30 550 VIII
Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2005

nr. 6
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 2 juni 2006

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over het Jaarverslag 2005 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 30 550 VIII, nr. 1).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 juni 2006 De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Aptroot

Adjunct-griffier van de commissie,

Jaspers

1

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat dit Jaarverslag zo weinig beleidsprestaties toetst aan streefwaarden voor de toestand van het Nederlandse onderwijs?

Mijn beleid is erop gericht om zoveel mogelijk beleidsprestaties te toetsen aan streefwaarden.

Daarom heb ik een proces in gang gezet om de relaties tussen doelstellingen, instrumenten en indicatoren te verbeteren. Zo zijn aan de begroting 2006 bij brief van 24 november 2005, Kamerstuk 2005–2006, 30 300 VIII, nr. 88, Tweede Kamer, nog een aantal indicatoren toegevoegd. Ook in de begroting 2007 wordt naar een verdere verbetering gestreefd.

Alle operationele doelstellingen zullen worden voorzien van indicatoren, maar niet bij alle indicatoren zullen streefwaarden worden opgenomen. Alleen als die zinvol en relevant zijn gebeurt dat, conform de Rijksbegrotingsvoorschriften. Dit sluit aan bij de opbouw van de begroting 2005.

2

Kunt u aangeven of de middelen die beschikbaar zijn gekomen als gevolg van de aardgasbatenmeevaller ook tijdig in 2005 tot aanwending zijn gekomen?

Deze middelen zijn toegevoegd aan de desbetreffende begrotingsartikelen en daar aangewend.

3

Waaruit blijkt, behalve uit het creeren van onderzoeksmasters, dat jonge getalenteerde mensen worden uitgedaagd tot een carrière in de wetenschap?

Om te komen tot meer uitdaging voor een carriere in de wetenschap zijn doorstroommogelijkheden en loopbaanperspectieven voor jong talent aan de universiteiten en onderzoeksinstellingen noodzakelijk, zoals aangegeven in de notitie «onderzoekstalent op waarde geschat». Om deze reden zijn in 2005 en 2006 extra middelen gegeven aan de universiteiten voor vernieuwing van promotietrajecten. Daarnaast start in 2007, voor de periode 2007 t/m 2010, een programma voor «creatieve promovendi», waarin talentvolle afgestudeerden kunnen starten met hun promotie op een onderwerp naar keuze. Voor dit programma is jaarlijks € 4 miljoen beschikbaar. Deze maatregelen passen in het streven om talentvolle onderzoekers met innovatieve ideeën de ruimte te geven verder te gaan in de wetenschap en is een aanvulling op de reeds bestaande programma’s voor talentvolle onderzoekers Rubicon, Vernieuwingsimpuls en Casimir.

4

Was het voor de genoemde prestaties een noodzakelijke voorwaarde om de projectdirectie Leren & Werken op te richten?

Ja, er is bewust gekozen voor het inrichten van een projectdirectie om in een korte periode (2 jaar) met leven lang leren concrete stappen vooruit te zetten. De genoemde prestaties kunnen alleen behaald worden door concreet actie te ondernemen en samenwerking tussen partijen te stimuleren en te faciliteren. Zie hiervoor het Plan van Aanpak 2005–2007 «Leren & Werken versterken». Het thema leven lang leren ligt op het terrein van een aantal departementen Daarom is besloten om een interdepartementale projectdirectie op te richten. De projectdirectie Leren & Werken is een gezamenlijk project van de ministeries van OCW en SZW met betrokkenheid van de ministeries van LNV, EZ, V&I en Financiën.

5

Kan een meerjarig overzicht worden gegeven van de extra investeringen in het vmbo en het mbo, onderverdeeld naar de diverse doelen, van 2002 tot heden.

Zie tabel.

kst-30550-VIII-6-1.gif

6

Hoeveel praktijklokalen zijn er inmiddels sinds de extra investeringen in 2005, gerealiseerd in het vmbo?

De toekenning van de standaardbijdrage heeft plaatsgevonden voor 1 maart 2006. De toekenning van de extra bijdrage, in twee tranches vindt later dit jaar plaats.

De verwachting is dat 1500 à 2000 praktijklokalen worden aangepast. Dat zal in de loop van 2006 en 2007 plaatsvinden. Dit omdat – ter voorbereiding van de realisatie van de praktijkleeromgeving – overleg met docenten nodig is (vergt 6 à 12 maanden) en ook enige tijd voor de realisatie (circa zes maanden). Er zal een monitor halverwege dit jaar plaatsvinden, om vast te stellen hoe ver scholen zijn met voorbereiding en realisatie. Door de aanpassing van de genoemde aantallen praktijklokalen hebben alle scholen die een praktijkleeromgeving wensten deze ook gekregen. De regeling is overwegend positief in het veld ontvangen.

7

Om welk bedrag per jaar gaat het bij het arrangement «Nieuwkomers VO»?

Het gaat hier om een bedrag van € 16,5 miljoen per jaar.

