 13 biedt derhalve de mogelijkheid om de vreemdeling, die wèl voldoet aan de huidige voorwaarden voor verlening van de Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar niet aan de normen voor verlening van de nieuwe Europese status van langdurig ingezetene, tòch in het bezit te stellen van een permanente verblijfstitel (de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd). In dat geval verkrijgt de vreemdeling echter niet het recht om zich op grond van hoofdstuk III van de richtlijn in een andere lidstaat te vestigen. De bevoegdheid van artikel 13 heeft uitsluitend betrekking op de voorwaarden voor verlening, c.q. afgifte van de vergunning, gelet op de samenhang met artikel 1, onderdeel a, en artikel 3, eerste lid, van de richtlijn, op grond waarvan de richtlijn werkt ten aanzien van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, met uitzondering van die welke zijn aangeduid in het tweede lid en behoudens gunstiger bepalingen uit internationale overeenkomsten, aangeduid in het derde lid van artikel 3. Dat heeft onder meer tot gevolg dat de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet, ongeacht op welke gronden die is verleend, uitsluitend kan worden ingetrokken op de gronden die in de richtlijn zijn vermeld en dat die verblijfsvergunning niet kan worden ingetrokken wegens bijvoorbeeld de enkele verplaatsing van het hoofdverblijf.
Voor handhaving van de nationale criteria ter verlening van de verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd (naast de Europese criteria) is gekozen, teneinde een aantal groepen vreemdelingen niet te benadelen, die op basis van de nationale criteria wel in aanmerking komen voor verlening van de vergunning, maar op basis van de Europese criteria niet langer en ten aanzien van welke groepen dat niet wenselijk is. Het betreft tweede generatie vreemdelingen (kinderen van migranten) die niet over eigen middelen van bestaan beschikken, studenten die inmiddels verblijf bij een partner in Nederland hebben verkregen en die anders zouden worden getroffen door de regel dat verblijf voor studiedoeleinden maar voor de helft meetelt en daardoor meer dan vijf jaren op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zouden moeten wachten. Voorts is het nodig de nationale criteria te handhaven voor de vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet en die direct voorafgaande aan de remigratie meer dan vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbeven en aan wie na terugkeer in Nederland meteen een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Ook is handhaving van de nationale criteria gewenst ten behoeve van voormalig geprivilegieerden (personeel van ambassades) en uitvoering van het kabinetsstandpunt met betrekking tot het Interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Werving en Opvang Internationale Organisaties», dat ertoe strekte uiterlijk per 1 januari 2006 Nederland aantrekkelijker te maken voor (personeel en gezinsleden van) in Nederland gevestigde dan wel te vestigen internationale organisaties [brief d.d. 27 juni 2005 van de Minister van Buitenlandse Zaken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 178, nr. 1)].
Wat betreft de voor permanente verblijfsaanvaarding noodzakelijke integratie van de vreemdeling in de Nederlandse samenleving, wijst de regering er in dit verband op dat aan de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd de voorwaarde van inburgering zal worden gesteld. Een mede daartoe strekkend wetsvoorstel ter uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord is aanhangig gemaakt bij Koninklijke Boodschap van 21 september 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 308, nr. 1).
De langdurig ingezetene die die status in een andere lidstaat heeft verkregen, kan zich op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn voor het verrichten van arbeid in loondienst of als zelfstandige, voor het volgen van een studie of beroepsopleiding, of om andere redenen, in Nederland vestigen. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de richtlijn heeft hij immers het recht om gedurende een periode van meer dan drie maanden in een andere lidstaat te verblijven dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend. Aan het verblijf voor die doeleinden kunnen bepaalde algemene en doelgebonden voorwaarden worden gesteld. De algemene vereisten die kunnen worden gesteld, hebben betrekking op de bestaansmiddelen, een ziektekostenverzekering, een document voor grensoverschrijding en passende huisvesting, op het voldoen aan integratiecriteria (artikel 15 van de richtlijn) en op afwezigheid van gevaar voor de openbare orde en de veiligheid (artikel 17 van de richtlijn). Een stelselmatige TBC-keuring, zoals Nederland die kent (artikel 3.79 Vreemdelingenbesluit 2000) is daarbij niet toegestaan (artikel 18, vierde lid, van de richtlijn). De doelgebonden vereisten kunnen betrekking hebben op een toetsing op de aanwezigheid van prioriteitgenietend aanbod en het overleggen van een (concept-)arbeidsovereenkomst of werkgeversverklaring (loondienstarbeid), het beschikken over het benodigde kapitaal en vergunningen (arbeid als zelfstandige), dan wel de inschrijving bij een erkende onderwijsinstelling (studie).
De regels inzake het verblijf van de langdurig ingezetene die zich, komende vanuit een andere lidstaat, in Nederland wenst te vestigen, zullen worden geïmplementeerd op het niveau van het Vreemdelingenbesluit 2000. In de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de richtlijn zal worden ingegaan op redenen die hebben geleid tot de keuze om toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt slechts te verlenen onder handhaving van de tewerkstellingsvergunningsplicht.
In het stelsel van de Nederlandse Vreemdelingenwet 2000 leidt de toekenning van de nieuwe Europese status van langdurig ingezetene tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000). Omdat de mogelijkheid om (met toepassing van artikel 13 van de richtlijn) die vergunning in bepaalde gevallen onder gunstiger voorwaarden te verlenen blijft gehandhaafd, zijn in het onderhavige wetsvoorstel de voorwaarden voor de Europese status van langdurig ingezetene geplaatst vóór die voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. In een aantal gevallen zal de vreemdeling derhalve wél voldoen aan de voorwaarden voor de verlening van een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar niet aan die voor de toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene.
In het onderhavige voorstel is zoveel mogelijk aangesloten bij het bestaande vergunningenstelsel van de Vreemdelingenwet 2000 en de bestaande procedures. De kern van het voorstel is dat beide permanente statussen worden verenigd in de bestaande verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en dat de reeds bestaande figuur van «wijziging» van de verblijfsvergunning nu ook voor de vergunning voor onbepaalde tijd wordt ingevoerd. Het voorgestelde systeem werkt als volgt.
De nieuwe status van langdurig ingezetene wordt op aanvraag verleend. De aanvraag strekt tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie beoordeelt die aanvraag aan de hand van de Europese vereisten voor verlening van de status van langdurig ingezetene en – indien daaraan niet wordt voldaan – aan de nationale Nederlandse vereisten voor verlening van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Indien de vreemdeling voldoet aan de Europese vereisten, wordt dat tot uitdrukking gebracht in de aantekening «EG – langdurig ingezetene» op het verblijfsdocument. Indien de vreemdeling niet voldoet aan de Europese vereisten, maar wél aan de voorwaarden voor de nationale, Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, wordt op het verblijfsdocument – zoals dat ook thans het geval is – de aantekening «II» geplaatst. In dat geval wordt in de beschikking op de aanvraag aangegeven aan welke Europese voorwaarde(n) niet wordt voldaan en daarmee waarom niet de aantekening «EG – langdurig ingezetene» op het document is geplaatst. Tegen die beslissing staan bezwaar en beroep open. Indien de vreemdeling voldoet aan de Europese vereisten noch aan de Nederlandse vereisten, wordt de aanvraag uiteraard afgewezen. De houder van de (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II» op het verblijfsdocument) die op enig moment meent te voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de status van langdurig ingezetene, kan een aanvraag indienen om de reeds verleende vergunning te wijzigen. Die aanvraag wordt getoetst aan de Europese vereisten. Indien daaraan wordt voldaan, wordt de aantekening «II» op het verblijfsdocument vervangen door de aantekening «EG – langdurig ingezetene». De mogelijkheid om een verblijfsvergunning te wijzigen is reeds bekend in het reguliere vreemdelingenrecht, zij het dat die mogelijkheid thans nog beperkt is tot de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Ingevolge dit voorstel wordt het dus ook mogelijk om de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te wijzigen. Tegen de afwijzende beslissing op een aanvraag om de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te wijzigen staan bezwaar, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak open. De afdelingen 1, 2 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 zijn van toepassing.
Het voorgaande laat onverlet dat de voorwaarden voor de verlening van de Nederlandse verblijfsvergunning, binnen de grenzen die de richtlijn stelt, wel worden aangepast. In dit verband wijst de regering onder meer op de integratievoorwaarden die binnen de grenzen van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn zullen worden gesteld aan de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dat maakt deel uit van een separaat voorstel tot herziening van het stelsel van inburgering in Nederland (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 308, nr. 2).
In dat verband wordt verder gewezen op artikel 15, derde lid, van de richtlijn. Ingevolge die bepaling mogen de lidstaten eisen dat de langdurig ingezetene die zich vanuit een andere lidstaat in Nederland vestigt, voldoet aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht. Indien echter de langdurig ingezetene reeds aan integratievoorwaarden heeft moeten voldoen om die status in een andere lidstaat te verwerven, mag door de tweede lidstaat van de langdurig ingezetene in het kader van integratie als toelatingsvoorwaarde uitsluitend worden verlangd dat zij deelnemen aan taalcursussen. Aangezien Nederland op grond van artikel 15, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn niet mag verlangen dat de langdurig ingezetene de aanvraag voor een verblijfsvergunning indient terwijl hij nog op het grondgebied van de eerste lidstaat verblijft (mvv-vereiste), maar dat slechts kan aanvaarden, kan het beschikken over een geldige mvv niet als voorwaarde worden gesteld voor verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier. Door de koppeling van de inburgeringverplichting in het buitenland aan de mvv-plicht, die hier ontbreekt, kan een verplichting tot deelname aan taalcursussen voor aankomst op het Nederlands grondgebied niet als voorwaarde voor verblijf worden gesteld aan de langdurig ingezetene. Op grond van artikel 16, derde lid, kan zodanige deelname of het voldoen aan integratievoorwaarden met name ook niet worden gesteld als voorwaarde voor verblijf aan de gezinsleden van de langdurig ingezetene, indien het gezin al was gevormd in de eerste lidstaat. Het mvv-vereiste en het integratievereiste mogen wel worden gesteld aan de gezinsleden van de langdurig ingezetene, indien het gezin nog niet was gevormd in de eerste lidstaat, gelet op artikel 16, vijfde lid, van de richtlijn, met andere woorden, in geval van gezinsvorming.
Het voorgaande laat eveneens onverlet dat de (nieuwe) Europese voorwaarde inzake het beschikken over een ziektekostenverzekering ook als nieuwe voorwaarde voor de verlening van de Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden gesteld.
Rechten van langdurig ingezetenen na 23 januari 2006 hangende de implementatie door Nederland
Het feit dat de gestelde termijn voor implementatie is verstreken zonder dat Nederland de richtlijn heeft geïmplementeerd heeft weliswaar gevolgen voor de rechten van onderdanen van derde landen die langdurig in Nederland verblijven, doch die gevolgen zijn relatief beperkt.
Weliswaar geeft artikel 7 van de richtlijn aanspraak op toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene, maar in dat artikel is bepaald dat de lidstaten de status van langdurig ingezetene op aanvraag toekennen, nadat zij hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verlening ervan is voldaan en mits de betrokkene geen bedreiging vormt in de zin van artikel 6 van de richtlijn. Dat heeft tot gevolg dat de status van langdurig ingezetene niet van rechtswege ontstaat, maar pas door toekenning ervan bij beschikking van het in de betrokken lidstaat bevoegde orgaan.
Nederland heeft de Europese status van langdurig ingezetene nog niet ingepast in het Nederlandse rechtsstelsel en derhalve is er nog geen bevoegd orgaan aangewezen om de Europese status van langdurig ingezetene toe te kennen, ook al ligt het voor de hand om daartoe Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan te wijzen. Voorts is nog niet bepaald op welke wijze de aanvraag dient te geschieden, welke gegevens en bescheiden daarbij verstrekt dienen te worden, alsook of, en zo ja hoe, voor een deel optionele voorwaarden voor toekenning ervan worden omgezet, zoals bijvoorbeeld de nieuwe voorwaarde inzake integratie. Die voorwaarde is overigens niet in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. Daarbij verdient de aandacht dat in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat het verzoek om toekenning van de status vergezeld gaat van bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 van de richtlijn geformuleerde voorwaarden voldoet en dat die bewijsstukken in de nationale wet van de lidstaat worden bepaald.
Voorts kunnen de langdurig ingezeten onderdanen van derde landen die in Nederland zijn gevestigd zich met ingang van 24 januari 2006 in Nederland beroepen op de bepalingen inzake de rechtsbescherming, met name ook de voor hen veelal gunstiger gronden voor intrekking, in geval zij met een (voorgenomen) intrekking worden geconfronteerd, ook al is aan hen de Europese status nog niet toegekend, mits zij houder zijn van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet, omdat de richtlijn ingevolge artikel 1, onderdeel a, en artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 13 ervan van toepassing is op alle rechtmatig in de lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen die houder zijn van een permanente verblijfstitel of verblijfstitel van onbeperkte duur, ongeacht of die is afgegeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in de richtlijn zijn vastgesteld.
