Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30560-XIII nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30560-XIII nr. 3 |
Vastgesteld 1 juni 2006
De vaste commissie voor Economische Zaken1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voortstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De trage groei in 2005 werd geweten aan de stijging van de olieprijs. Handhaaft de regering (ondanks dat de voorziene olieprijs voor 2006 al lang is achterhaald door een gemiddelde dat rond $ 70 ligt bij een dalende dollarappreciatie) het optimisme ten aanzien van stijging van de groei, particuliere consumptie, koopkracht en banengroei? Zijn er soms andere parameters dan de olieprijs waarop het optimisme gestoeld is?
Ondanks een fors gestegen olieprijs zal de economische groei naar verwachting dit en komend jaar opveren en in beide jaren boven de potentiële groei uitkomen. Nederlandse economie presteert in 2006 met een verwachte groei van 3% BBP goed. Voor volgend jaar verwacht men een groei van 2,75% BBP.
De drijvende krachten achter het conjuncturele herstel zijn de uitvoer en de binnenlandse bestedingen. Het herstel van de economie is daarmee breed gedragen. Uitvoer profiteert van de aantrekkende wereldhandel, terwijl toenemend producentenvertrouwen, aantrekkende productiegroei en stevig winstherstel bij bedrijven voor aantrekkende investeringen zorgen. Door de gestegen lonen en de lastenverlichting neemt de koopkracht van de gezinnen toe. Net als verbeterende perspectieven op de arbeidsmarkt is dat bevorderend voor de particuliere consumptie. Het herstel op de arbeidsmarkt zet de komende tijd ook door. Dit jaar zal het werkloosheidspercentage voor het eerst in ruim 2,5 jaar voor het eerst onder de 6% zakken om tegen het einde van volgend jaar zelfs onder de 5% te duiken.
De sterke olieprijsstijging gaat vooralsnog niet gepaard met een terugval van de mondiale groei. Van de uitbundige economische groei in de opkomende economieën gaat een belangrijke mondiale impuls uit zodat de wereldeconomie de olieprijsstijging kan doorstaan. De open Nederlandse economie profiteert natuurlijk van deze sterke mondiale groei. Bovendien lijken de olieconsumerende landen de effecten van de olieprijsstijgingen redelijk te kunnen absorberen met name als gevolg van de afgenomen olie-intensiteit van de productie.
Beleidsprioriteit had het «Succesvol inspelen op de globalisering». Hoe ziet de regering dit «succes» als de groei van de belangrijke concurrerende economieën overal ter wereld groter is dan in Nederland en de EU?
Het is correct dat de groei van vele economieën in het recente verleden elders in de wereld hoger heeft gelegen dan in Nederland, overigens niet van alle. De oorzaak voor die slechte prestatie moet vooral gezocht worden in de periode daarvoor. Zo is de concurrentiepositie van de Nederlandse economie eind jaren negentig en de eerste jaren van dit decennium sterk teruggelopen. De arbeidskosten per eenheid product namen in die jaren, mede als gevolg van uitbundige loonstijgingen, in Nederland veel sterker toe dan in het buitenland. Om die trend te keren heeft het Kabinet een stevige hervormingsagenda doorgevoerd. Zoals destijds al is aangegeven gaat dat op korte termijn ten koste van de economische groei en bevordert het de groei op de langere termijn. Op dit moment ontwikkelen de arbeidskosten per eenheid product zich gunstig, hetgeen de concurrentiepositie ten goede komt. De economische groei trekt dan ook aan en wordt dit jaar op 3% geschat. Volgend jaar zal die groei naar schatting met 2,75% iets lager uitvallen, iets dat vooral veroorzaakt wordt door de hoge olieprijs. Vergeleken met vergelijkbare landen (China en India maken een catching-up proces door en zijn niet vergelijkbaar met Nederland) zijn dit goede percentages. Het beleid werpt dus zijn vruchten af.
Geconstateerd wordt vooralsnog dat geen sprake is van grootschalige verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar elders buiten Nederland. Zet die trend zich voort? Kan aangegeven worden per bedrijfstak en per sector waar wel verplaatsingen zijn voorgekomen en welke getalsmatig de gevolgen zijn voor het verlies aan banen en bijdrage aan het BNP? Kunnen hierbij ook effecten op toeleveringsbedrijven worden aangegeven? Kan aangegeven worden op welke classificatieniveaus de verloren werkgelegenheid wordt geconstateerd?