8

Kan een meerjarig overzicht worden gegeven van de uitgaven aan onderwijsachterstandenbeleid, onderverdeeld naar de diverse beleidsinstrumenten, van 2002 tot heden? (pag. 16).

Dit overzicht is op pagina 42 van het jaarverslag opgenomen als tabel 1.15 «Ingezette middelen onderwijsachterstandenbeleid».

9

Kan worden aangegeven hoe hoog, in absolute aantallen, de deelname is van leerlingen aan voorschoolse educatie (dus voor het vierde levensjaar)? (pag.16).

Het gaat in de leeftijdscategorie van 2,5 tot 4 jaar om een bereik van ongeveer 35 000 kinderen.

10

Kunt u aangeven welk bedrag in totaal is gemoeid met de vooren vroegschoolse educatie (VVE), zowel vanuit het ministerie van VWS als vanuit het ministerie van OCW? (pag.16).

Vanuit het ministerie van OCW ontvangen gemeenten jaarlijks € 110 miljoen voor VVE en krijgen scholen met ingang van 1 augustus 2006 jaarlijks € 60 miljoen extra aan gewichtenmiddelen die zij geacht worden te besteden aan de vroegschoolse educatie. Door het ministerie van VWS worden geen specifieke bedragen ten behoeve van VVE ingezet.

11

Hoeveel van de 1 000 extra ZMOK-plaatsen en de 1 500 reboundvoorzieningen zijn momenteel gerealiseerd en in gebruik? (pag. 17).

In het eerste half jaar van het project «Op de rails» dat op 1 augustus 2005 van start is gegaan, zijn ca. 250 leerlingen ingestroomd op de 1 000 extra ZMOK-plaatsen. Dat niet alle plaatsen al zijn bezet lijkt het gevolg van de voorbereiding om over te kunnen gaan op plaatsing. Zo moeten in de regio afspraken gemaakt worden tussen regulier- en speciaal onderwijs. De verwachting is dat de afspraken nu op de meeste plaatsen gemaakt zijn en de resterende plaatsen met ingang van het nieuwe schooljaar in grote mate worden bezet.

Wat betreft de reboundvoorzieningen geldt dat 71% van de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs inmiddels een reboundvoorziening heeft ingericht. Daarnaast heeft 22% deze voorziening in voorbereiding. Op dit moment werkt het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg, in mijn opdracht, aan een meer uitgebreid onderzoek naar de reboundvoorzieningen. Op basis hiervan kan meer inzicht worden verkregen in het daadwerkelijk aantal gerealiseerde plaatsen.

Op steeds meer plekken in het land zie je dat rebound en de zmok plaatsen gezamenlijk door regulier- en speciaal onderwijs in samenhang worden ingericht.

12

Is er een vervolg op de pilot «Cultuurprofielscholen» in het vo voorzien? Zo ja, om hoeveel scholen gaat het?

Er is geen vervolg op de pilot Cultuurprofielscholen voorzien, in die zin dat er geen nieuwe regeling Cultuurprofielscholen komt. Wel worden de verspreiding van de opbrengsten van de pilot en de kwaliteitsbewaking van het concept verder ondersteund. Gedacht wordt aan de volgende instrumenten:

• de inrichting van een helpdeskfunctie voor de oprichting van een Cultuurprofielschool;

• de ontwikkeling van een keurmerk, een bijbehorend collegiaal visitatiesysteem (door scholen zelf; ook leerlingen zijn betrokken), een vereniging van Cultuurprofielscholen die het keurmerk hebben verdiend en een commissie van experts die belast is met de eindbeoordeling van de keurmerkaanvragen (op basis van de visitatieverslagen).

Iedereen mag aangeven mee te willen doen, op eigen initiatief en op eigen kosten.

13

Kan een overzicht worden gegeven van de extra investeringen in onderwijspersoneel, onderverdeeld naar de diverse onderwijssectoren, van 2002 tot heden?

Zie onderstaand overzicht van de extra investeringen in het onderwijspersoneel. De intensiveringen in 2002 betroffen de laatste tranche van de zogenaamde «Van Rijn»-middelen, voor de periode 2004 en verder gaat het om de enveloppemiddelen bij de beleidsprioriteit «meer mensen werkzaam in het onderwijs».

 200220032004200520062007
«Van Rijn» gelden (x € 1 mln)493,8533,1531,3530,9530,9530,9
w.v. Primair onderwijs41%42%42%42%42%42%
  Voortgezet onderwijs33%33%33%33%33%33%
  Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie12%12%12%12%12%12%
  Hoger beroepsonderwijs5%5%5%5%5%5%
  Wetenschappelijk onderwijs7%6%6%6%6%6%
  Onderzoek- en wetenschapsbeleid2%2%2%2%2%2%
       
Enveloppemiddelen Balkenende 1 + 2 (x € 1 mln)  67,0100,0148,0241,0
w.v. Primair onderwijs  41%44%48%49%
  Voortgezet onderwijs  27%27%31%35%
  Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie  6%8%11%8%
  Hoger beroepsonderwijs  10%7%0%2%
  Wetenschappelijk onderwijs  13%10%7%5%
  Onderzoek- en wetenschapsbeleid  4%5%3%2%

14

Welke streefcijfers heeft u gesteld voor het oplossen van het «forse tekort»aan leraren in het VO vanaf 2007, waarvoor álle zeilen» moeten worden bijgezet?