Het betreft hier met name de intrekking op grond dat de houder van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde (of nationale veiligheid) vormt, waarmee zonodig wordt afgeweken van de glijdende schaal die is neergelegd in het artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 en die ingevolge het huidige artikel 3.98 Vreemdelingenbesluit 2000 van overeenkomstige toepassing is.
Het betreft voorts de eventuele intrekking van de verblijfsvergunning wegens de enkele verplaatsing van het hoofdverblijf. Intrekking op die enkele grond is als gevolg van de rechtstreekse werking en het toepassingsbereik van de richtlijn niet langer mogelijk. De richtlijn staat wel toe de verblijfsvergunning in te trekken in geval van verblijf buiten het grondgebied van de Unie gedurende een ononderbroken periode van meer dan twaalf maanden. Voorts levert verblijf in andere lidstaten van de Unie geen grond op om de verblijfsvergunning in te trekken in geval van verblijf buiten Nederland van niet langer dan zes jaren.
Houders van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet kunnen zich echter, zolang op hun verblijfsdocument niet de aantekening is geplaatst «EG-langdurig ingezetene» niet op de voorwaarden, in de richtlijn vermeld, vestigen in andere lidstaten die de richtlijn al wel hebben geïmplementeerd. Medio januari 2006 waren dat overigens uitsluitend Oostenrijk, Litouwen, Polen, Slovenië en Slowakije. Voorts verdient hierbij vermelding dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat een aanmerkelijk aantal houders van een verblijfsdocument waarop thans de aanduiding «II» is vermeld zich in een van die staten wenst te hervestigen.
Omgekeerd zullen langdurig ingezeten onderdanen uit derde landen, legaal gevestigd in lidstaten als bijvoorbeeld België of Frankrijk, ook in die lidstaten de Europese status van langdurig ingezetene niet kunnen verkrijgen, voordat die lidstaten de richtlijn hebben geïmplementeerd, als gevolg waarvan bedoelde onderdanen zich niet reeds nu in bijvoorbeeld Nederland kunnen vestigen, onder de voorwaarden die in de richtlijn zijn neergelegd.
Eventuele aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de voorwaarden die in de richtlijn zijn vermeld zullen in Nederland reeds daarom niet voor inwilliging vatbaar zijn, omdat de indieners ervan geen verblijfsdocument kunnen tonen dat is afgegeven door een van die lidstaten waarop het betreffende equivalent is vermeld van «EG-langdurig ingezetene», zoals voorgeschreven in de richtlijn.
Naar verwachting luidt, zijn er voorshands nog geen aanmerkelijke aantallen daartoe strekkende aanvragen te verwachten, ook niet van onderdanen van derde landen die in Oostenrijk, Litouwen, Polen, Slovenië of Slowakije zijn gevestigd, gelet op het feit dat met betrekking tot de behandeling van aanvragen tot het toekennen van de Europese status in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn een beslistermijn is opgenomen van zes maanden, welke kan worden verlengd.
Wat betreft het recht op gelijke behandeling op de gebieden en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 11 van de richtlijn geldt dat zulks thans reeds voortvloeit uit het beginsel van de Koppelingswet dat in de Vreemdelingenwet 2000 en de desbetreffende materiewetten is neergelegd, op grond waarvan huidige houders van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet op bedoelde gebieden reeds met Nederlanders worden gelijk gesteld. Voor het recht op gelijke behandeling, bedoeld in artikel 21 van de richtlijn, voor verblijf in een tweede lidstaat, geldt mutatis mutandis hetzelfde, echter met die aantekening dat het recht op gelijke behandeling in Nederland pas ontstaat in geval de langdurig ingezetene een Nederlandse verblijfsvergunning heeft verkregen.
Eventuele aanvragen, gedaan door onderdanen van derde landen, strekkende tot toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene, zullen worden «geoormerkt» en aangehouden tot het moment waarop de Nederlandse implementatie van de richtlijn een feit is. Eventuele aanvragen, ingediend door onderdanen van derde landen aan wie de Europese status van langdurig ingezetene door een andere lidstaat is toegekend, strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning in de zin van artikel 14 van de Wet, met als doel het verrichten van arbeid in loondienst, arbeid als zelfstandige, voor studie of beroepsopleiding of voor verblijf om andere redenen, zullen eveneens worden «geoormerkt» en aangehouden tot bedoeld moment. Daarmee wordt voorkomen dat op de behandeling van dergelijke aanvragen kort na elkaar opeenvolgende regimes moeten worden toegepast. Namelijk eerst op basis van een circulaire en vervolgens op basis van de te wijzigen Vreemdelingenwet en een algemene maatregel van bestuur. Daarmee wordt het risico voorkomen dat daarbij en daardoor (kort na elkaar optredende wijzigingen in de regelgeving) onbedoeld incongruenties optreden (voorkoming ongelijke behandeling). Daarbij speelt voorts een rol het feit dat de geautomatiseerde systemen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst de bedoelde aanvragen ten tijde van de indiening van dit wetsvoorstel nog niet in ieder opzicht adequaat kunnen verwerken. Aansluitend op de implementatiedatum zullen deze aanvragen bij voorrang weer worden opgepakt ter behandeling.
Een zekere stijging van de bestuurslasten is inherent aan de keuze om de bestaande rechtspositie van de groep langdurig in Nederland verblijvende vreemdelingen die wel in aanmerking komen voor de (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd maar niet voor de (Europese) status van langdurig ingezetene niet onnodig aan te tasten. Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd vindt in die gevallen voortaan immers een aanvullende, zij het betrekkelijk eenvoudige, toetsing plaats. Daarnaast moet rekening worden gehouden met aanvragen tot het wijzigen van de (Nederlandse) verblijfsvergunning in de Europese status van langdurig ingezetene. Het aantal wijzigingsaanvragen zal afhangen van onder meer het aantal houders van een (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (aantekening «II») die zich vanuit Nederland in een andere lidstaat wensen te vestigen en het percentage daarvan dat niet het alternatief van naturalisatie tot Nederlander verkiest. Tevens moet rekening worden gehouden met bezwaar- en beroepsprocedures in zaken waarin wél aan de bestaande (Nederlandse) vereisten voor verlening van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wordt voldaan, maar niet aan de (hogere) Europese vereisten voor de verkrijging van de status van langdurig ingezetene. Thans wordt in deze gevallen een geheel inwilligende beslissing genomen, maar voortaan zal die beslissing tevens een gedeeltelijke afwijzing behelzen, namelijk van de status van langdurig ingezetene. Het percentage van deze gevallen waarin rechtsmiddelen worden aangewend zal onder meer afhankelijk zijn van de wens en mogelijkheden om zich in een andere lidstaten te vestigen dan wel het Nederlanderschap te verkrijgen.
De bestuurslasten zijn in kaart gebracht door middel van een Ex Ante Uitvoeringstoets (EAUT), in februari 2005 verricht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
De extra bestuurslasten, behorende bij een instroom van 1000 van de zogenoemde circulanten (houders van de Europese status langdurig ingezetene uit andere lidstaten die in Nederland een aanvraag doen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, inclusief hun gezinsleden) zijn dat kader begroot op € 862 661. Deze cijfers waren gebaseerd op de veronderstelling dat ten aanzien van deze categorie het mvv-vereiste zou gelden. Dat wordt echter niet voorgesteld. Indien het mvv-vereiste niet wordt gesteld, kan worden uitgegaan van € 558 880 per jaar.
De additionele kosten (direct en indirect) van de uitgebreide toets met betrekking tot het aantal te verwachten aanvragen tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zijn in het kader van de EAUT becijferd op € 226 000 bij 4000 aanvragen per jaar. De extra tijd die benodigd zou zijn bij het behandelen van een aanvraag zou verband houden met a. de ziektekostenverzekering als voorwaarde in plaats van voorschrift, b. het huisvestingsvereiste en c. de gewijzigde afwezigheidtoets. Het onderhavige wetsvoorstel houdt echter niet in om tot invoering of herinvoering over te gaan van het huisvestingsvereiste.
Er zijn circa 140 000 houders van een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met daarop de aantekening «II». Het aantal dat daarvan een aanvraag zal doen tot het wijzigen van deze vergunning ter verkrijging van de aantekening «EG-langdurig ingezetene», is in het kader van de EAUT te verwaarlozen klein geacht, omdat deze nieuwe status vanuit het perspectief van deze houders in Nederland geen nieuwe rechten oplevert. Over het aantal te verwachten huidige houders van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dat een aanvraag om wijziging doet om zich met de Europese status in een andere lidstaat te vestigen zijn in het kader van de EAUT geen uitspraken gedaan.
De eenmalige kosten ter zake van de aanpassing van de systemen: INDIS (basisregistratiesysteem), BOS (beslisondersteunend systeem), REGIS (vergunningverlening en -verlengingsysteem), BAK (titelleveringsysteem) en DAS (documentleveringsysteem) konden tijdens de EAUT niet worden ingeschat.
Administratieve lasten voor burgers
In het voorgestelde systeem is ervoor gekozen om de status van EG-langdurig ingezetene op te nemen in het stelsel van volgtijdelijke, nationale verblijfsvergunningen.
De aanvraag tot het verlenen van de status EG-langdurig ingezetene maakt in dit systeem deel uit van de – enkelvoudige – aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Het bestuursorgaan voert zonodig een meervoudige toets uit. Er wordt in elk geval getoetst of aan de Europese voorwaarden is voldaan en, indien daaraan niet is voldaan, of aan de nationale voorwaarden is voldaan. De burger behoeft bij die enkelvoudige aanvraag op één uitzondering na geen andere of meer gegevens te verstrekken dan thans reeds het geval is. Die uitzondering is dat voortaan als voorwaarde geldt dat bij de aanvraag bewijs moet worden overgelegd dat de vreemdeling over een toereikende ziektekostenverzekering beschikt voor zich zelf en de te zijnen laste komende gezinsleden. Deze extra last is beperkt, omdat het bewijs van een toereikende ziektekostenverzekering reeds als voorschrift pleegt te worden verbonden aan de daaraan doorgaans voorafgaand verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de burger op die grond veelal reeds over een zodanig bewijs zal beschikken en het bewijs ook bij zich zal dragen. De extra last wordt hierna niet nader becijferd, omdat bij de berekening van de administratieve lasten voor de verblijfsvergunning onbepaalde tijd wordt uitgegaan van de – gemiddelde – lasten die zijn verbonden aan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en die extra last in dat kader verwaarloosbaar is. Daarbij verdient de aandacht dat er circa 26 uiteenlopende verblijfsdoelen zijn waarvoor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden aangevraagd en ter zake waarvan door de aanvrager ook weer verschillende sets van gegevens en bescheiden dienen te worden verstrekt.
Indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de Europese status, dan wel indien hij niet alle daartoe benodigde gegevens en bescheiden verstrekt, bijvoorbeeld omdat hij niet de Europese status wenst, maar slechts de Nederlandse vergunning voor onbepaalde tijd met de aantekening «II», zal hij ook in dat geval voortaan het bewijs moeten leveren dat hij beschikt over een toereikende ziektekostenverzekering voor zich zelf en de te zijnen laste komende gezinsleden. Die gegevens en bescheiden zijn, voor zover hier relevant, dezelfde als voor de toekenning van de Europese status langdurig ingezetene en behoeven bij de aanvraag dus maar eenmaal te worden verstrekt. De invoering van de voorwaarde van het beschikken over een toereikende ziektekostenverzekering voor de Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met de aantekening «II» betekent daarom geen extra administratieve last bovenop de last die door de enkele invoering van de Europese status ontstaat.
Opgemerkt zij dat in het nieuwe stelsel de voorwaarden voor toekenning van de Europese status vooraf gaan aan die voor de verlening van de nationale vergunning. De voorwaarden voor het verlenen van de Europese status zijn echter minder gunstig dan die voor de nationale vergunning. Indien de nationale vergunning geheel zou worden vervangen door de Europese status, zouden bepaalde categorieën (onder meer studenten en tweede generatie migranten) worden benadeeld. De hoofdregel wordt daarom dat eerst wordt getoetst aan de voorwaarden voor toekenning van de Europese status (gesteld bij of krachtens artikel 21); indien daaraan niet wordt voldaan, wordt de aanvraag getoetst aan de voorwaarden voor verlening van de nationale vergunning, die zijn gesteld bij of krachtens het voorgestelde artikel 21a. Die voorwaarden worden nog slechts gehandhaafd voor die gevallen. Daarbij wordt slechts van een of meer van de Europese voorwaarden afgeweken, maar niet van alle. Van de (nieuwe) voorwaarde inzake een toereikende ziektekostenverzekering wordt daarbij niet afgeweken.