Uit onderzoek blijkt geen massale verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland. Wel neemt het aantal sectoren waarin wordt verplaatst en de gemiddelde omvang per verplaatsing in aantal arbeidsplaatsen in de loop van de tijd toe. Het is te verwachten dat deze ontwikkeling zich in de komende jaren doorzet. EZ blijft deze ontwikkelingen nauw monitoren. Enkele sectoren hebben in het verleden al activiteiten, met name productiewerk, verplaatst naar het buitenland. Te denken valt aan de sectoren textiel, kleding en leer. In andere sectoren, met name in de ICT-sector neemt de verplaatsing juist nu toe. Ten aanzien van de ICT-sector valt overigens gelijktijdig weer een stijgende vraag in Nederland naar ICT-ers waar te nemen.
Bedrijven verplaatsen met name laaggeschoolde productie, maar in toenemende mate ook hogergeschoolde productie en dienstverlening. Het verplaatsen van hooggeschoolde werkgelegenheid speelt vooral in het bankwezen en de ICT-sector.
De netto werkgelegenheidseffecten van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten zijn moeilijk te kwantificeren. Het onderzoek van Berenschot schat dat jaarlijks netto 9 000 banen door verplaatsingen uit Nederland verdwijnen. Dit betekent dat in de afgelopen jaren ongeveer 1,5% van het banenverlies in de twaalf onderzochte sectoren direct aan verplaatsing is toe te rekenen. Hierbij zijn de effecten op toeleveringsbedrijven niet meegenomen. Hoewel het effect op de werkgelegenheid in macro-economische termen relatief beperkt is neemt dit niet weg dat de effecten van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten op bedrijfsniveau en voor de betrokken werknemers en regio’s ingrijpend kunnen zijn. Verplaatsing van bedrijfsactiviteiten levert ook werkgelegenheid in Nederland op. Veel Nederlandse werkgelegenheid komt voort uit de vestiging van buitenlandse bedrijven in Nederland. Deze vestigingen zijn in totaal goed voor ruim 537 000 arbeidsplaatsen, zo’n 7% van de totale werkgelegenheid in Nederland en 10% van de werkgelegenheid in de marktsector. Het Kabinet werkt er hard aan om het Nederlandse vestigingsbeleid zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
Om hoeveel nieuwe banen gaat het bij nieuw gevestigde bedrijven en in welk kwaliteitsniveau kunnen die banen worden gerubriceerd? Is er inzicht in de spill-off van de nieuwe werkgelegenheid naar andere bedrijven en zo ja kan deze worden gekwantificeerd naar bedrijfstak en sector?
In 2005 zijn 40 000 nieuwe bedrijven opgericht (exclusief nieuwe dochterbedrijven van reeds bestaande bedrijven), waarbij 54 000 nieuwe banen werden gecreëerd (bron: CBS). Over het kwaliteitsniveau van deze nieuwe banen worden geen officiële statistieken bijgehouden. Wel meet EIM de opleidingsniveaus van starters in een starterspanel. Daaruit blijkt dat de opleidingsniveaus van de starters zeer divers zijn, maar dat een relatief groot deel een hogere opleiding heeft (16,2% universiteit en 27,6% HBO onder de starters in 2003).
Er zijn geen statistieken die de uitstralingseffecten van de werkgelegenheid bij starters naar andere bedrijven bijhouden. Het CBS publiceert input-outputtabellen die onderlinge leveringen tussen bedrijven in verschillende sectoren in beeld brengen, maar hier kunnen niet specifiek de uitstralingseffecten van nieuwe werkgelegenheid bij starters mee berekend worden.
Hoe wordt voorkomen dat geld steken in de kenniseconomie niet verwordt tot kennis«sen» economie? Met andere woorden is te voorkomen dat een groep de voordelen heeft en anderen de facto zijn uitgesloten?
EZ hanteert een basispakket voor alle ondernemingen, voor informatie, advies en financiering. Zo is de WBSO voor alle ondernemers toegankelijk en zijn bijvoorbeeld de innovatievouchers voor alle MKB’ers beschikbaar.
EZ hanteert naast het basispakket een programmatisch pakket waarbij innovatie wordt bevorderd via netwerken van bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en de overheid. Deze aanpak zal de meeste vruchten afwerpen als daarbij de principes van open innovatie als uitgangspunt gelden en om de overheidsmiddelen voor innovatie vrij kan worden geconcurreerd. Cruciaal daarbij is dat de economisch, technologisch en wetenschappelijk beste voorstellen worden gehonoreerd.