In het beleidsplan Onderwijspersoneel (Kamerstuk 2004, 29 200 VIII, nr. 151) heb ik bekend gemaakt te streven naar een onderwijsarbeidsmarkt die in 2007 in alle regio’s in evenwicht is.

Op dit moment kan gesproken worden van een evenwicht op de onderwijsarbeidsmarkt. De cijfers uit de Arbeidsmarktbarometer tonen aan dat er geen lerarentekorten meer zijn. De openstaande vacature-intensiteit voor leraren is 0.2% in het primair onderwijs en 0.3% in het voortgezet onderwijs in 2004. De meest recente cijfers laten zien dat in het afgelopen jaar geen verandering is opgetreden. Ook zijn de verschillen tussen de regio’s op dit moment niet groot. Verder hebben bijna alle leraren die in 2004 hun diploma behaalden in het afgelopen jaar een baan gevonden. De Loopbaanmonitor 2005 laat zien dat het werkloosheidspercentage ongeveer 4% is onder de pasafgestudeerden. Het werkloosheidspercentage verschilt wel tussen regio’s en is hoger in de noordelijke provincies en in Den Haag e.o.

Op basis van de Onderwijsarbeidsmarktramingen wordt verwacht dat de spanning op de onderwijsarbeidsmarkt fors zal toenemen. De vergrijzing heeft hier sterke invloed op. Een aantrekkende conjunctuur zal het tekort vergroten. In het primair onderwijs wordt in 2010 een klein tekort verwacht aan leraren en in het voorgezet onderwijs een aanzienlijk tekort.

15

Wat zal uw bijdrage zijn, nu u constateert dat samen alle zeilen moeten worden gezet om het niet zover te laten komen dat het al vanaf 2007 voorziene forse lerarentekort in het voortgezet onderwijs intreedt? Betekent dat voorziene forse tekort niet dat u in 2005 en voorafgaande jaren onvoldoende heeft ondernomen?

Op dit moment is er geen tekort aan leraren in het voorgezet onderwijs. In 2002 werd voorzien dat er in 2005 een tekort aan leraren zou zijn van bijna 5 000 fte. in het VO (Nota «Werken in Onderwijs 2003», oktober 2002). Dat dit tekort niet is opgetreden, is mede te danken aan het gevoerde beleid, zoals de introductie van de zij-instroom-regeling, verhoging van de startsalarissen van beginnende leraren, inkorting van de lange carrièrelijnen, en het langer blijven werken van oudere leraren (mede door de effectiviteit van het ziekteverzuimbeleid en de stimulansen om uittreding naar VUT/FPU uit te stellen).

Nu wordt in 2010 een tekort aan leraren VO voorzien van 1 080 fte in het laagconjunctuurscenario, of 3 000 fte in het hoogconjunctuurscenario (Nota «Werken in Onderwijs 2006», september 2005). Beginsituatie en (conjuncturele) omstandigheden zijn nu overigens anders dan ten tijde van de raming in 2002.) Voortzetting en versterking van het ingezette beleid van de afgelopen jaren kan ervoor zorgen dat deze geraamde tekorten niet daadwerkelijk hoeven te ontstaan. Een belangrijke bijdrage daartoe vormt het binnenkort te sluiten convenant «Professionalisering», waarin de scholen meer ruimte krijgen voor maatwerk als het gaat om de inzet van arbeidsmarktmiddelen die nu bestemd zijn voor specifieke regelingen.

16

Kan een meerjarig overzicht worden gegeven van de extra investeringen in onderzoek van 2002 tot heden?

Een meerjarig overzicht van de extra onderzoeksuitgaven vanaf 2002 tot en met 2005 is opgenomen in het jaarverslag in tabel 16.1 onder punt 2 «specifieke beleidsthema’s». De extra uitgaven uit de FES-meevaller 2005 zullen eerst in 2006 worden ingezet. De extra middelen voor de «smart mix» worden met ingang van 2007 beschikbaar gesteld.

17

Hoeveel procent groei is er sinds de start van het Deltaplan bèta en techniek gerealiseerd?