Het is daarom niet de bedoeling om twee stelsels naast elkaar te gebruiken en daarmee ook niet om onderdanen van derde landen daartussen de vrije keuze te schenken.
Het feit dat over de voorwaarde inzake de ziektekostenverzekering in Europees verband overeenstemming bestond en daaraan zoveel gewicht is toegekend dat deze dwingend is voorgeschreven voor de toekenning van de Europese status, wordt daarom voldoende geacht om die voorwaarde ook in te voeren voor de nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met daarop de aantekening «II».
Zulks is niet in strijd met het artikel 13 van de richtlijn, aangezien dat artikel de bevoegdheid van de lidstaten erkent en in stand laat om permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur af te geven onder «gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld», welk artikel zich er niet tegen verzet om een nationale voorwaarde toe te voegen aan de set van nationale voorwaarden indien die nieuwe voorwaarde gelijk luidt aan een der voorwaarden van de richtlijn en mitsdien niet gunstiger is.
Indien wordt beslist dat niet aan de Europese voorwaarden is voldaan, maar wel aan de nationale, Nederlandse voorwaarden, kan de vreemdeling vanzelfsprekend tegen die beslissing bezwaar maken.
Uitgaande van de Nulmeting AL Burger Justitie 1.0 bedragen de administratieve lasten voor de burger bij het in bezwaar gaan (schriftelijke bezwaarprocedure Vreemdelingenwet) 2,33 uur en € 0,39 aan externe kosten (out of pocket).
Van het totaal van de thans afgegeven beslissingen op aanvragen om vergunningen voor onbepaalde tijd valt circa 60% negatief uit. Het aantal dat in bezwaar en beroep kan gaan bedraagt bij een verwachte instroom (=aanvragen) van 4 000 dan maximaal 2 400.
De administratieve lasten van het in bezwaar gaan bedragen:
T (tijd in uren) x Q (kwantiteit) = 2,33 x 2 400 = 5 592 uur, en: K (kosten in €) x Q = € 0,39 x 2 400 = € 936.
Met een hoorzitting zijn blijkens de Nulmeting AL Burger Justitie 1.0 voor de burger gemiddeld 4,08 uur gemoeid en aan externe kosten € 1,28. Voorts wordt ervan uitgegaan dat in 80% van de gevallen een hoorzitting plaatsvindt, derhalve in 1 920 gevallen.
De administratieve lasten van de hoorzittingen bedragen:
T x Q = 4,08 x 1 920 = 7 834 uur, en: K x Q = € 1,28 x 1 920 = € 2 458.
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is, zoals gezegd, te vergelijken met de – gemiddelde – aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
De daarbij behorende administratieve lasten voor de burger bedragen 15 uur en € 6,40 aan externe kosten. Bron: Nulmeting AL Burger Justitie 1.0.
De administratieve lasten voor de burger met betrekking tot de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd bedragen derhalve thans:
T x Q = 15 uur x 4000 = 60 000 uur en: K x Q = € 6,40 x 4000 = € 25 600.
Gevolg van de invoering van de status EG-langdurig ingezetene en de keuze van het daarbij te hanteren systeem is dat vreemdelingen, die thans houder zijn of na inwerkingtreding houder worden van een nationale verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met daarop de aantekening «II», voortaan een aanvraag kunnen doen tot wijziging, teneinde daarop de aantekening «EG-langdurig ingezetene» te verkrijgen, om een eventueel gewenste vestiging in een andere lidstaat te vergemakkelijken, op grond van hoofdstuk III van de richtlijn.
Naar de aard der zaak zijn aan het indienen van een zodanige wijzigingsaanvraag administratieve lasten voor de burger verbonden.
Deze zijn echter vergelijkbaar met die van de indiening van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, omdat immers moet worden beslist op basis van de gegevens en bescheiden die de actuele situatie weergeven ten tijde van de aanvraag tot wijziging.
De vreemdeling zal moeten aantonen dat (alsnog) aan de hogere Europese voorwaarden is voldaan, bijvoorbeeld dat hij nu wel zelf over de vereiste middelen van bestaan beschikt, indien hij die middelen voorheen niet zelf had, maar wel samen met degene bij wie hij verbleef. Hij zal daarbij ook moeten aantonen dat (nog steeds) aan de overige Europese voorwaarden is voldaan, waaraan eerder eventueel ook al was voldaan.
In het kader van de EAUT, uitgevoerd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst in februari 2005, is aangenomen dat van de in ons land thans woonachtige houders van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (circa 140 000) slechts een te verwaarlozen aantal een aanvraag om wijziging zal indienen na inwerkingtreding van de thans voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de Europese status in Nederland geen extra rechten geeft. Over het aantal te verwachten huidige houders van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dat een aanvraag om wijziging doet om zich met de Europese status in een andere lidstaat te vestigen zijn in het kader van de EAUT geen uitspraken gedaan.
De te verwachten instroom van langdurig ingezetenen uit andere lidstaten met hun gezinsleden is het kader van de EAUT geschat op circa 1000 per jaar. Die instroom levert op zijn vroegst pas vijf jaren na de hier voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 extra aanvragen op tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en zijn daarom in dit verband niet berekend.
Tegen de eventuele afwijzing van de aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd staat bezwaar open. Van het totaal aantal momenteel afgegeven beslissingen op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is circa 60% negatief. Bij een verwachte instroom van 1000 per jaar is het aantal gevallen waarin bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld circa 600.
De administratieve lasten van het in bezwaar gaan bedragen derhalve:
T x Q = 2,33 x 600 = 1 398 uur, en: K x Q = € 0,39 x 600 = € 234.
Met een hoorzitting zijn blijkens de Nulmeting AL Burger Justitie 1.0 voor de burger gemiddeld 4,08 uur gemoeid en aan externe kosten € 1,28. Voorts wordt ervan uitgegaan dat in 80% van de gevallen een hoorzitting plaatsvindt, derhalve in 480 gevallen.
De administratieve lasten van de hoorzittingen bedragen:
T x Q = 4,08 x 480 = 1 958 uur, en: K x Q = € 1,28 x 480 = € 614. De administratieve lasten van beroep zijn niet in kaart gebracht.
Omdat artikel 15, eerste lid, van de richtlijn niet toestaat om als voorwaarde voor verblijf een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te verlangen, zullen de langdurig ingezetenen uit andere lidstaten die zich in Nederland wensen te vestigen van die voorwaarde worden vrijgesteld.
Hetzelfde geldt op grond van artikel 16, derde lid, van de richtlijn voor de gezinsleden van de langdurig ingezetene, voor zover het gezin reeds is gevormd in de andere lidstaat.
Deze vrijstelling wordt gerealiseerd door wijziging van artikel 17 van de wet (Artikel I, onderdeel B).
Weliswaar heeft de vrijstelling betrekking op vreemdelingen die nog niet zijn ingeschreven in de Nederlandse Gemeentelijke Basisadministratie en zijn deze personen niet aan te merken als burger in het kader van de toetsing administratieve lasten, maar er kan niettemin wel een verzoek om advies worden ingediend om de onverplichte afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf door hier te lande wonende referenten, zoals een derde persoon, een werkgever of onderwijsinstelling.
In de gevallen waar het hier om kan gaan, zal als regel een verzoek om advies niet door een werkgever of onderwijsinstelling worden gedaan, maar door de langdurig ingezetene, die hetzij zelf ook nog in de eerste lidstaat verblijft en niet is ingeschreven in de Nederlandse Gemeentelijke Basisadministratie (in geval hij met zijn gezin tegelijkertijd naar Nederland wenst te komen) dan wel een langdurig ingezetene die al wel is ingeschreven in de Nederlandse Gemeentelijke Basisadministratie en vervolgens zijn gezin naar Nederland wenst te laten overkomen. Hier is uitsluitend de laatste categorie langdurig ingezetenen van belang.
Met de vrijstelling van het mvv-vereiste vervalt logischerwijs de incentive voor de referent om onverplicht een advies te vragen omtrent eventuele afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn gezinsleden, in geval het gezin reeds was gevormd in de eerste lidstaat.
De uit de vrijstelling voortvloeiende besparing van administratieve lasten voor burgers is, conform de berekening in de zogenoemde nulmeting, becijferd als volgt.
Het aantal verzoeken om advies omtrent afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf bedraagt, uitgaande van het aantal verzoeken om advies in de jaren 2003, 2004 en de eerste helft van 2005, voor de onderhavige categorie op jaarbasis circa 1100. De tijd die met deze onverplichte mvv-referentenprocedure is gemoeid, bedraagt voor de referent 11 uur per procedure. Voor het vergaren van informatie wordt aan externe kosten (out-of-pocket) een bedrag gehanteerd van € 3,84 per keer (bron: Nulmeting AL Burger Justitie 1.0).
Dit leidt tot de volgende besparing:
T x Q = 11 x 1100 = 12 100 uur, en K x Q = € 3,84 x 1100 = € 4 224.
Aangezien tegen een (negatief) advies geen bezwaar kan worden gemaakt, kan er niet worden bespaard op bezwaar tegen een negatief advies.
Evenmin zijn als burger in het kader van de toetsing administratieve lasten aan te merken – omdat zij nog niet zijn ingeschreven in de Nederlandse Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens – vreemdelingen die na binnenkomst in Nederland een aanvraag wensen te doen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene, voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst of het volgen van een studie of beroepsopleiding als langdurig ingezetene, dan wel in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming met een langdurig ingezetene, tot en met het moment van indiening van de aanvraag.
Hetzelfde geldt voor een vreemdeling die houder is geweest van een Nederlandse status EG-langdurig ingezetene en die deze status heeft verloren door verkrijging van een zodanige status in een andere lidstaat, door verblijf buiten de Gemeenschap gedurende meer dan twaalf maanden of een verblijf buiten Nederland van meer dan zes jaren, en die vraagt om herverkrijging van de Nederlandse status EG-langdurig ingezetene (en van zijn verblijf aangifte doet ter herinschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens).
Ter zake van die groepen worden derhalve geen administratieve lasten voor de burger aangenomen.
De totale toename van de administratieve lasten als gevolg van de implementatie van de richtlijn bedragen in de Nederlandse situatie voor de burger in tijd 31 782 uur en geld € 10 642. Daar staat tegenover een besparing wegens vrijstelling mvv-vereiste van 12 100 uur en geld€ 4 224. Na aftrek van deze besparingen bedraagt de toename van de administratieve lasten in tijd 19 682 uur en geld € 6 418.
Omschrijving | TIn uren | QAantal | TxQIn uren | KIn Euro’s | QAantal | KxQIn Euro’s |
---|---|---|---|---|---|---|
In bezwaar gaan tegen weigering toekenning | 2,33 | 2 400 | 5 592 | 0,39 | 2 400 | 936 |
Hoorzitting in bezwaar | 4,08 | 1 920 | 7 834 | 1,28 | 1 920 | 2 458 |
Aanvraag tot wijziging | 15 | 1 000 | 15 000 | 6,40 | 1 000 | 6 400 |
In bezwaar gaan tegen afwijzing wijziging | 2,33 | 600 | 1 398 | 0,39 | 600 | 234 |
Hoorzitting in bezwaar | 4,08 | 480 | 1 958 | 1,28 | 480 | 614 |
Besparing vrijstelling mvv-referentprocedure | 11 | 1 100 | 12 100 | 3,84 | 440 | 4 224 |
Totale extra AL | 19 682 | 6 418 |
Het wetsontwerp is op 15 juni 2005 voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft op 1 september 2005 geadviseerd het voorstel vast te stellen, nadat met zijn opmerkingen rekening is gehouden. Het advies1 is verwerkt in de Memorie van Toelichting (paragraaf Administratieve lasten voor burgers).
Over het ontwerp is op 16 juni 2005 advies gevraagd van de Raad voor de Rechtspraak, die bij brief d.d. 24 augustus 2005 heeft meegedeeld dat het ontwerp wetsvoorstel en besluit op dat moment geen aanleiding gaven tot het maken van op- en aanmerkingen.
Over het ontwerp is op 24 september 2004 advies gevraagd van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ). Het advies van de ACVZ van 13 juli 20051 is zoveel mogelijk verwerkt in (de toelichting op) het voorstel.