Daarom kiest EZ niet zelf voor thema’s voor innovatieprogramma’s, maar laat dit keuzeproces via een onafhankelijke commissie lopen. De betrokkenheid van het MKB bij de innovatieprogramma’s is voor dit Kabinet een specifiek punt van aandacht.
Binnen de innovatieprogramma’s concurreren de voorstellen op basis van kwaliteit en economisch perspectief. Eventuele betrokkenen bij voorstellen adviseren niet over deze voorstellen. En voor bedrijven en projectvoorstellen die niet goed passen binnen de programma’s is speciaal een uitdagersfaciliteit ontwikkeld. Partijen die zich ten onrechte buitengesloten achten kunnen voorts ten allen tijde een beroep doen op de bestuursrechter.
Het innovatiebeleid van het Kabinet is daarmee naar mijn overtuiging met recht een open innovatiebeleid.
Welke voordelen biedt een getrouwbeeldverklaring ten opzichte van een eisenverklaring?
De voordelen zijn aan de orde geweest in het overleg dat hierover eerder tussen de Minister van Financiën en de Tweede Kamer is gevoerd. Op 22 december 2004 heeft de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer het kabinetsstandpunt toegezonden over het rapport «Verantwoordelijkheid en verantwoording» van de werkgroep die was ingesteld in het kader van het interdepartementale beleidsonderzoek naar regeldruk en controletoren (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 950, nr. 1). Op 2 en 3 maart 2005 vond hierover overleg plaats met de commissie voor de Rijksuitgaven. De Minister van Financiën heeft de daarbij gemaakte afspraken vastgelegd in zijn brief van 9 maart 2005 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 949 en 29 950, nr. 5). Onderdeel van het kabinetsstandpunt en de met de Kamer gemaakte afspraken is dat de ministers vanaf 2006 in het departementale jaarverslag over de rechtmatigheid van de begrotingsuitvoering zullen rapporteren in de bedrijfsvoeringsparagraaf. Verantwoordelijkheden worden daardoor beter belegd. Het is de verantwoordelijke minister die aan de Tweede en de Eerste Kamer via de bedrijfsvoeringsparagraaf in het jaarverslag moet rapporteren over de rechtmatigheid. De departementale auditdiensten zullen in de accountantsverklaring niet langer zelf rapporteren over onrechtmatigheden, maar in de verklaring wel een oordeel uitspreken over de getrouwheid van de in het jaarverslag opgenomen rapportage over onrechtmatigheden. De auditdiensten blijven op dezelfde wijze de rechtmatigheid van de begrotingsuitvoering controleren, alleen de wijze van rapporteren wordt anders.
Is een getrouwbeeldverklaring hetzelfde als de accountantsverklaring, of bevat deze meer dan de genoemde punten in het nieuwe lid 6 van art. 66 van de Comptabiliteitswet 2001?
Een getrouwbeeldverklaring is evenals de eisenverklaring een accountantsverklaring. Op grond van het nieuwe zesde lid van artikel 66 zal de getrouwbeeldverklaring betrekking hebben op de in dat lid opgesomde elementen a tot en met d.
Klopt het dat art. 3 betrekking heeft op het jaarverslag? Waarom wordt deze wetswijziging dan toch behandeld bij de wijziging van de begrotingsstaten? Waarom is niet gekozen voor een separaat wetgevingstraject?
Wetsartikel 3 heeft betrekking op de aanpassing voor het jaar 2006 van artikel 66, vijfde en zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2001. Artikel 66 CW 2001 heeft betrekking op de controle van onder andere de jaarverslagen. Dus indirect heeft wetsartikel 3 ook op jaarverslagen betrekking. Zoals in de memorie van toelichting bij wetsartikel 3 is vermeld, zal de noodzakelijke aanpassing van de CW 2001 op het onderdeel van de accountantsverklaring (van een eisenverklaring naar een getrouwbeeldverklaring) via een reguliere CW-wijziging worden doorgevoerd. In het kader van de voorziene modernisering van de CW zal die wijziging worden meegenomen. De ervaring leert dat een dergelijk wetstraject een aantal jaren in beslag neemt. Vooruitlopend hierop moet een voorziening worden getroffen voor het jaar 2006. Omdat een jaarverslag niet via een wet wordt vastgesteld, is er geen ander geschikt wetsvoorstel dan een (suppletoir) begrotingswetvoorstel om die tijdelijke voorziening te effectueren.