Het Deltaplan Bèta/techniek is eind 2003 naar de Kamer gestuurd. Het ministerie van OCW en EZ hebben het Platform Bèta/techniek opgericht als uitvoerder van het Deltaplan. Dit Platform is per 1 juli 2004 van start gegaan. Om de groei sinds de start van het Deltaplan te meten, moet dus gekeken worden naar het verschil tussen het studiejaar 2004/2005 en 2005/2006. In dit jaar bedraagt de totale groei van het bèta/technisch hoger onderwijs 0,6%. De groei bij het hoger beroepsonderwijs neemt weliswaar af (-0,4%), wat toe te schrijven is aan een daling bij 6 instellingen. Bij de overige twaalf is een groei waarneembaar. In het wetenschappelijk onderwijs is er een behoorlijke groei van 2,2%, ook in die sector is het Platform actief: alle 10 universiteiten hebben actieplannen in uitvoering (WO-Sprint) en hebben zich verbonden met de 15% doelstelling van het kabinet.

Het is nu nog te vroeg om over resultaten van het Deltaplan te spreken. Eind 2006 zal een midterm review plaatsvinden en in 2007 is er een tussendoelstelling van 15% meer instroom ten opzichte van 2000.

18

Is de regering met de geplande investering van € 130 miljoen voor het Top Pharma Instituut reeds verplichtingen aangegaan?

Ja, er is een verplichting aangegaan voor € 2 miljoen. De verplichting heeft uitsluitend betrekking op de oprichtingsfase. Uitgaven voor een programmering van het instituut kunnen pas plaatsvinden nadat de voorhangprocedure bij het parlement is doorlopen. De verplichtingen voor het instituut lopen via de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

19

Wanneer wordt een rapportage van de genoemde resultaten van de inspanningen met betrekking tot de creatieve industrie naar de Kamer gezonden?

De staatssecretaris van OCW en de bewindslieden van EZ zullen de Kamer informeren over de voortgang van het Programma voor de Creatieve Industrie, aangekondigd in Ons Creatieve vermogen, Brief Cultuur en Economie, per brief, te versturen eind 2006.

20

Waaruit blijkt dat de inzet van lectoren, waarvan de evaluatie nog moet plaatsvinden, een «succesvol instrument» is voor de versterking van innovatief vermogen? Beschikt u reeds over beleidsinformatie?

Sinds de instelling van de lectoraten in 2001 is er drie keer een externe meting geweest van de voortgang van de lectoraten. De eerste evaluatie heeft eind 2003 plaatsgevonden en betrof 18 lectoraten; de tweede eind 2004 en begin 2005 en betrof 30 lectoraten. Deze evaluaties waren (gezien de geringe aantallen) vooral kwalitatief van aard.

Onlangs is u per brief de derde «nulmeting» over de lectoren aangeboden (30 300 VIII nr. 220). Deze meting is voor het eerst van substantiële omvang, omdat 2005 het eerste jaar was waarin grote aantallen lectoraten meerdere jaren werkzaam waren. De meting heeft zich gericht op een cohort van 122 lectoraten, waarbij informatie is verstrekt door in totaal 2000 respondenten van binnen en buiten de lectoraten.

Voor meer informatie over opbrengsten verwijs ik u naar deze brief. De meting vormt de opmaat voor een evaluatie die dit najaar uitkomt. Dan zal dieper ingegaan worden op de opbrensten van de lectoren.

21

Tegen welke situatie wordt de huidige afgezet, wanneer gesteld wordt dat er «meer jongeren» onderwijs volgen?

De gegevens, waarop deze constatering is gebaseerd, kunt u terugvinden in Kerncijfers 2001–2005 OCW en Bestel in beeld 2005.

In tabel 2. 2 van Kerncijfers is te zien dat het percentage 17–22 jarigen dat onderwijs volgt (voltijd + deeltijd) in 1990 circa 55 procent was en is gestegen naar circa 63 procent in 2000 om vervolgens in 2005 uit te komen op circa 68 procent.

Figuur 4.1.1 in Bestel in Beeld toont de onderwijsdeelname naar leeftijd voor 1990 en 2005. Hierin is te zien dat de onderwijsdeelname bij de leeftijden van 18 tot 30 jaar in 2005 hoger was dan in 1990.

22

Welk verband ziet u tussen het gemiddeld minder geld dat Nederland in vergelijking met de ons omringende landen uitgeeft per leerling in het primair en voortgezet onderwijs en de hardnekkige en netelige problemen die de Onderwijsinspectie constateert bij de staat van het onderwijs anno 2005? (pag. 23).

Het is lastig een direct verband te leggen tussen onderwijsuitgaven en onderwijskwaliteit (bij een hoog uitgavenniveau, zoals in West-Europa).

Nederland behaalt internationaal goede prestaties, terwijl de uitgaven voor onderwijs gemiddeld wat lager zijn een aantal andere OECD-landen; ons land heeft dus een doelmatig onderwijsstelsel. Verhoging van die uitgaven leidt niet automatisch tot gemiddeld hogere prestaties. Extra uitgaven hebben er wel voor zorg gedragen dat het onderwijs een aantrekkelijke sector om in te werken blijft.

De specifieke problemen die de Inspectie van het Onderwijs vaststelt (zoals technisch lezen en voortijdig schoolverlaten), vragen om een specifieke (tijdelijke) aanpak.