In het voorgestelde onderdeel p van artikel 1 wordt de langdurig ingezetene gedefinieerd als de houder van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000, voorzover die vergunning ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn is verleend. Ingevolge die bepaling verstrekken de lidstaten aan langdurig ingezetenen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Die EG-verblijfsvergunning wordt afgegeven overeenkomstig de voorschriften en het standaardmodel van Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfsvergunningen voor onderdanen van derde landen, waarbij in de rubriek «soort vergunning» wordt vermeld «EG-langdurig ingezetene». Daarmee wordt de langdurig ingezetene, die in Nederland houder is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, op duidelijk herkenbare wijze onderscheiden van andere houders van een dergelijke verblijfsvergunning.
Ook de houder van een equivalente verblijfstitel die door een andere EU-lidstaat is afgegeven ter uitvoering van artikel 8 van de richtlijn, is «langdurig ingezetene» in de zin van het voorgestelde onderdeel p van artikel 1. In die gevallen blijkt de status van langdurig ingezetene uit de aantekening «EG-langdurig ingezetene» in de taal van de desbetreffende lidstaat (in de rubriek «soort vergunning») op het uniforme verblijfsdocument. Deze equivalenten (long-term resident – EC, résident de longue durée – CE, Daueraufenthalt – EG, ‘‘varaktigt bosatt inom EG, pitkään oleskelleen kolmannen maan kansalaisen EY-oleskelulupa, residente CE de longa duração, soggiornante di lungo periodo – CE, εττí μακρóν διαμνων – EK, Fastboende udlænding – EF en Residente de larga duración – CE) zullen voor de uitvoerende diensten in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden opgenomen.
Het huidige model voor de (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is opgenomen in bijlage 7b bij artikel 3.1 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Het verschilt van het model voor de langdurig ingezetene door de rubricering «II» (in plaats van «EG-langdurig ingezetene»). Het huidige model blijft naast het nieuw in te voeren model bestaan voor die gevallen waarin een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met toepassing van het nieuwe artikel 21a van de Vreemdelingenwet 2000, dus met toepassing van artikel 13 van de richtlijn, is verleend aan een vreemdeling die niet geheel voldoet aan de (Europese) voorwaarden voor toekenning van de status van langdurig ingezetene en die zich derhalve evenmin op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in een andere EU-lidstaat kan vestigen.
Een duidelijk kenbaar onderscheid is uiteraard voor de immigratieautoriteiten van de andere lidstaten van belang met het oog op de uitoefening van het recht van de langdurig ingezetene uit Nederland om zich op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in een andere lidstaat te vestigen. Een dergelijk recht komt de houder van de bestaande verblijfsvergunning regulier voor bepaalde of onbepaalde tijd immers niet toe. Voorts is dat onderscheid voor de Nederlandse immigratieautoriteiten van belang voor de afwijkende beslistermijnen die op grond van de richtlijn gelden voor aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die zijn ingediend door de langdurig ingezetene die zich vanuit een andere lidstaat in Nederland wil vestigen of diens gezinslid (zie artikel 19 van de richtlijn) en de gronden waarop en voorwaarden waaronder dat mogelijk is (zie hoofdstuk III van de richtlijn).
Omdat artikel 15, eerste lid, van de richtlijn niet toestaat om als voorwaarde voor verblijf een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te verlangen van onderdanen van derde landen aan wie de status van langdurig ingezetene door een andere lidstaat is toegekend, zullen die langdurig ingezeten onderdanen van derde landen die zich in Nederland wensen te vestigen van die voorwaarde moeten worden vrijgesteld.
Hetzelfde geldt op grond van artikel 16, derde lid, van de richtlijn voor de gezinsleden van die langdurig ingezetene, voor zover het gezin reeds is gevormd in de andere lidstaat.
Gelet op de invloed die deze vrijstelling heeft op de werkingssfeer van de Wet inburgering in het buitenland (Stb. 2006, 28), is ervoor gekozen deze vrijstelling niet met toepassing van artikel 17, eerste lid, onder g, en de procedurevoorschriften van het tweede lid, van de wet op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te regelen, maar in de wet zelf.
Omdat in het huidige onderdeel g van het eerste lid een grondslag is gelegen voor aanwijzing van categorieën bij algemene maatregel van bestuur, is ervoor gekozen om de nieuwe vrijstelling toe te voegen na onderdeel g, in plaats de vrijstelling in te voegen na verlettering van onderdeel g in h.
De voorgestelde wijziging van artikel 20, eerste lid, geeft de minister de bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (op aanvraag of ambtshalve) te wijzigen. In de meeste gevallen zal het gaan om een wijziging op aanvraag, ingediend door een vreemdeling die reeds in het bezit is gesteld van een (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») en die met het oog op het recht van langdurig ingezetenen om in andere EU-lidstaten te verblijven, de status van langdurig ingezetene (met de aantekening «EG-langdurig ingezetene») wenst. Wijziging kan echter ook ambtshalve plaatsvinden. In de praktijk zal dat naar verwachting beperkt zijn tot zeer uitzonderlijke gevallen waarin de status van langdurig ingezetene (aantekening «EG-langdurig ingezetene») zonder daartoe strekkende aanvraag door de overheid wordt gewijzigd in een Nederlandse vergunning voor onbepaalde tijd (aantekening «II») om te voorkomen dat de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gepaard moet gaan met de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat in een uitzonderlijk geval beëindiging van de status van langdurig ingezetene door de richtlijn dwingend wordt voorgeschreven, terwijl daadwerkelijke verblijfsbeëindiging en uitzetting niet kan worden gerechtvaardigd, bijvoorbeeld omdat sprake is van een negatieve verplichting uit artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wanneer intrekking van de status van langdurig ingezetene niet leidt tot daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling, moet het deze vreemdeling, behoudens gevaar voor de openbare orde of veiligheid, worden toegestaan op het grondgebied te verblijven (artikel 9, zevende lid, van de richtlijn), indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden die in de wetgeving van de betrokken lidstaat worden gesteld.
Volledigheidshalve wijst de regering er op dat het tweede lid van artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000, dat onder meer bepaalt dat de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet onder een beperking wordt verleend, geen wijziging behoeft. Indien de houder van de Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») niet het recht heeft om als langdurig ingezetene (aantekening «EG-langdurig ingezetene») op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in een andere lidstaat te kunnen verblijven, is dat geen beperking in de zin van de artikelen 16, eerste lid, onderdeel g, 18, eerste lid, onderdeel f, en 20, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wordt eerst getoetst aan de vereisten die bij of krachtens artikel 21 zijn gesteld. Indien daaraan volledig wordt voldaan, wordt de gevraagde vergunning verleend met de aantekening «EG-langdurig ingezetene». Indien daaraan niet (volledig) wordt voldaan, zal vervolgens worden getoetst aan de vereisten die bij of krachtens artikel 21a zijn gesteld. Als daaraan wel wordt voldaan, wordt de gevraagde vergunning verleend met de aantekening «II» (en niet met de aantekening «EG-langdurig ingezetene»). Indien die vreemdeling na verloop van tijd meent te voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de status van langdurig ingezetene, kan hij een aanvraag indienen om zijn (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») te wijzigen in die Europese status (een vergunning met de aantekening «EG-langdurig ingezetene»).
In het nieuwe artikel 21 zijn op hoofdlijnen de gronden opgenomen waarop de toekenning van de status van langdurig ingezetene kan worden geweigerd. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan slechts worden afgewezen op één of meer van deze gronden. Datzelfde geldt voor de aanvraag van de houder van een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») om die vergunning te wijzigen in een Europese verblijfsvergunning (met de aantekening «EG-langdurig ingezetene»).
In bepaalde gevallen lijden de in artikel 21 opgenomen voorwaarden uitzondering. Daarbij valt te denken aan de regel dat verblijf voor een tijdelijk doel niet meetelt voor de berekening van de vereiste verblijfsduur van vijf jaar, welke regel in zoverre uitzondering lijdt dat het (tijdelijke) verblijf voor studiedoeleinden voor de helft wél meetelt. Deze en andere uitzonderingen die toekenning van de status van langdurig ingezetene binnen het kader dat de richtlijn daaraan stelt – dus zonder toepassing van artikel 13 van de richtlijn – toch mogelijk maken, zullen op grond van artikel 21, tweede lid, in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden uitgewerkt.
De in het eerste lid van artikel 21 opgenomen voorwaarden voor toekenning van de status van langdurig ingezetene hebben betrekking op de termijn van het ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar direct voorafgaande aan de aanvraag (artikel 4, eerste lid, onder a, van de richtlijn), de niet-tijdelijke aard van het verblijfsrecht in die gehele periode (artikel 4, tweede lid, eerste alinea in samenhang met artikel 3, tweede lid, onder e en f, van de richtlijn), het beschikken over voldoende en duurzame middelen van bestaan (artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn), over een toereikende ziektekostenverzekering (artikel 5, eerste lid, onder b, van de richtlijn) en over een geldig document voor grensoverschrijding (artikel 7, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn), op het ontbreken van gevaar voor de openbare orde en binnenlandse veiligheid (artikel 6, eerste lid, van de richtlijn). Omtrent deze voorwaarden zullen in het Vreemdelingenbesluit 2000 regels worden gesteld. Indien daaraan niet wordt voldaan, kan de status van langdurig ingezetene niet worden verkregen, ook niet indien de vreemdeling al eerder op grond van de Nederlandse criteria in het bezit was gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II»).
Onderdeel a ziet op de vereiste duur en aard van het verblijf van de vreemdeling in Nederland voorafgaand aan de aanvraag. De status van langdurig ingezetene moet worden verleend aan onderdanen van derde landen die sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag legaal en ononderbroken in Nederland verblijven (artikel 4, eerste lid, van de richtlijn). Deze voorwaarde van vijf jaar legaal verblijf lijdt geen uitzondering; bij een kortere verblijfsduur kan een permanente verblijfsvergunning uitsluitend worden verleend met toepassing van artikel 13 van de richtlijn.
De richtlijn is uitsluitend van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven (artikel 3, eerste lid, van de richtlijn), maar niet op onderdanen van derde landen die in Nederland verblijven voor studie of beroepsopleiding, dan wel voor een (ander) tijdelijk verblijfsdoel, als asielzoeker of tijdelijk beschermde, als vluchteling, subsidiair beschermde of categoriaal beschermde, of als geprivilegieerd vreemdeling (artikel 3, tweede lid, onder a tot en met f, van de richtlijn).
In dit verband is van belang dat de term «legaal» in de richtlijn «rechtmatig» betekent in de zin van artikel 8 van de Nederlandse Vreemdelingenwet 2000. Er behoeft dus geen sprake te zijn van verblijf dat uitdrukkelijk is toegestaan op grond van een van overheidswege verleende verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn wordt echter niet iedere vorm van legaal verblijf (volledig) in aanmerking genomen voor de berekening van de vereiste duur van het verblijf. Dit wordt geregeld in onderdeel b.
Zo tellen verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard niet mee, maar verblijf voor studie of beroepsopleiding voor de helft weer wel, indien de student inmiddels een verblijfsvergunning heeft verkregen die hem in staat stelt de status van langdurig ingezetene te verkrijgen (artikel 4, tweede lid, tweede alinea). Deze uitzondering zal in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen. De regering wijst er op dat de richtlijn in artikel 3, tweede lid, onder e, wel enkele voorbeelden, maar geen limitatieve opsomming van de tijdelijke verblijfsdoelen geeft, waardoor de regeling van de tijdelijke verblijfsdoelen in artikel 3.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 ook van belang is voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, van het nieuwe artikel 21. Weliswaar zou aan het – enuntiatieve – karakter van die opsomming kunnen worden getwijfeld omdat in de Nederlandse taalversie van de richtlijn verblijfsdoelen worden opgesomd die telkens worden voorafgegaan door het woord «als», maar die twijfel wordt geheel weggenomen, doordat in de overige taalversies is vermeld «par exemple en tant que» (in de Franse tekst), «such as» (in de Engelse), «por ejemplo» (in de Spaanse) en «wie etwa» (in de Duitse tekst). Verblijf als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening of als verlener van grensoverschrijdende diensten of waarin het verblijfsrecht formeel beperkt is, wordt geheel niet in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van het ononderbroken verblijf.
De ACVZ heeft er op gewezen dat artikel 3, tweede lid, onder e, van de richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat deze niet van toepassing is in gevallen waarin de verblijfsvergunning «formeel beperkt» is. De ACVZ acht de richtlijn alleen toepasbaar indien het begrip «formeel beperkt» niet wordt uitgelegd als een beperking in de tijd en de ACVZ acht het geboden dat de Nederlandse regering daarover op korte termijn op Europees niveau helderheid verkrijgt.