Dient de begroting ook te voldoen aan het criterium van een deugdelijke of getrouwe weergave? Geldt dit ook voor lagere overheden? Welke procedure dient er gevolgd te worden als er geen sprake is van een getrouwe weergave?
Uiteraard dient de informatie in de begroting deugdelijk te zijn en getrouw te worden weergegeven in overeenstemming met de planning en de verwachtingen voor het komende begrotingsjaar. Dit geldt ook voor de begroting van de lagere overheden. De begroting wordt echter niet door een accountant gecontroleerd. Bij toekomstgerichte informatie kan immers geen zekerheid worden verstrekt in de vorm van een accountantsverklaring.
Als er in een begroting sprake blijkt te zijn van een niet getrouwe weergave zal dat, zodra dat (achteraf) wordt geconstateerd, via aanvullende informatie aan de Tweede Kamer worden gecommuniceerd.
Waarom wordt de uitgavenraming met 38% verhoogd van 1.63 miljard euro naar 2.26 miljard euro? Was deze uitgavenstijging niet te voorzien bij de begrotingsbehandeling in november 2005? Waarom niet?
De verhoging van de uitgavenraming wordt met name veroorzaakt door de Rijksbijdrage Milieukwaliteit electriciteitsproductie (MEP).
Ten eerste is bij Miljoenennota 2006 besloten om de dreigende tekorten op de regeling MEP te compenseren door middel van een Rijksbijdrage voor de periode 2005–2013, zodat een forse verhoging van de afnemerstarieven voorkomen kon worden. Deze middelen waren tijdelijk op de aanvullende post (AP) geplaatst. Naast deze middelen waren er ook middelen in het Fes gereserveerd. Bij Najaarsnota 2005 is reeds éénmalig € 176 mln aan de EZ-begroting toegevoegd, ter compensatie van de tekorten 2003 t/m 2005. Nu worden de middelen voor 2006–2013 – na een ramingsbijstelling – aan de EZ-begroting toegevoegd.
Deze mutatie bestaat ten tweede uit het afschaffen van het afnemerstarief per 1 januari 2007. Met het oog op de inkomensontwikkeling zal reeds in 2006 een tegemoetkoming ter hoogte van het afnemerstarief worden gegeven. Dit betekent een gunstig effect van € 52 per aansluiting. Deze maatregel vergt naar schatting € 375 mln structureel.
Daarnaast wordt de verhoging van de uitgavenraming veroorzaakt door een aantal mutaties van relatief geringere omvang. Deze worden toegelicht in de eerste suppletore begroting 2006 van EZ.
Wat is de oorzaak van het niet uitputten van de IPR-middelen conform de Langman-afspraken in 2005 ter waarde van 8.8 miljoen euro? Waren er niet genoeg projecten die in aanmerking kwamen voor IPR?
Zoals in het Jaarverslag van EZ is aangegeven, is er in 2005 door het Noorden een extra impuls gegeven aan de IPR door € 12,5 mln uit de Kompasmiddelen beschikbaar te stellen. Een deel van deze extra middelen is in 2005 daadwerkelijk benut voor enkele grote projecten in het Noorden. Voor het overige waren de projecten nog niet committeringsrijp. Het resterende deel zal in 2006 worden ingezet.
Hoe hoog zal de terugontvangst naar verwachting zijn van de niet bestede middelen voor het Noorden?
Zoals blijkt uit de tabel met mutaties, zal de verwachte terugontvangst € 19 mln zijn; deze middelen zijn weer ingezet in het Pieken in de Delta-programma voor het Noorden.
Waarom wordt het budget voor de OEPS met 10 miljoen euro naar beneden bijgesteld? Is hierover overeenstemming met de energiesector? Heeft deze 10 miljoen ook betrekking op de stadsverwarming? Kan hiermee de verlieslijdende stadsverwarming van Purmerend gefinancierd worden?
Mede naar aanleiding van de vermoedelijke realisatie over 2001 t/m 2004 is het budget dat beschikbaar is voor de Overgangswet ElektriciteitsProductieSector (OEPS) naar beneden bijgesteld met € 10 mln per jaar. Deze raming is door SenterNovem opgesteld op basis van door de sector geleverde cijfers.