23

Wanneer en hoe vindt een vervolg plaats op de reeds gestarte discussie over de doelmatigheid van de cultuurnotasystematiek?

Voorstellen voor herijking van de cultuurnotasystematiek zijn in september 2005 met de nota Verschil Maken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 288 979, nr. 22) aan de Tweede Kamer voorgelegd. Op 28 november 2005 heeft een eerste overleg met de Tweede Kamer plaatsgehad. Op verzoek van de Kamer wordt een uitwerking gemaakt op de volgende punten:

• Een vergelijking van de voor- en nadelen van de huidige voorstellen tot verbetering van de systematiek met de wijze waarop de Arts Council Engeland opereert;

• Een nadere uitwerking welke subsidiebeslissingen binnen het politieke domein moeten worden genomen en welke op afstand, bij de cultuurfondsen, kunnen worden geplaatst;

• Een nadere uitwerking van de rol en positie van de fondsen, in het bijzonder de fondsen in de podiumkunsten;

• De uitgangspunten voor de visitaties van instellingen met een langjarig subsidieperspectief worden nader uiteengezet.

De uitwerking is 2 juni 2006 aan de Tweede Kamer verzonden.

24

Wat is de reden voor het terugvorderen van de genoemde gelden uit het gemeentelijk onderwijsachterstanden beleid (GOA)? Om welk bedrag gaat het? (pag. 28).

Terugvordering vindt plaats als uit de verantwoording van de gemeente blijkt dat de gelden niet conform de subsidiebeschikking zijn besteed. De terugvordering betreft de afrekening van de per 1 augustus 2004 beëindigde Onderwijs in allochtone levende talen (OALT)-regeling. De uitvoering van deze regeling kan bij veel gemeenten deel uitmaken van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid (GOA), maar wordt apart verantwoord. De in 2005 teruggevorderde bedragen voor GOA en OALT zijn€ 19,6 miljoen.

25

Waardoor is het aantal geïndiceerde leerlingen toegenomen? Kunt u in uw antwoord de gegevens per cluster specificeren? (pag. 28).

In het Algemeen overleg op 2 februari 2006 heb ik uw Kamer toegezegd de groei van het aantal leerlingen met een indicatie en in het bijzonder de groei in cluster 4 nader te analyseren. Over de resultaten van dit onderzoek zal ik u in juni informeren.

26

Hoe verklaart u het feit dat er voor 19,6 miljoen Euro meer aan gelden teruggevorderd zijn op het gebied van het GOA en onderwijs allochtone levende talen (OALT)? Betreft het hier veelal dezelfde gemeenten en zijn dit gemeenten die al eerder met een terugvordering werden geconfronteerd? (pag. 29).

Terugvordering vindt plaats als uit de verantwoording van de gemeente blijkt dat de gemeente gelden niet conform de subsidiebeschikking heeft besteed. De terugvordering betreft de afrekening van de per 1 augustus 2004 beëindigde Onderwijs in allochtone levende taken (OALT)-regeling. De uitvoering van deze regeling maakte bij veel gemeenten deel uit het van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid (GOA). Het grootste deel van de middelen is teruggevorderd bij de G4. Dit was ook het geval bij de afrekening van de subsidieregeling voor Gemeentelijke Onderwijsachterstanden 1998–2002 in 2003 en 2004. Met het zicht op het mogelijke stopzetten van de OALT-regeling namen scholen toen minder docenten aan.

27

Waarom zit er een relatief groot verschil van 8 400 leerlingen tussen het geraamde aantal leerlingen in het primair onderwijs en het werkelijke aantal leerlingen in het primair onderwijs op 1 oktober 2005? (pag. 29).

Het in de begroting 2005 geraamde aantal leerlingen in het primair onderwijs op 1 oktober 2005 is gebaseerd op de telgegevens per 1 oktober 2003. De telgegevens per 1 oktober 2004 gaven als gevolg van een dalend migratiesaldo al aanleiding om deze oorspronkelijke raming naar beneden toe bij te stellen. Dit is in de 1e suppletore begroting 2005 verwerkt en aan uw Kamer gemeld. De telgegevens per 1 oktober 2005 waren echter als gevolg van het dalende migratiesaldo nog lager dan op grond van de telgegevens per 1 oktober 2004 was geraamd.

28

Hoe verklaart u het relatief grote verschil in het geraamde en het werkelijke aantal leerlingen met een gewicht? Heeft deze neerwaartse bijstelling ook gevolgen voor de realisatie in 2006 en de begroting voor 2007 en verder? Zo ja, welke? (pag. 30).

De getelde leerlingenaantallen per 1 oktober 2005 zijn met name bij de bekostigingsgewichten 0,25 en 0,9 lager dan de in de begroting 2005 geraamde aantallen, die gebaseerd zijn op de telgegevens per 1 oktober 2003.

Dit kan verklaard worden uit het dalende migratiesaldo en een verhoging van het opleidingsniveau van de ouders.