De regering is met de ACVZ van oordeel dat de Nederlandse verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die in tijd beperkt is, niet om die enkele reden kan worden gekwalificeerd als «formeel beperkt» in de zin van artikel 3, tweede lid, onder e, van de richtlijn. De richtlijn strekt er immers evident niet toe om de lidstaten de bevoegdheid te geven om de richtlijn in zijn geheel niet toe te passen, afgezien van de bijzondere posities die Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk bij hun respectievelijke toetredingen tot het EG-Verdrag ter zake hebben bedongen (de zogenoemde «opt out»). De zinsnede van artikel 3, tweede lid, onder e, van de richtlijn: «in gevallen waarin de verblijfsvergunning formeel beperkt is» in de richtlijn en de preambule niet nader omschreven, maar behoeft concretisering. Deze zinsnede kan behoudens andere uitleg door het Europese Hof van Justitie redelijkerwijs worden uitgelegd als: in geval van rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning, van de beslissing op bezwaar of beroep, alsmede indien tegen de uitzetting beletselen bestaan, dan wel gedurende de periode waarin de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om aangifte te doen van een strafbaar feit met het oog op de vervolging van mensenhandel, bedoeld in achtereenvolgens de onderdelen f, g, h, j en k, van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000. Die perioden van verblijf tellen weliswaar niet mee bij de berekening van de duur van het legaal verblijf, maar voor zover die perioden na afloop ervan met toepassing van artikel 26 Vreemdelingenwet 2000 alsnog worden bestreken door (verlening of verlenging van) een verblijfsvergunning regulier, derhalve rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a of b, Vreemdelingenwet 2000, worden deze vanzelfsprekend weer wel bij de berekening in aanmerking genomen. Tevens kunnen tot gevallen waarin de verblijfsvergunning«formeel beperkt» is, eveneens behoudens andere uitleg door het Europese Hof van Justitie, redelijkerwijs worden gerekend de verblijfsvergunningen die worden verleend voor verblijfsdoelen die bij of ingevolge artikel 3.5 Vreemdelingenbesluit 2000 zijn of worden aangemerkt als tijdelijk. Het artikel 3.5 bevat immers zowel categorieën verblijfsdoelen die naar hun aard tijdelijk zijn, zoals verblijf als au pair, als ook verblijfsdoelen die als tijdelijk zijn aangemerkt omdat daarbij het uitzicht op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ontbreekt, zoals verblijf als geestelijk voorganger of godsdienstleraar.
Voor de periodes van verblijf buiten Nederland die ingevolge artikel 4, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn geen onderbreking van de vereiste verblijfsduur vormen en in een voorkomend geval meetellen bij de berekening daarvan, wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel c. De richtlijn laat het voorts niet toe conform het huidige artikel 21, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 bij zodanige berekening de periode van rechtmatig verblijf vóór het bereiken van de achtjarige leeftijd buiten beschouwing te laten, omdat de richtlijn geen dergelijke bepaling kent.
Het verblijf in Nederland van vijf jaar moet in beginsel ononderbroken zijn. De richtlijn laat daarop enkele uitzonderingen toe. Periodes van afwezigheid uit Nederland vormen geen onderbreking van het verblijf en tellen ook mee bij de berekening van de duur van dat verblijf, indien zij minder dan zes achtereenvolgende maanden duren en binnen de periode van vijf jaar niet langer zijn dan in totaal tien maanden (artikel 4, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn). Deze hoofdregel is opgenomen in onderdeel c. Daarnaast is het mogelijk om langere perioden van afwezigheid uit Nederland als gevolg van beroepsmatige detachering, al dan niet in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, bij de berekening van de totale verblijfsduur te betrekken (artikel 4, derde lid, derde alinea, van de richtlijn). Voorts mag in geval van specifieke of buitengewone redenen van tijdelijke aard en overeenkomstig het nationale recht, worden aanvaard dat een langere periode van afwezigheid geen onderbreking vormt van het verblijf. In die laatstbedoelde gevallen mag bij de berekening van de totale verblijfsduur echter geen rekening worden gehouden met dat verblijf buiten Nederland (artikel 4, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn). Dat zal in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden uitgewerkt.
Onderdeel d bevat het middelenvereiste voor de verkrijging van de status van langdurig ingezetene. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn moet de vreemdeling die de Europese status van langdurig ingezetene aanvraagt, bewijs overleggen dat hij voor zichzelf en zijn gezinsleden beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en het gezin te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. Deze inkomsten moeten op hun aard en regelmaat worden beoordeeld, waarbij rekening mag worden gehouden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen. In de Nederlandse situatie worden de bestaansmiddelen beoordeeld op de zelfstandigheid, de hoogte en de duurzaamheid (artikelen 3.73 tot en met 3.75 Vreemdelingenbesluit 2000). De voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen lijdt geen uitzondering. Indien in voorkomende gevallen de Europese status van langdurig ingezetene met voorbijgaan aan de middelentoets zou worden verleend, zou dat in strijd komen met de minimumnormen van de richtlijn, hetgeen het vertrouwen van de andere lidstaten in de door Nederland afgegeven status van langdurig ingezetene kan aantasten. Artikel 13 van de richtlijn maakt het echter mogelijk dat de bestaande situatie wordt gehandhaafd waarin in voorkomende gevallen toch een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden verleend aan een langdurig in Nederland verblijvende vreemdeling die niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen beschikt (zie het voorgestelde artikel 21a). Hetzelfde geldt indien de vreemdeling niet zelf, maar wel tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt.
De onderdelen e en f bevatten de excepties op grond van de openbare orde en de nationale veiligheid. Ingevolge artikel 6, eerste lid van de richtlijn, mag Nederland om redenen van openbare orde of binnenlandse veiligheid weigeren de status van langdurig ingezetene toe te kennen.
Bij de besluitvorming moet onder meer rekening worden gehouden met de ernst van de inbreuk, het soort inbreuk, of het gevaar dat van de betrokken vreemdeling uitgaat, en met de duur van het verblijf. Deze factoren zijn in het Nederlandse stelsel verdisconteerd in de zogeheten glijdende schaal, waarin de verblijfsduur van de vreemdeling is gerelateerd aan de ernst van het gepleegde misdrijf. Het in het Nederlandse vreemdelingenrecht gehanteerde openbare orde criterium is derhalve in overeenstemming met deze vereisten en kan ook dienen bij de beoordeling van de aanvraag om toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene. Voorts moet bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder e en f, van het nieuwe artikel 21 rekening worden gehouden met het bestaan van banden met het land van verblijf, hetgeen ook volgt uit artikel 8 EVRM, dat reeds is verdisconteerd in de bestaande uitzonderingen ten aanzien van secundaire migranten.
Op grond van onderdeel g kan de aanvraag worden afgewezen wegens het ontbreken van een toereikende ziektekostenverzekering. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, van de richtlijn moet de vreemdeling die de Europese verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd aanvraagt, bewijs overleggen dat hij voor zichzelf en de te zijnen laste komende gezinsleden beschikt over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in Nederland normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt. Deze voorwaarde lijdt geen uitzondering. Van een langdurig in Nederland verblijvende vreemdeling wordt derhalve verlangd zijn verantwoordelijkheid waar te maken en zich tegen dergelijke kosten te verzekeren, opdat de eventuele kosten van medische behandeling niet worden afgewenteld op de samenleving. Een in Nederland rechtmatig op basis van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vreemdelingenwet 2000 verblijvende vreemdeling is overigens ingevolge artikel 2 van de Zorgverzekeringswet (met ingang van 1 januari 2006) verplicht zich te (doen) verzekeren tegen de risico’s als bedoeld in artikel 10 van de Zorgverzekeringswet, terwijl hij zich tegen de overige risico’s redelijkerwijs aanvullend kan verzekeren. Een toereikende ziektekostenverzekering is ook van belang indien de langdurig ingezetene zich op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in een andere lidstaat wil vestigen.
Onderdeel h komt overeen met het huidige onderdeel e van artikel 21, eerste lid, en ziet op het verstrekken van onjuiste gegevens. Indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling door het verzwijgen van relevante gegevens of het verstrekken van onjuiste gegevens in het bezit is gekomen of gebleven van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, kan hem de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en de status van langdurig ingezetene op die grond worden onthouden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval waarin de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend op grond van een schijnhuwelijk waarmee de bepalingen inzake binnenkomst en verblijf van vreemdelingen zijn omzeild (zie bijvoorbeeld artikel 16, tweede lid, onder b, van de richtlijn 2003/86/EG (PbEU 2003, L 251) inzake het recht op gezinshereniging en ook HvJ EG 23 september 2003 in zaak C-109/01 tussen de Secretary of State for the Home Department en Hacene Akrich, r.o. 56, JV 2004/1). Volledigheidshalve wijst de regering er in dit verband op dat, indien wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen, de langdurig ingezetene die status ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn, niet langer mag behouden.
Onderdeel i strekt er toe uitvoering te geven aan artikel 3, tweede lid, onderdelen b, c en d, van de richtlijn. Daarin worden van de toepassing ervan uitgesloten onderdanen van derde landen die toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming of op diezelfde grond toestemming om aldaar te verblijven hebben aangevraagd en een beslissing over hun status afwachten (artikel 3, tweede lid, onderdeel b), die toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uithoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of de praktijk van lidstaten, of die op diezelfde grond toestemming om aldaar te verblijven hebben aangevraagd en een beslissing over hun status afwachten (artikel 3, tweede lid, onderdeel c). Tevens worden hier uitgesloten onderdanen van derde landen die vluchteling zijn of een verzoek om erkenning als vluchteling hebben ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven (artikel 3, tweede lid, onderdeel d).
Met onderdeel j wordt artikel 3, tweede lid, onder f, van de richtlijn omgezet, waarbij bijzonder geprivilegieerden worden uitgesloten op grond dat zij die bijzondere status bezitten.
Tevens wordt daarbij uitvoering gegeven aan artikel 4, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn, op grond waarvan verblijf op basis van een bijzondere geprivilegieerde status wordt uitgesloten bij de berekening van de duur van het legale verblijf.
De richtlijn biedt voorts de mogelijkheid om integratievoorwaarden te stellen aan de toekenning van de status van langdurig ingezetene. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn, mag de Nederlandse overheid eisen dat de vreemdeling die in aanmerking wenst te komen voor de Europese verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, voldoet aan overeenkomstig het nationale recht te stellen integratievoorwaarden. Bij de herziening van het inburgeringstelsel die thans in voorbereiding is (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 308, nr. 2), wordt als voorwaarde voor de verlening van de verblijfsvergunning (asiel en regulier) voor onbepaalde tijd ingevoerd dat de vreemdeling met succes een inburgeringexamen moet hebben afgelegd. Bij die gelegenheid wordt het huidige artikel 21 aangevuld met een onderdeel, inhoudende dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 11 van de Wet inburgering niet heeft behaald.
De delegatiebepaling in het tweede lid komt overeen met het huidige zesde lid van artikel 21. Op grond van deze bepaling zullen in het Vreemdelingenbesluit 2000 regels worden opgenomen over de toepassing van de gronden in het nieuwe artikel 21 die tot weigering van de status van langdurig ingezetene kunnen leiden. Het gaat daarbij om regels omtrent de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor toekenning van de status van langdurig ingezetene, derhalve zonder dat voor de verlening van die vergunning toepassing van artikel 13 van de richtlijn nodig is. Gevallen waarin verlening van die vergunning zonder toepassing van artikel 13 niet mogelijk is, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van bestaansmiddelen, zijn opgenomen in artikel 21a en de op het derde lid van dat artikel te baseren regeling in het Vreemdelingenbesluit 2000.
Als de aanvraag op grond van het nieuwe artikel 21 is ingewilligd, is de houder van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd een langdurig ingezetene in de zin van de richtlijn en komt hem op de voet van hoofdstuk III van die richtlijn ook het recht toe zich in andere lidstaten te vestigen. Aangezien de kenbaarheid daarvan, zowel voor de Nederlandse immigratie autoriteiten als die van de andere lidstaten, van groot belang is, wordt die status ingevolge het derde lid op het verblijfsdocument kenbaar gemaakt met de aantekening «EG-langdurig ingezetene». Deze aantekening wordt voorgeschreven door artikel 8, derde lid, van de richtlijn. Op het document van de houder van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd die niet de status van langdurig ingezetene heeft – bijvoorbeeld omdat de vergunning vóór inwerkingtreding van deze wet of daarna op grond van het nieuwe artikel 21a (met toepassing van artikel 13 van de richtlijn) is verleend – wordt in plaats van de aantekening «EG-langdurig ingezetene» de huidige aantekening «II» geplaatst.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat er ook nog andere situaties zijn waarin de richtlijn niet van toepassing is, of waarin door onderdanen van derde landen aan de richtlijn geen rechten kunnen worden ontleend, welke situaties echter niet met zoveel woorden zijn vermeld in artikel 3 van de richtlijn en die derhalve geen implementatiebepalingen behoeven.