Een deel van de OEPS–middelen heeft een relatie met stadsverwarming, in de zin dat deze middelen ten goede komen aan warmteleverende elektriciteitsproducenten. Warmtedistributie, zoals de stadsverwarming van Purmerend, valt niet binnen de termen van de OEPS en staat hier dus volledig los van.
Hoe verhoudt de 4,2 miljoen euro voor de consumententoezichthouder zich tot de 5 miljoen die bij de plenaire behandeling van de Wet handhaving consumentenbescherming genoemd wordt? Is deze 5 miljoen daadwerkelijk voldoende om alle taken van de Consumentenautoriteit op een goede manier uit te voeren?
Het bedrag van € 4,2 miljoen betreft het begrotingsjaar 2006. In 2006 is de Consumentenautoriteit met name gericht op de opbouw van de organisatie als dienst van EZ. De belangrijke doelstellingen hierbij zijn het gemeenschappelijk informatieloket (operationeel medio 2006) en de toezichts- en handhavingspraktijk (operationeel ultimo 2006). In de loop van 2006 zullen alle functies conform het formatieplan vervuld worden.
Het budget in 2006 is derhalve lager dan het structurele, volledige jaarbudget in de volgende jaren.
In 2007 is de Consumentenautoriteit volledig operationeel. Vanaf dat moment groeit het jaarbudget tot het structurele meerjarenniveau van € 5 miljoen in 2008 e.v.
Het structurele meerjarenbudget is gebaseerd op het huidige takenpakket van de Consumentenautoriteit en meerjarenprognoses van het marktaandeel van de Consumentenautoriteit en het Gemeenschappelijk Informatieloket.
Hoe lang zal de NMa nog extra capaciteit nodig hebben om de bouwfraudezaken af te wikkelen?
Voor het afhandelen van de bouwfraudezaken is in 2006 en 2007 extra capaciteit toegekend om zowel de sanctiebesluiten af te kunnen ronden binnen de verjaringstermijn alsmede de zaken waartegen bezwaar wordt aangetekend. Daarnaast zullen eventueel ingestelde beroepen zoveel mogelijk behandeld worden. Mogelijk is in 2008 nog extra capaciteit benodigd voor het afhandelen van de (hoger) beroepen.
Het sanctietraject naar aanleiding van de bouwfraude kent een viertal tranches (Grond-, Weg- & Waterbouw, Installatie, Burgerlijke & Utiliteitsbouw en Overige deelsectoren) en een tweetal sanctietrajecten (versneld en regulier). In 2006 moeten alle sancties zijn opgelegd in alle tranches en trajecten en zal een aanvang zijn gemaakt met de behandeling van de ingediende bezwaren. In 2007 zal alle inzet gepleegd worden op de bezwaarfase van alle tranches en trajecten.
De beroepsfase kent naar verwachting een start in 2007 en is met name in 2008 aan de orde. Nu kan nog niet worden ingeschat hoeveel ondernemingen de gang naar de rechter zullen maken en of deze beroepszaken binnen de reguliere NMa capaciteit kunnen worden behandeld of dat aanvullende capaciteit benodigd is.
Is in de verhoging van het MEP-budget met 509 miljoen euro de 375 miljoen euro al meegenomen die gemoeid is met de afschaffing van het tarief van 52 euro per aansluiting? Zo ja, is het restant wel voldoende om de dreigende tekorten op de MEP-regeling te dekken?
In het budget van € 509 miljoen voor 2006 is rekening gehouden met de uitbetaling van de tegemoetkoming van € 52 euro per aansluiting. De uitbetaling is voorzien in het najaar. Onderwijl loopt de inning van het tarief voor 2006 door. Het gaat hier om een vergelijkbaar totaalbedrag. Dat betekent dat voor 2006 per saldo € 509 miljoen beschikbaar is voor het nakomen van de verplichtingen op grond van lopende en mogelijk nieuwe beschikkingen. Op basis van ramingen ten aanzien van de productie voor 2006 zal het kasbudget voor 2006 toereikend moeten zijn. Overigens lopen de budgetten de komende jaren gelijkmatig op tot circa€ 700 miljoen euro conform de verwachte ontwikkeling van het duurzaam elektriciteitsverbruik.
Bestaat inzicht in de kwaliteit en kwantiteit van dat deel van de beroepsbevolking dat Nederland verlaat mede als gevolg van het gebrek aan werkgelegenheid voor hen in Nederland?
Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) heeft in april vorig jaar nader onderzoek gedaan naar de samenstelling en motieven van emigranten. Emigranten uit Nederland zijn over het algemeen iets hoger opgeleid dan gemiddeld en hebben gemiddeld ook een iets hoger inkomen. Het grootste deel van de emigranten is tussen de 35 en de 45 en heeft vaak een partner of gezin. Uit het onderzoek blijkt niet dat het gebrek aan werkgelegenheid voor de meeste emigranten het doorslaggevende argument is. Het is met name de ontevredenheid over de leefsituatie in Nederland (natuur, milieu, mentaliteit bevolking, bevolkingsdichtheid) die hen beweegt te emigreren naar een land waarvan men verwacht dat deze elementen daar voor hen beter zijn. Uit het NIDI onderzoek komt verder naar voren dat emigranten doorgaans niet emigreren omdat men daarmee een inkomensvooruitgang verwacht te behalen. Er zijn zelfs meer emigranten die een inkomensdaling verwachten dan emigranten die een inkomensstijging verwachten. Op het terrein van pensioenen en sociale zekerheid verwacht men de grootste stap terug te moeten doen.
Indien zou blijken dat het verloren gaan van arbeidsplaatsen vooral de groepen treft die toch al moeilijk aan het werk komen wat houdt dan de «aandacht» in voor deze groepen? Wat voor jongeren zijn dat qua leeftijd, geslacht en opleiding? En wat voor ouderen zijn dat qua leeftijd, geslacht en sociaal-economische status?
Er zijn vooralsnog nauwelijks gegevens over de samenstelling van deze groep naar leeftijd, geslacht, opleiding, sociaal-economische status etc. Wel komt verplaatsing van activiteiten wat meer voor in bepaalde sectoren (zie het antwoord op vraag 3). Het Kabinet moderniseert het arbeidsmarktbeleid en wil een flexibeler arbeidsmarkt waardoor mensen makkelijker een nieuwe baan kunnen vinden. Dit is belangrijk om mensen snel weer aan de slag te helpen en te voorkomen dat mensen in een uitzichtloze situatie terechtkomen. Ook is er veel aandacht voor kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Een goed voorbeeld is de Kabinetsreactie op het rapport van de Taskforce Sociale Innovatie dat op 7 april jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II, 2005–2006, 27 406, nr. 81). In dit rapport staat het onderwerp «employability» (met name van kwetsbare groepen) prominent op de agenda en dit heeft geleid tot een aantal concrete actiepunten. Actiepunten die overigens aanvullend zijn op beleid inzake scholing, herintreding en inburgering dat het Kabinet reeds voert.
Op welk type onderneming zijn de nieuwe instrumenten toegespitst en in hoeverre worden hierdoor nieuwe ondernemingen opgebouwd? Kan de Minister ook getalsmatig aangeven welke types nieuwe ondernemingen worden opgericht en in hoeverre die zich verhouden tot het type ondernemingen dat de regering voor ogen staat?
De vernieuwde instrumenten voor ondernemers die internationale activiteiten willen opzetten hebben tot doel het bevorderen van internationaal ondernemen en zijn mede gericht op het benutten van ongebruikt exportpotentieel. De instrumenten zijn in eerste instantie bedoeld voor het midden- en kleinbedrijf, maar grotere bedrijven worden niet uitgesloten. Om deze ondersteuning te bieden heeft de overheid o.a. het PSOM programma lopen. Door projecten in opkomende markten te ondersteunen zorgt dit programma voor de entree van Nederlandse ondernemers op opkomende markten en verstevigt zo de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Vooral bedrijven in de agrarische, industriële en transport sectoren maken veelvuldig gebruik van dit instrumentarium. Naast ondersteuning, zorgt het programma ook voor veel handelscontacten (ruim 15 contacten per project) en genereert elke euro die via PSOM ontvangen wordt, een omzet van meer dan 5 euro. Deze omzet komt in het algemeen zowel ten goede aan de economie van het gastland als die van Nederland.
Waaruit bestaat het nut van de verhoging van het budget van de Borgstelling MKB uitgedrukt in toename van het aantal ondernemingen, dat ook werkelijk «duurzaam» succesvol is?
Een voorwaarde van de borgstellingsregeling is dat een onderneming een bevredigend rentabiliteits- en continuïteitsperspectief heeft en daarmee op het moment van kredietverlening «duurzaam» succesvol kan zijn. De beoordeling gebeurt door de bank en wordt achteraf door SenterNovem getoetst.