In de begroting voor 2006 is een leerlingenraming verwerkt die gebaseerd is op de telgegevens per 1 oktober 2004. Voor wat betreft de bekostigingsgewichten 0,25 en 0,9 was deze raming lager dan die uit de begroting 2005; het uitgavenverlagende effect daarvan is meegenomen in de leerlingenmutatie die in 2005 op de begroting 2006 is toegepast. De lagere telling per 01-08-2005 (en eventueel volgende jaren) heeft echter geen effect meer op de begroting. In mijn brief van 4 oktober 2005, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 27 020, nr. 50 over de herijking van de gewichtenregeling, heb ik immers aangegeven dat voor de jaren 2007 t/m 2010 het meerjarige gewichtenbudget uit de begroting 2006 het budgettaire kader voor deze herijking vormt.

29

In hoeverre zijn de uitgaven per leerling in het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs in dezelfde mate als in het regulier onderwijs meegegroeid met het aantal kinderen dat hiervoor in aanmerking kwam 2002, 2003 en 2004? (pag. 30).

Voor alle 3 genoemde sectoren geldt dat iedere leerling op de teldatum meetelt voor de bekostiging in het daarop volgende schooljaar.

De «uitgaven» groeien dus mee met het aantal leerlingen. De «uitgaven per leerling» blijven dus constant.

30

Hoe moeten we de constatering van u begrijpen dat niet duidelijk is of er werkelijk sprake is van een verbetering van de zwemvaardigheid bij de gemeenten die deelnamen aan de regeling «Het hoofd boven water houden» en dat de specifieke uitkering niet wordt voortgezet, in het licht van de constatering van de ANWB dat het anno 2006 met de zwemvaardigheid van de jeugd beroerd is gesteld? Op welke wijze geeft de regering uitvoering aan de motie van het lid Verbeet (Kamerstuk 30 300 XVI, nr. 99)? (pag. 39/40).

De constatering van de ANWB dat het anno 2006 met de zwemvaardigheid van de jeugd beroerd is gesteld, doet niets af aan mijn constatering dat het niet duidelijk is of er sprake is van een verbetering van de zwemvaardigheid bij de gemeenten die deelnamen aan de «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor de stimulering van zwemvaardigheid». Los daarvan ben ik van mening dat ouders er op de eerste plaats voor verantwoordelijk zijn dat hun kinderen leren zwemmen. Daarnaast hebben veel gemeenten verantwoordelijkheid genomen om schoolzwemmen mogelijk te maken. In mijn brief van 17 november 2005, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85, heb ik aangegeven dat er voor gemeenten, scholen, sportverenigingen en andere instellingen voldoende ruimte wordt geboden om de zwemvaardigheid onder jongeren te verbeteren, waarbij het rijk aanstuurt op hoofdlijnen. Bovendien wil ik er de komende jaren aan bij blijven dragen om de verworven inzichten over de beste wijzen waarop de zwemvaardigheid bij kinderen kan worden verhoogd te verspreiden.

Over de uitvoering van de motie van het lid Verbeet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005 – 2006, 30 300 XVI, nr. 99) zal de staatssecretaris van VWS u op korte termijn mede namens mij informeren.

31

Is het waar dat de specifieke regeling zwemvaardigheid niet wordt voortgezet, terwijl de doelstelling niet wordt gehaald? Wat wordt er aan gedaan de doelstellingen wel te halen? (pag. 40).

De «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor de stimulering van zwemvaardigheid» wordt in 2006 om enkele redenen niet voortgezet. Op de eerste plaats, omdat deze regeling niet voldoet aan de uitgangspunten uit het rapport «Anders gestuurd, beter bestuurd.» dat het rijk op hoofdlijnen stuurt en aan decentrale overheden beleids- en uitvoeringsruimte geeft waardoor een integrale aanpak van problemen en effectieve inzet van middelen op lokaal en regionaal niveau mogelijk wordt. Op de tweede plaats omdat er onvoldoende duidelijkheid is over de effectiviteit van de verschillende maatregelen voor verbetering van de zwemvaardigheid die de aan bovengenoemde regeling deelnemende gemeenten hebben ondernomen. Op de derde plaats, omdat er voor gemeenten, scholen, sportverenigingen en andere instellingen voldoende ruimte wordt geboden om de zwemvaardigheid onder jongeren te verbeteren, waarbij het rijk wél aanstuurt op hoofdlijnen (zie mijn brief van 17 november 2005, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85).

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 30 wil ik er de komende jaren aan bij blijven dragen om de verworven inzichten over de beste wijzen waarop de zwemvaardigheid bij kinderen kan worden verhoogd te verspreiden.

32

Wat wordt bedoeld met de «deelname aan de voorschool», die het grootst is? Deelname aan de vroegschoolse periode valt immers onder de leerplicht? Hoe verhoudt deelname aan de vroegschoolse periode zich dan tot de genoemde 52% deelname? (pag. 40).