Daarbij moet worden gedacht aan het volgende.
IJsland, Noorwegen en Liechtenstein worden voor de toepassing van de richtlijn niet aangemerkt als lidstaat. Deze staten zijn geen partij bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie en de richtlijn maakt geen onderdeel uit van het communautaire acquis dat zij als Partij bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte gehouden zijn toe te passen, getuige ook het feit dat de gepubliceerde tekst van de onderhavige richtlijn niet de aanduiding vermeldt: «Voor de EER relevante tekst».
Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, die wel zijn aan te merken als lidstaat in de zin van de richtlijn, zijn overigens evenmin gehouden de onderhavige richtlijn toe te passen, gelet op de overwegingen 25 en 26 van de richtlijn.
De Europese Gemeenschap en haar lidstaten zijn op 21 juni 1999 een Overeenkomst aangegaan met de Zwitserse Bondsstaat over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86). Deze overeenkomst is op 1 juni 2002 in werking getreden, maar bevat geen bepalingen die vergelijkbaar zijn met de onderhavige richtlijn of tot toepassing daarvan nopen.
Een en ander heeft tot gevolg dat IJsland, Noorwegen, Liechtenstein, Zwitserland, Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk de status van langdurig ingezetene van de richtlijn niet toekennen aan de op hun grondgebied legaal verblijvende onderdanen van derde landen en dat houders van een Nederlandse status langdurig ingezetene en hun gezinsleden niet het recht hebben om zich op voet van hoofdstuk III van de richtlijn in IJsland, Noorwegen, Liechtenstein, Zwitserland, Denemarken, Ierland of het Verenigd Koninkrijk te vestigen, zolang deze staten de richtlijn niet toepassen, daargelaten dat zij in hun nationale wetgeving bepalingen van dezelfde strekking kunnen opnemen.
Zoals hiervoor is aangegeven, blijft het in enkele gevallen waarin niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in de richtlijn zijn opgenomen, toch mogelijk om een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met toepassing van artikel 13 van de richtlijn in te willigen. In dat geval verzetten de richtlijn en het vertrouwen dat de andere lidstaten noodzakelijkerwijs in de door Nederland verleende status van langdurig ingezetene moeten kunnen stellen, zich tegen plaatsing van de aantekening «EG-langdurig ingezetene» op het verblijfsdocument. In plaats daarvan zal de thans gebruikelijke aantekening «II» worden geplaatst. In dat geval is de houder van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dus geen langdurig ingezetene in de zin van de richtlijn.
Het voorgestelde nieuwe artikel 21a vormt de basis om in dergelijke gevallen waarin niet (volledig) wordt voldaan aan de Europese vereisten voor toekenning van de status van langdurig ingezetene (aantekening «EG-langdurig ingezetene»), maar wél aan de Nederlandse vereisten voor verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (aantekening «II»), de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te kunnen verlenen. Het eerste en tweede lid bevatten afwijkingen ten gunste van de zogenaamde tweede generatie vreemdelingen. Deze afwijkingen geven het sinds jaar en dag gevoerde beleid weer en zijn sedert 2001 als gevolg van een amendement [Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 28 (herdruk)] in de wet verankerd. Gelet op de bijzondere positie van deze groep is er voor gekozen deze verankering op het niveau van de wet te handhaven. Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ook andere groepen worden aangewezen. Het eerste lid, onderdeel c, bevat tevens een afwijking ten gunste van de vreemdelingen die weliswaar niet zelf, maar wel tezamen met het gezinslid bij wie zij verblijven, zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. Deze afwijking is ontleend aan het huidige artikel 21, eerste lid onder a.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn moet de vreemdeling die de Europese status van langdurig ingezetene aanvraagt, bewijs overleggen dat hij voor zichzelf en zijn gezinsleden beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en het gezin te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. Het eerste lid van het nieuwe artikel 21a ziet op afwijking van het middelenvereiste bij de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») dat voor de verkrijging van de Europese status van langdurig ingezetene dwingend is voorgeschreven. In de volgende twee gevallen voorziet de wet met toepassing artikel 13 van de richtlijn in een uitzondering.
Onderdeel a is ontleend aan het huidige artikel 21, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge die bepaling wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van een vreemdeling die gedurende tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, niet afgewezen wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan. Omdat de richtlijn niet voorziet in een hiermee vergelijkbare uitzondering, kan in deze gevallen niet de Europese status van langdurig ingezetene worden verkregen, indien de vreemdeling niet zelfstandig beschikt over bestaansmiddelen. Inwilliging van de aanvraag kan slechts plaatsvinden met toepassing van artikel 13 van de richtlijn en kan in dat geval uitsluitend leiden tot een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II»). Om die reden is de met het huidige artikel 21, tweede lid, corresponderende bepaling opgenomen in het nieuwe artikel 21a.
Aangezien bij de berekening van de vereiste verblijfsduur de periode van rechtmatig verblijf in Nederland vóór het bereiken van de achtjarige leeftijd ingevolge het huidige artikel 21, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 buiten beschouwing wordt gelaten, en de richtlijn geen daarmee corresponderende bepaling bevat, is in onderdeel a tevens opgenomen dat de afwijking van het middelenvereiste is beperkt tot die vreemdeling die ten minste achttien jaar is.
Onderdeel b is ontleend aan het huidige artikel 21, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat voorziet in een afwijking van het middelenvereiste ten aanzien van de inmiddels meerderjarig geworden vreemdeling die als minderjarige voor gezinshereniging is toegelaten en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst. Zijn aanvraag wordt – na verblijfstermijn van vijf jaar – niet afgewezen wegens ontbreken bestaansmiddelen, tenzij de gezinsband werd verbroken binnen een jaar na verlening van de verblijfsvergunning voor gezinshereniging. Ook hierbij geldt dat de richtlijn niet voorziet in een vergelijkbare uitzondering en dat de aanvraag derhalve slechts met toepassing van artikel 13 van de richtlijn kan leiden tot de verlening van een (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II»). Om die reden is de met het huidige artikel 21, vijfde lid, overeenkomende onderdeel opgenomen in het nieuwe artikel 21a.
Onderdeel c is ontleend aan het huidige artikel 21, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet 2000, dat het mogelijk maakt om de middelen van bestaan in aanmerking te nemen van het gezinslid bij wie de vreemdeling verblijft. Dat is van belang indien de vreemdeling zelf niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. De richtlijn voorziet niet in de mogelijkheid om de bestaansmiddelen van het gezinslid bij wie de vreemdeling verblijft in aanmerking te nemen, hetgeen tot gevolg heeft dat de vergunning in dat geval slechts met toepassing van artikel 13 van de richtlijn kan worden verleend, derhalve een (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening «II». Daarom is een met het huidige artikel 21, eerste lid, onder a, corresponderend onderdeel opgenomen in het nieuwe artikel 21a.
De uitzonderingen ten aanzien van de zogeheten tweede generatie migranten in het tweede lid zijn ontleend aan het huidige artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge die bepaling kan de aanvraag om een vergunning voor onbepaalde tijd alleen op grond van de openbare orde of nationale veiligheid worden afgewezen, indien de inmiddels meerderjarige vreemdeling in Nederland is geboren of al voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef, en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst. Daarbij hoeft het rechtmatige verblijf niet aaneengesloten te zijn. Voorts kan de aanvraag in deze gevallen alleen wegens gevaar voor de openbare orde worden afgewezen, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan zestig maanden wegens handel in verdovende middelen. De richtlijn voorziet niet in een uitzondering voor deze categorie vreemdelingen die vergelijkbaar is met het huidige artikel 21, vierde lid, van de wet. Met toepassing van artikel 13 van de richtlijn kan in deze gevallen toch een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») worden verleend.
Het derde lid bevat een delegatiebasis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, naast de reeds in het eerste en tweede lid opgenomen gevallen, andere gevallen aan te wijzen waarin, ondanks het gegeven dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de (Europese) status van langdurig ingezetene, toch een (Nederlandse) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, kan worden verleend.
In dat verband kan worden gewezen op de zogeheten terugkeeroptie, die het in een beperkt aantal gevallen mogelijk maakt dat vreemdelingen die lange tijd als minderjarige legaal in ons land hebben verbleven en na terugkeer in gezinsverband niet meer in het land van herkomst kunnen aarden, naar ons land terugkeren. Als uitwerking van het humanitaire beleid kan aan hen onder omstandigheden worden toegestaan op basis van een vergunning voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, indien zij inmiddels meerderjarig zijn en ons land voor hen het meest aangewezen land is. Als regel zullen dergelijke vreemdelingen niet reeds bij inreis en verblijfsaanvaarding voldoen aan het middelenvereiste. Voorts kan in dit verband worden gewezen op de zogeheten geprivilegieerde vreemdelingen op wie de richtlijn in het geheel niet van toepassing is, maar die onder omstandigheden wel in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II»).
Artikel 22 verschaft het kader waarbinnen intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd – ongeacht of de houder daarvan de status van langdurig ingezetene heeft – mogelijk is. Dit volgt uit de samenhang tussen het artikel 1, onder a, (doel) artikel 3, eerste lid, (werkingssfeer) van de richtlijn en de voorgestelde wijze waarop de Europese status wordt geïntegreerd in het vergunningenstelsel van de Vreemdelingenwet 2000. Voor de overzichtelijkheid is artikel 22 opnieuw vastgesteld. Het nieuwe artikel 22 is aangepast aan de nieuwe systematiek en de in de richtlijn opgenomen normen voor de verwijdering van langdurig ingezetene. Zoals gezegd zijn de gronden die kunnen leiden tot verwijdering (in de Nederlandse situatie: intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd) van toepassing, ongeacht of deze vergunning is verleend met of zonder toepassing van artikel 13 van de richtlijn en derhalve ongeacht of de aantekening «II» dan wel de aantekening «EG-langdurig ingezetene» op het verblijfsdocument is geplaatst. Wel kan in een bijzonder geval waarin de richtlijn intrekking van de status van langdurig ingezetene voorschrijft, maar daadwerkelijke verblijfsbeëindiging niet aan de orde is, worden volstaan met (ambtshalve) wijziging van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Daarbij valt te denken aan gevallen waarin uit artikel 8 EVRM een negatieve verplichting voortvloeit om af te zien van inmenging in het in Nederland uitgeoefende gezinsleven. In een dergelijke geval kan de vreemdeling houder van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd blijven en daarmee zijn rechtmatige verblijf in de zin van artikel 8, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 behouden, met dien verstande dat de aantekening «EG-langdurig ingezetene» op het verblijfsdocument (ambtshalve) zal moeten worden vervangen door de aantekening «II» waardoor de vreemdeling geen verblijfsrecht in andere lidstaten meer aan hoofdstuk III van de richtlijn kan ontlenen.
In het eerste lid zijn de gronden opgenomen die tot intrekking of wijziging van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kunnen leiden. Onderdeel a ziet op afwezigheid uit Nederland, onderscheidenlijk de Gemeenschap. Aangezien de richtlijn niet werkt ten aanzien van IJsland, Noorwegen, Liechtenstein en Zwitserland, geldt verblijf in die staten als verblijf buiten de Gemeenschap in de zin van de richtlijn. Langdurig ingezetenen mogen hun status ingevolge artikel 9, eerste lid, onder c, van de richtlijn niet behouden, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden niet op het grondgebied van de Gemeenschap verblijven. Deze vaste termijn vervangt het huidige in artikel 22, eerste lid, onder a, neergelegde criterium verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Het is de lidstaten echter op grond van artikel 9, tweede lid, toegestaan om bij afwezigheid van meer dan twaalf maanden of bij afwezigheid om specifieke of uitzonderlijke redenen, niet tot intrekking over te gaan. Omdat niet kan worden uitgesloten dat in een voorkomend geval geen sprake zal blijken te zijn van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland, zal in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen dat intrekking van de vergunning in dat geval achterwege kan blijven. Daarnaast zal worden opgenomen dat in geval van verblijf buiten de Gemeenschap, maar nog wel binnen de Europese Economische Ruimte (IJsland, Noorwegen, Liechtenstein) of Zwitserland intrekking eveneens achterwege blijft, tenzij sprake is van verblijf buiten Nederland van langer dan zes jaren. De langdurig ingezetene mag zijn status ingevolge artikel 9, vierde lid, tweede alinea, van de richtlijn evenmin behouden indien hij zes jaar afwezig is geweest van het grondgebied van de lidstaat. Ten aanzien van deze termijn mag op grond van artikel 9, vierde lid, derde alinea, van de richtlijn om specifieke redenen ten gunste van de vreemdeling worden afgeweken. Ook hier ligt het voor de hand dat van die mogelijkheid slechts gebruik wordt gemaakt in die gevallen waarin de vreemdeling aantoont dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
Volledigheidshalve wijst de regering er op dat de langdurig ingezetene die zich overeenkomstig hoofdstuk III van de richtlijn in een andere lidstaat heeft gevestigd en ook daar overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn de status van langdurig ingezetene (opnieuw) heeft verkregen, in geen geval zijn in de eerste lidstaat verkregen status mag behouden (artikel 9, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn). Aangezien de richtlijn daarop geen uitzonderingen toe staat, is deze intrekkinggrond opgenomen in het imperatief geredigeerde tweede lid van artikel 22.