Bij een verhoging van het garantieplafond van € 75 mln en een gemiddelde omvang van het borgstellingskrediet van € 150 000 per onderneming kunnen ca. 500 extra ondernemingen profiteren van een financiering die anders niet door de bank zou zijn toegewezen. Op de jaarlijks 2500 tot 3000 afgegeven borgstellingen betekent dit dat ca. 20% meer MKB ondernemingen toegang verkregen tot bankfinanciering.
Zijn er al concrete plannen als gevolg van de uitwerking van de Nota Pieken in de Delta? Dreigt niet het gevaar dat belangwekkende initiatieven in de kiem worden gesmoord, omdat ze niet passen in de plannen van de regionale commissies of de rijksoverheid, zoals het geval lijkt bij de Zuiderzeelijn?
Momenteel leggen de programmacommissies de laatste hand aan de gebiedsgerichte programma’s. Nog voor de zomer worden de vijf programma’s afgerond. Zij vormen de basis waarop projecten ingediend kunnen worden. Op 30 september moeten alle projecten ingediend zijn. Eind oktober zullen de adviescommissies de projecten beoordelen en rangschikken.
De programmatische aanpak staat voor het kiezen van kansen. Dit kiezen is geen eenzijdige keuze van het Ministerie van Economische Zaken. In het nieuwe beleid worden de kansen (pieken) per gebied in kaart gebracht door de programmacommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de belangrijkste regionale spelers (bedrijfsleven, kennisinstellingen en decentrale overheden) en het Ministerie van Economische Zaken. Zij stellen de gebiedsgerichte programma’s op.
Het gaat daarbij om kansen die weliswaar specifiek in een gebied plaatsvinden, maar die een nationale uitstraling hebben: er ligt een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de regionale spelers en het Rijk.
Wanneer mag de Kamer een lijst met innovaties 2005, voortgekomen met behulp van de Fes-gelden tegemoet zien?
Op het kennisdomein zijn in de afgelopen jaren vanuit FES-gelden de ICES/KIS-3 programma’s gefinancierd en zijn kennisvoorstellen gehonoreerd uit de FES-meevaller in 2005. De ICES/KIS-3 impuls loopt tot 2010 en de looptijd van de meeste kennisvoorstellen uit de FES-meevaller in 2005 bedraagt vier jaar. Realisatie van de beoogde economische output van de voorstellen is aan het einde van de looptijd van de voorstellen te verwachten. In de periodieke monitorrapportages over de besteding van FES-middelen zal de Kamer van de voortgang op dit terrein op de hoogte worden gehouden.
Waarom is in de kennissector steeds meer behoefte aan geld ondanks het feit dat aanzienlijke extra middelen, onder andere uit de meevallende aardgasbaten, zijn ingezet?
Wat is het verschil tussen meevallende aardgasbaten uit de vrije ruimte van het Fes en 50% van de aardgasmeevallers?
Recent heeft de werkgroep kennisinvesteringsagenda van het Innovatieplatform een discussienotitie uitgebracht over de kennisinvesteringsagenda 2006–2016. In deze notitie presenteert deze werkgroep de contouren van deze agenda, die gericht is op de hele kennisketen, van onderwijs en onderzoek tot innovatie en ondernemerschap. Om deze agenda te realiseren zijn volgens de werkgroep naast institutionele maatregelen ook forse structurele investeringen noodzakelijk. De investeringen in kennis uit de meevallende aardgasbaten hebben een tijdelijk (impuls-)karakter.
Van de aardgasbaten (niet-belastingmiddelen) en dus ook van de aardgasmeevallers wordt 42% benut voor de voeding van het Fes. Het Kabinet besteedt ca. 50% van de aardgasmeevallers in het Fes aan kennis, onderwijs en innovatie.
Samenstelling: Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Weekers (VVD), Slob (CU), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Van Velzen (SP), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Jonker (CDA), Jungbluth (GL) en Irrgang (SP).
Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), Van Hijum (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Koenders (PvdA), Duyvendak (GL), Joldersma (CDA), Van Egerschot (VVD), Van der Vlies (SGP), Varela (LPF), Hermans (LPF), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (algemeen), Atsma (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Van Dijk (CDA), Van Gent (GL) en Gerkens (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30560-XIII-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.