Deze tekst is inderdaad niet correct. Er moet staan dat de deelname aan de vroegschool het grootst is.

33

Is de stelling dat «de meeste scholen belangrijke resultaten hebben geboekt» onderbouwd met uitsluitend de cito-toetsscores? (pag. 41).

Neen, het is op meer gebaseerd.

De rapportages van de gemeenten over Onderwijskansen betreffen de processen, de structurele aanpak van scholen en gemeenten en de activiteiten en de resultaten van leerlingen.

34

Op welk bedrag heeft de genoemde «ombuiging in het GOA-budget» betrekking? Hoe verhoudt zich dit tot de motie Verhagen c.s. die de voorgenomen ombuiging in het GOA-budget heeft teruggedraaid bij de algemene politieke beschouwingen van 2004 (Kamerstuk 29 800, nr. 4) (pag. 41).

De genoemde ombuiging in het GOA-budget heeft betrekking op het bedrag van € 100 miljoen dat in mindering is gebracht op het GOA-budget van gemeenten. De middelen uit de motie Verhagen zijn vervolgens verdeeld en uitgekeerd aan scholen voor VO (€ 25 miljoen), scholen voor PO (€ 60 miljoen) en aan gemeenten ten behoeve van schakelklassen (€ 15 miljoen).

35

Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat 24% van de scholen nog niet een goede zorgstructuur heeft? Wat zijn de streefwaarden op dit punt? (pag. 43).

Op 76% van de scholen heeft men een goede zorgstructuur, daarmee is de streefwaarde voor 2005 (74,2%) meer dan gehaald. De Inspectie heeft vastgesteld dat vrijwel alle basisscholen een toename van zowel het aantal zorgleerlingen als van de ernst van de problematiek ervaren en er niet inslagen die een goede begeleiding te geven. Hierin ligt dan ook de oorzaak dat 24% van de scholen nog niet een goede zorgstructuur heeft. De scholen, die nog geen voldoende zorgstructuur hebben, hebben mijn aandacht.

De inspectie ziet toe op de kwaliteit en WSNS+ en komend jaar het Platform Innovatie ondersteunen scholen daar waar nodig als het gaat om omgaan met verschillen en het ontwikkelen van een goede zorgstructuur.

36

Waarop is de uitspraak in tabel 1.16 gebaseerd dat in 2005 «geen leerlingen langer dan 3 maanden wachten op toelating speciaal onderwijs»? Wat is het verschil met het aantal van «0» (nul) onder «realisatie» 2005? Waar verblijven de leerlingen in deze periode, onder te verdelen naar opvangplaats, inclusief «thuis»? Hoe verhoudt zich dit tot de meest recente gegevens van de WEC-raad? Hoe verhoudt de uitspraak zich tot de gegevens die aangehaald zijn in de Kamervragen over thuiszittende leerlingen (Tweede Kamer 2005–2006, Aanhangsel nr. 1225)? (pag. 43).

De uitspraak in tabel 1.16 heeft betrekking op de wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs, en niet op de wachtlijsten voor toelating tot het speciaal onderwijs.

De in de tabel opgenomen tekst dat er in 2005 geen leerlingen waren die langer dan 3 maanden wachten op toelating tot het speciaal onderwijs is dan ook niet juist. In de tabel had moeten staan dat er in 2005 geen leerlingen waren die langer dan 3 maanden wachten op toelating tot het speciaal basisonderwijs.

Over het algemeen geldt dat leerlingen op een plaatsingslijst, al dan niet met extra begeleiding onderwijs volgen op de school vanwaar de verwijzing heeft plaatsgevonden.

De wachtlijsten in het speciaal onderwijs en de meest recente rapportage hierover van de WEC-raad staat hier dan ook los van.

37

Hoe is het te verklaren dat het percentage scholen met een goede zorgstructuur is afgenomen? (pag. 43).

De inspectie concludeert in haar Onderwijsverslag 2004–2005 dat de opgaande lijn van de afgelopen jaren niet verder doorgaat; een toenemend aantal scholen slaagt er niet in hun leerlingen die begeleiding te geven die zij nodig hebben. De inspectie stelt vast dat vrijwel alle basisscholen een toename van zowel het aantal zorgleerlingen als van de ernst van de problemen ervaren en er niet in slagen die een goede begeleiding te geven. Daarin ligt dan ook de meest voor hand liggende verklaring voor het iets afnemende percentage scholen met een goede zorgstructuur.

38

Hoe is het te verklaren dat het percentage scholen dat in staat is om te gaan met verschillen tussen scholen is afgenomen? (pag. 43).

Volgens de inspectie in haar Onderwijsverslag 2004–2005 is van vooruitgang op het punt van omgaan met verschillen tussen leerlingen nu geen sprake meer. Dat is volgens de inspectie te verklaren uit de stijging van het aantal leerlingen met zware gedragsproblemen.

39

Worden de kerndoelen voor de verschillende onderwijssoorten, zoals gepland, per 1 augustus 2006 ingevoerd? Zo neen, waarom niet? (pag. 43).