Onderdeel b ziet op de verstrekking van onjuiste gegevens.
Langdurig ingezetenen mogen hun status ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn niet behouden, indien wordt vastgesteld dat die status op frauduleuze wijze is verkregen. Het huidige onderdeel b van artikel 22, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 behoeft derhalve wijziging. De ACVZ heeft ten aanzien van deze intrekkinggrond opgemerkt dat het voorgestelde artikel 22, eerste lid, onder b, slechts een bevoegdheid tot intrekking geeft, hoewel de richtlijn tot intrekking verplicht.
De regering wijst er op dat het niet wenselijk is om de intrekking op deze grond in de Wet imperatief voor te schrijven, omdat de richtlijn nog ruimte laat om niet in alle gevallen van frauduleuze verkrijging tot intrekking over te gaan en een aldus te beperken verplichting tot intrekking in het opnieuw vast te stellen artikel 3.95 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan worden neergelegd.
Artikel 9, zevende lid, van de richtlijn geeft de lidstaten immers nog wel de bevoegdheid en ook de verplichting om de langdurig ingezetene toestemming te geven toch op het grondgebied van de lidstaat te blijven, indien de intrekking of het verlies van de status niet leidt tot verwijdering, indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden die in de wetgeving van de lidstaat worden gesteld, behoudens gevaar voor de openbare orde of veiligheid.
Voorts wordt de verblijfsvergunning ingevolge het huidige artikel 3.97 van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet op deze grond ingetrokken, indien sedert het verstrekken van de onjuiste gegevens een periode van twaalf jaar is verstreken. Aangezien de richtlijn geen daarmee corresponderende uitzondering bevat, zal de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in een dergelijk geval – frauduleuze verkrijging – moeten worden ingetrokken. Indien sedert de verkrijging een periode van twaalf jaar is verstreken, zal de verblijfsvergunning derhalve worden gewijzigd indien daarop de aantekening «EG-langdurig ingezetene» was geplaatst, door die aantekening te vervangen door de aantekening «II». Ook dit zal worden opgenomen in het Vreemdelingenbesluit 2000. In dit verband zij ook verwezen naar de toelichting op onderdeel C (artikel 20).
Het onderdeel c ziet op gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid. Langdurig ingezetenen mogen hun status ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de richtlijn niet behouden, indien ten aanzien van hen wegens gevaar voor de openbare orde of voor de binnenlandse veiligheid een verwijderingsmaatregel – in het Nederlandse stelsel de meeromvattende beschikking tot intrekking van de verblijfsvergunning – wordt genomen. Omdat een dergelijke maatregel ingevolge artikel 12, eerste lid, van de richtlijn uitsluitend mag worden genomen, indien de langdurig ingezetene een actuele en (voldoende) ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid vormt, is de tekst van het onderdeel c aangepast. Bij de voorbereiding van de verwijderingsmaatregel moet ingevolge artikel 12, derde lid, van de richtlijn in ieder geval rekening worden gehouden met de verblijfsduur, de leeftijd, de gevolgen van verwijdering voor de betrokken vreemdelingen zijn gezinsleden, en diens banden met Nederland en het land van herkomst. Bij de voorbereiding van het intrekkingsbesluit op grond van het bestaande artikel 22, eerste lid, onder c, van de wet (openbare orde) wordt getoetst aan de zogeheten «glijdende schaal», waarin onder meer de verblijfsduur van de vreemdeling is verdisconteerd. Met de leeftijd van de vreemdeling en diens banden met Nederland wordt rekening gehouden via de leden zes en acht van het bestaande artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000, dat immers van overeenkomstige toepassing is ingevolge het te wijzigen dan wel gewijzigde artikel 3.95 Vreemdelingenbesluit 2000. Dat rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de verwijdering voor de vreemdeling en diens gezinsleden, alsmede de banden met het land van herkomst, vloeit reeds voort uit het artikel 3:2 in samenhang met artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht, alsmede het gevoerde beleid, neergelegd in Hoofdstuk B2/13 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voorts is bij de toepassing van die beleidsregels het artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht van toepassing, dat een kennelijk onredelijke belangenafweging verbiedt. Ingevolge bedoelde beleidsregels is een belangenafweging voorgeschreven aan de hand van de «guiding principles» die zijn gegeven door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (uitspraak d.d. 2 augustus 2001 inzake Boultif, nr. 54 273/00). Voorts wordt – ook bij de voorbereiding van een intrekkingsbesluit op grond dat de betrokkene een ernstige en actuele bedreiging van de (nationale) veiligheid vormt – getoetst aan artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat een evenwichtige en op het individuele geval toegespitste belangenafweging vergt.
De lidstaten mogen ingevolge artikel 12, eerste lid, van de richtlijn uitsluitend een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene nemen wanneer de langdurig ingezetene een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of binnenlandse veiligheid vormt. Daarmee verkrijgt de langdurig ingezetene indachtig overweging 2 van de considerans van de richtlijn een bescherming die zo dicht mogelijk aanligt tegen, maar niet gelijk is aan, de bescherming die burgers van de Unie, die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer en verblijf in andere lidstaten, genieten. Voor burgers van de Unie geldt immers als extra vereiste dat door de bedreiging, die zij door hun persoonlijk gedrag vormen, een fundamenteel belang van de samenleving wordt aangetast, gelet op artikel 27, tweede lid, van de richtlijn 2004/38/EG (en waaraan artikel 8.22, eerste lid, Vb 2000 uitvoering geeft). Voorts vormt in het kader van richtlijn 2004/38/EG een strafrechtelijke veroordeling op zich zelf onvoldoende grond om het rechtmatig verblijf te ontzeggen of te beëindigen. In geval van een langdurig ingezetene, die al dan niet zijn recht op verblijf in een andere lidstaat uitoefent, geldt dat niet, gelet op overweging 8 van de considerans in samenhang met de artikelen 9, 12 en 17 van de richtlijn. Daarbij merkt de regering volledigheidshalve op dat Europese Commissie in het oorspronkelijke voorstel tot vaststelling van de richtlijn 2003/109/EG weliswaar heeft voorgesteld om op langdurig ingezetenen en hun familieleden het openbare orde criterium van richtlijn 64/221/EEG en de daarop gebaseerde jurisprudentie toe te passen in geval van voorgenomen weigering van verblijf, verblijfsbeëindiging of verwijdering om redenen van openbare orde of binnenlandse veiligheid, maar de Raad van de Europese Unie is daarin niet meegegaan. Voorts heeft de Europese Commissie medegedeeld naar aanleiding van de gebeurtenissen van 11 september 2001 een studie te hebben verricht teneinde na te gaan of de bepalingen over de openbare een afdoend beschermingsniveau zouden bieden en is de Commissie op haar voorstel teruggekomen1. Derhalve zijn niet alle elementen en principes van richtlijn 64/221/EEG en daarop gebaseerde jurisprudentie in de richtlijn overgenomen. Bij de redactie van zowel artikel 6 als 17 van de richtlijn is vervolgens aangesloten bij artikel 6 van de richtlijn gezinshereniging (2003/86/EG).
Het beschermingsniveau van artikel 12 van de richtlijn ligt derhalve lager dan dat van de nu vervallen richtlijn 64/221/EEG (en van artikel 27, tweede lid, van de richtlijn 2004/38/EG), omdat het niet alle elementen en principes daarvan bevat, en de richtlijn 2003/109/EG van toepassing is op een andere doelgroep.
Tot het moment waarop Nederland de status van langdurig ingezetene toekent, althans een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleent, geldt een niveau van bescherming tegen verwijdering dat op zijn beurt lager is dan het niveau van artikel 12 van de richtlijn. Zo zijn de lidstaten bevoegd om redenen, die verband houden met de openbare orde of de binnenlandse veiligheid, met toepassing van de artikelen 6 en 17 van de richtlijn, te beslissen de verblijfsvergunning niet te verlengen of deze in te trekken en de betrokkene en de leden van zijn gezin verplichten, overeenkomstig de procedures van de nationale wetgeving, verwijderingprocedures daaronder begrepen, het grondgebied te verlaten (artikel 22, eerste lid, onder a, van de richtlijn). Daarom behoeft artikel 18 van de Wet geen aanpassing en kunnen ook de artikelen 3.77 en 3.78, alsmede 3.86 en 3.87, Vb 2000 gehandhaafd blijven. Weliswaar laat, gelet op de ruime formulering van artikel 17, de richtlijn aan de lidstaat voldoende ruimte om het nationale openbare ordebeleid toe te passen, maar, omdat het niettemin gaat om een langdurig ingezetene, is, in geval van verblijfsbeëindiging door de tweede lidstaat, in de regel niet verwijdering naar het land van herkomst aan de orde, maar verwijdering naar de lidstaat die (eerder) de status van langdurig ingezetene heeft toegekend. De langdurig ingezetene bezit immers de nog geldige EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door de eerste lidstaat, en die heeft immers de verplichting om de langdurig ingezetene onmiddellijk en zonder formaliteiten terug te nemen (artikel 22, tweede lid, van de richtlijn).
In geval sprake is van ernstige redenen van openbare orde of binnenlandse veiligheid kan Nederland als tweede lidstaat besluiten tot verwijdering van de langdurig ingezeten onderdaan van het derde land van het grondgebied van de Unie, overeenkomstig en met toepassing van de waarborgen van artikel 12 (artikel 22, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn). In dat geval is vereist dat de betrokkene een actuele en (voldoende) ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid vormt en is de tweede lidstaat verplicht om contact op te nemen met de eerste lidstaat (artikel 22, derde lid, derde alinea, van de richtlijn). Daarmee wordt recht gedaan aan het feit dat het gaat om een langdurig ingezetene, ook al heeft die niet ook in Nederland die status verkregen. Het gevolg is dat, indien verblijfsbeëindiging uitsluitend plaatsvindt op grond van het nationale, Nederlandse recht inzake de openbare orde of veiligheid, uitzetting van de langdurig ingezetene naar de eerste lidstaat plaats moet vinden, of naar een derde lidstaat die bereid is de langdurig ingezetene verblijf toe te staan, en dat verwijdering van het grondgebied van de Unie slechts mogelijk is indien sprake is van een actuele bedreiging in de zin van artikel 12 van de richtlijn (artikel 22 van de Wet).
Ingevolge artikel 9, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn mag de langdurig ingezetene die overeenkomstig hoofdstuk III in een andere lidstaat heeft verbleven en daar overeenkomstig artikel 23 de status van langdurig ingezetene heeft verkregen, zijn in de eerste lidstaat verkregen status niet behouden. Aangezien wijziging van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in die gevallen niet aan de orde zal zijn, schrijft het voorgestelde tweede lid voor dat de verblijfsvergunning in een dergelijk geval wordt ingetrokken, ongeacht de vraag of de houder reeds eerder in Nederland de status van langdurig ingezetene had verkregen.
De delegatiegrondslag van het nieuwe derde lid komt overeen met het huidige tweede lid van artikel 22.
De voorgestelde wijziging van artikel 23, onder b, houdt verband met de introductie van de mogelijkheid om de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te wijzigen. Indien die vergunning (met de aantekening «II») reeds vóór inwerkingtreding van deze wet was verleend, of na inwerkingtreding wordt verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens het nieuwe artikel 21a (dus met toepassing van artikel 13 van de richtlijn), kan die vergunning op aanvraag worden gewijzigd in de Europese status van langdurig ingezetene (met de aantekening «EG-langdurig ingezetene»). De voorgestelde wijziging van artikel 23 stelt veilig dat ook deze wijzigingsaanvraag door de vreemdeling zelf of diens wettelijke vertegenwoordiger wordt ingediend. Op deze aanvraag zijn ook de overige procedurele bepalingen over de behandeling van reguliere aanvragen van toepassing.
Met de voorgestelde aanvulling van artikel 25, eerste lid, worden de beslistermijnen van het reguliere vreemdelingenrecht van toepassing op de aanvraag om wijziging van de (op grond van de Nederlandse criteria reeds verleende) verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in de status van langdurig ingezetene. De bestaande beslistermijn en de mogelijkheid om deze ter verlengen indien onderzoek door derden nodig is (artikel 25, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000) zijn in overeenstemming met de beslistermijnen die in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn, opgenomen.
De termijn waarbinnen een beschikking moet worden gegeven op de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ingediend door een langdurig ingezetene uit een andere EU-lidstaat of een gezinslid van een dergelijke vreemdeling, behoeft wèl aanpassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de richtlijn moet de behandeling van een dergelijke aanvraag binnen vier maanden zijn afgerond. De voorgestelde aanpassing van artikel 25, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, strekt ertoe de beslistermijn in de Vreemdelingenwet 2000 in overeenstemming te brengen met de richtlijn. In geval van een onvolledige aanvraag die aanvulling behoeft, of van bijzondere omstandigheden die verband houden met de complexiteit van de aanvraag, kan de beslistermijn van vier maanden op grond van artikel 19, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn worden verlengd met ten hoogste drie maanden. Ook deze verlengde termijn is korter dan de termijn van zes maanden waarmee de beslistermijn ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden verlengd. De Vreemdelingenwet 2000 noch de Algemene wet bestuursrecht stelt een maximum aan de termijn die de aanvrager wordt gegund om de onvolledige aanvraag aan te vullen en waarmee de totale beslistermijn kan worden verlengd. Uit artikel 19, eerste lid, van de richtlijn volgt echter dat ook in dat geval de totale duur van de beslistermijn niet langer dan zeven maanden mag bedragen. De voorgestelde aanvulling van artikel 25 stelt veilig dat de in de Vreemdelingenwet 2000 opgenomen beslistermijn ook in die gevallen in overeenstemming zijn met de richtlijn.
Richtlijn (art.) | Nieuwe regelgeving (art.) | Bestaande regelgeving (art.) |
---|---|---|
1, 2 | – | – |
3 lid 1 | 21 lid 1 onder a Vw 2000 | – |
3 lid 2 | 21 lid 1 onder a, b, i en j Vw 2000 | – |
3 lid 3 | – | Vc 2000 |
4 lid 1 | 21 lid 1 Vw 2000 | – |
4 lid 2, eerste alinea | 21 lid 1 onder b en j Vw 2000 | – |
4 lid 2, tweede alinea | Vb 2000 | – |
4 lid 3, eerste alinea | 21 lid 1 onder c Vw 2000 | |
4 lid 3, tweede en derde alinea | Vb 2000 | – |
5 lid 1 onder a | 21 lid 1 onder d Vw 2000; Vb 2000 | 21 lid 1 onder a Vw 2000; 3.73 t/m 3.76, 3.94 lid 1 Vb 2000 |
5 lid 1 onder b | 21 lid 1 onder g Vw 2000 | – |
5 lid 2 | Wet inburgering nieuwkomers [Wet inburgering in het buitenland, Wet inburgering in Nederland] | – |
6 lid 1, eerste alinea | 21 lid 1 onder e en f Vw 2000; Vb 2000 | 21 lid 1 onder b en d Vw 2000; 3.95 jo 3.86 Vb 2000 |
6 lid 1, tweede alinea | – | 3:2, 3:4 Awb; 3.95 jo 3.86 Vb 2000; 8 EVRM |
6 lid 2 | – | 3:3 Awb |
7 lid 1, eerste alinea | – | 24 lid 1 Vw 2000 jo 3.101 en 3.102, lid 1, Vb 2000; |
7 lid 1, tweede alinea | – | – |
7 lid 2, eerste alinea | – | 25 lid 1 Vw 2000; 1:3, 3:41 Awb; 24 lid 1 onder c Vw 2000 jo 3.104 Vb 2000 |
7 lid 2, tweede alinea | – | 25 lid 2 Vw 2000 |
7 lid 2, derde alinea | Vb 2000 | – |
7 lid 2, vierde alinea | – | 6:2 onder b, 8:72 lid 7 Awb |
7 lid 3 | 21 lid 1 Vw 2000 | – |
8 lid 1 | – | 20 Vw 2000 |
8 lid 2 | VV 2000 | 8, onder b, 9 lid 1en 3 Vw 2000 jo 3 lid 1 onder b en bijlage 7b VV 2000 |
8 lid 3 | VV 2000 | – |
9 lid 1 onder a | 22 lid 1 onder b Vw 2000; Vb 2000 | 22 lid 1 onder b, Vw 2000; 3.97 Vb 2000 |
9 lid 1 onder b | 22 lid 1 onder c en d Vw 2000; Vb 2000 | 3.86 Vb 2000 |
9 lid 1 onder c | 22 lid 1 onder a Vw 2000; | – |
9 lid 2 | Vb 2000 | – |
9 lid 3 | – | – |
9 lid 4, eerste alinea | 22 lid 2 Vw 2000 | – |
9 lid 4, tweede alinea | 22 lid 1 onder a Vw 2000 | – |
9 lid 4, derde alinea | Vb 2000 | – |
9 lid 5 | Vb 2000 | 3.92 Vb 2000 |
9 lid 6 | – | – |
9 lid 7 | Vb 2000 | – |
10 lid 1 | – | afd. 3.6 en 3.7 Awb; art. 3.45 Awb |
10 lid 2 | – | hfd. 6 en 8 Awb, hfd. 7 Vw 2000 |
11 lid 1 onder a | – | Art. 4 Wet arbeid vreemdelingen, Algemene wet gelijke behandeling, art. 6 BBA, titel 10 van Boek 7 BW |
11 lid 1 onder b | – | Art. 40 Wet op het primair onderwijs, art. 27 Wet op het voortgezet onderwijs, art. 40 Wet op de expertisecentra; art. 8.1.1 Wet educatie en beroepsonderwijs; art. 7.32 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; art. 2.2. Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; art. 2.2. Wet studiefinanciering 2000 |
11 lid 1 onder c | – | – |
11 lid 1 onder d | – | sociale zekerheid: art. 11 Wet werk en bijstand; art. 3 Werkloosheidswet; art. 6 Algemene kinderbijslagwet; art. 6 Algemene ouderdomswet; art. 13 Algemene nabestaandenwet; art. 3 Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen, art. 6 en 6a Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, art. 6 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 6 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; art. 3 ziektewet; art. 3 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering art. 5 Wet inkomensvoorziening kunstenaars; art. 10 Huursubsidiewet; art. 5 Algemene wet bijzonde ziektekosten; art. 4 Wet voorzieningen gehandicapten; art. 15 Toeslagenwet. sociale bescherming: Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet, art. 6 BBA, titel 10 van Boek 7 BW (gelden ongeacht nationaliteit en verblijfsrechtelijke status) |
11 lid 1 onder e | – | Wet Inkomstenbelasting, heeft betrekking op natuurlijke personen die in Nederland woonplaats hebben, ongeacht hun nationaliteit en ongeacht de aard van hun verblijf; Algemene wet inzake rijksbelastingen |
11 lid 1 onder f | – | Algemene wet gelijke behandeling; v.w.b. huisvesting: art. 9 lid 2 en 13c Huisvestingswet, art. 10 Huursubsidiewet, art. 14 Wet bevordering eigenwoningbezit |
11 lid 1 onder g | – | Art. 8 Grondwet; Algemene wet gelijke behandeling |
11 lid 1 onder h | – | Art. 56, lid 1, onder b, Vw 2000, art. 154a Gemeentewet |
11 lid 2 | art. 2.2. Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; art. 2.2. wet studiefinanciering | |
11 lid 3 onder a | – | Artikel 56 Grondwet, artikel 8 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, Artikel 125e Ambtenarenwet; artikel 73 Comptabiliteitswet 2001; artikel 5 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet, artikelen B 1 en B 2 Kieswet, artikelen 5 lid 2 onder a, 12g lid 1, Militaire Ambtenarenwet 1931; artikelen 116 lid 2 en 125 lid 2 Pachtwet; artikel 10 Provinciewet; artikel 5 Wet op de Raad van State; artikel 1c Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; artikel 7 lid 1 Besluit algemene rechtspositie politie; artikel 4 Besluit rechtspositie vrijwillige politie; artikel 6 lid 1 Wet op het notarisambt. |
11 lid 3 onder b | – | 7.23a tot en met 7.42 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (m.n. 7.28, tweede lid) |
11 lid 4 en 5 | – | – |
12 lid 1 | 22 lid 1 onder c en d Vw 2000; Vb 2000 | |
12 lid 2 | – | 3:3 Awb |
12 lid 3 | – | 3:2, 3:4 Awb; 3.86 jo 3.95 Vb 2000; 4:84 Awb; 8 EVRM |
12 lid 4 | – | hfd. 6 en 8 Awb, hfd. 7 Vw 2000 |
12 lid 5 | – | Wet op de rechtsbijstand |
13 | 21a Vw 2000 | Zie stelsel |
14 lid 1 | – | – |
14 lid 2 | Vb 2000 | – |
14 lid 3 | – | Behoeft geen verdere implementatie, voor zover het betreft het toekennen van een verblijfsrecht teneinde een economische activiteit als werknemer te verrichten. Deze materie is afdoende geregeld bij en krachtens de Vreemdelingenwet 2000 juncto de Wet arbeid vreemdelingen: 3.31 lid 1 Vb 2000; Wav; voor arbeid als zelfstandige: art. 3.30 lid 1 onder a Vb 2000 |
14 lid 4, 5 en 6 | – | – |
15 lid 1, eerste alinea | Vb 2000 | 3.3 lid 1 onder c, 2.3 lid 3 Vb 2000, jo 2.3 VV 2000 en bijlage 3 bij 2.3 VV 2000 |
15 lid 1, tweede alinea | Art. 17, lid 1 onder h, Vw 2000 | 16 lid 1 onder a, 17 Vw 2000; 3.71 Vb 2000 |
15 lid 2 onder a | – | 16 lid 1 onder b Vw 2000; 3.73 tot en met 3.76 Vb 2000 |
15 lid 2 onder b | 21 lid 1 onder g Vw 2000 | – |
15 lid 3 | Wet inburgering nieuwkomers [Wet inburgering in het buitenland, Wet inburgering in Nederland] | – |
15 lid 4 | Vc 2000 | 24 lid 1 Vw 2000 jo 3.101 en 3.102, lid 1, Vb 2000; |
16 lid 1 t/m 4 | Art. 17 lid 1 onder h Vw 2000; Vb 2000 | 3.101, 3.102 Vb 2000 |
16 lid 5 | 3.13 t/m 3.25 Vb 2000 | |
17 lid 1 | – | 16 lid 1 onder d Vw 2000; 3.77, 3.78 Vb 2000; 3:2 en 3:4 Awb |
17 lid 2 | – | 3:3 Awb |
18 lid 1 | 16 lid 1 onder d en e Vw 2000 | |
18 lid 2 | Vb 2000 | 16 lid 1 onder e Vw 2000 |
18 lid 3 | – | Volgt uit samenhang artikelen 16, 18 en 19 Vw 2000 |
18 lid 4 | Vb 2000 | – |
19 lid 1 | 25 lid 4 Vw 2000 | – |
19 lid 2 | Vb 2000 | 14 lid 1 onder b Vw 2000; hfd 3, afd. 3, par. 2 Vb 2000 |
19 lid 3 | Vb 2000 | 3.57, 3.59, 3.67 Vb 2000 |
20 lid 1, eerste alinea | – | Afd. 3.6 en 3.7 Awb; art. 3.45 Awb |
20 lid 1, tweede alinea | – | 6:2 onder b, 8:72 lid 7 Awb |
20 lid 2 | – | Hfd. 6 en 8 Awb, hfd. 7 Vw 2000 |
21 lid 1 en 2 | Zie art.11 m.u.v. Wav | |
21 lid 3 | – | – |
22 lid 1 onder a | – | 18 lid 1 onder e, 19 Vw 2000; 3.86, 3.87 Vb 2000 |
22 lid 1 onder b en c | – | 18 lid 1 onder a t/m d en f, 19 Vw 2000; 3.83 t/m 3.85, 3.88 t/m 3.91 Vc 2000 |
22 lid 2 | Vb 2000; | |
22 lid 3, eerste alinea | 22 lid 1 onder c en d Vw 2000; Vb 2000 | 22 lid 1 onder c Vw 2000; 3.98 jo 3.86 Vb 2000 |
22 lid 3, tweede alinea | Vb 2000 | – |
22 lid 3, derde alinea | – | – |
22 lid 4 en 5 | – | – |
23 | zie artikelen 3 t/m 8 en 10 van de richtlijn | |
24–28 | – | – |
* Vb 2000: geeft aan dat nieuwe of aangepaste regeling in het Vreemdelingenbesluit 2000 is voorzien
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30567-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.