Ja.

De nieuwe kerndoelen voor het (speciale) basisonderwijs zijn eind maart 2006 van kracht geworden. Scholen die dat willen kunnen er nu dus al mee aan de slag.

Voor alle scholen geldt dat hun onderwijs per 1 augustus 2006 in elk geval voor de kleutergroepen moet voldoen aan de nieuwe kerndoelen. Per 1 augustus 2009 moeten de nieuwe kerndoelen in zijn geheel binnen de basisscholen zijn ingevoerd.

De scholen zijn hierover begin mei uitgebreid geïnformeerd.

40

In hoeverre committeert ook u zich aan de doelstelling van de gemeenten dat er in 2010 1200 brede scholen moeten zijn? (pag. 46).

Ik ondersteun de lokale ambitie te komen tot 1200 brede scholen in 2010 door middel van het subsidiëren van onderzoek, voorlichting- en begeleidingstrajecten en communicatie. In het kader van het programma Dagarrangementen & Combinatiefuncties is uit de Algemene middelen € 100 miljoen subsidie beschikbaar gesteld voor de periode 2006–2008 voor het stimuleren van dagarrangementen/brede scholen en het creëren van combinatiefuncties. Voor 2006 en 2007 is door het kabinet in totaal € 46 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de huisvesting van brede scholen en het meer multifunctioneel maken van sportaccommodaties.

41

Kunt u alsnog een meerjarige ontwikkeling schetsen van de kerncijfers voortgezet onderwijs 2005?

Hieronder is de meerjarige ontwikkeling weergegeven over de jaren 2002 t/m 2005 in het voortgezet onderwijs.

Tabel Kerncijfers voortgezet onderwijs 2002 – 2005:

 2002200320042005
Totaal aantal ingeschreven    
Leerlingen incl. cumi’s875 233884 072894 865900 967
Totaal aantal ingeschreven cumi’s78 21378 14425 07421 404
Totaal aantal normatieve fte’s72 31372 87373 86574 337
Totaal aantal scholen675675663656
Gemiddeld aantal leerlingen per school1 2971 3101 3401 373
Bruto uitgaven per leerling5 6365 8005 8676 177
Lesgeld (x € 1 000)160 100163 900173 864680

42

Waarom wordt alleen voor het primair onderwijs een meerjarige ontwikkeling gegeven? Waarom kiest u niet voor een eenduidige presentatie van de kerncijfers in alle sectoren?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 41, waarbij alsnog de meerjarige ontwikkeling van de kerncijfers is weergegeven over de jaren 2002 t/m 2005 in het voortgezet onderwijs.

43

In welk begrotingsjaar is het streefcijfer met betrekking tot de terugloop in de bevragingen van scholen 100%?

Er is één (electronische) bevraging van de onderwijsinspectie die nog nodig is tot en met het schooljaar 2012/2013.

Het gaat daarbij om een vraag aan vo scholen die betrekking heeft op de leerlingen in het derde schooljaar. Daarvan moeten de leerlingaantallen gemeld worden per basischooladvies. Wanneer het onderwijsnummerproces in het po is ingevoerd wordt dit advies via dat proces aangeleverd. Invoering voor het po staat gepland in het schooljaar 2008/2009. Van deleerlingen die in 2009/2010 in het vo instromen is dat advies dan bekend via het po-onderwijsnummerproces. Deze leerlingen zitten in schooljaar 2011/2012 in het derde leerjaar. Omdat leerlingen ook nog een jaar kunnen blijven zitten, kan genoemde bevraging pas afgeschaft worden in het schooljaar 2012/2013.

44

Hebben de pilots voor flexibele examens in tijd, vorm en plaats ook betrekking op het vmbo?

De pilots waar hier op wordt gedoeld zijn specifiek voor het vmbo. Vanaf 2003 zijn er experimenten geweest waarin ervaring is opgedaan met de integratie van het theoretisch examen en het praktische examen voor de beroepsgerichte programma’s. Dit zogenaamde centraal schriftelijk praktisch examen (cspe) wordt in vier versies aan de scholen beschikbaar gesteld en kan op een door de school gekozen moment binnen een periode van twee maanden worden afgenomen met behulp van de computer.

Na gebleken succes is deze vorm van examinering in de basisberoepsgerichte- en kaderberoepsgerichte leerwegen ingevoerd. In de basisberoepsgerichte leerweg is nu een experiment gaande waarbij de algemene vakken volgens de hiervoor beschreven systematiek wordt afgenomen; de verwachte invoering is in 2008.

Naast deze specifieke experimenten voor het vmbo worden er ook experiment gehouden in zowel het vmbo als het havo/vwo waar met behulp van de computer het centraal examen wordt afgenomen.

Ten slotte is er een experiment «meerdere examenmomenten» voor scholen in het vavo, vmbo-theoretische leerweg, havo en vwo. Dit experiment biedt de scholen de mogelijkheid om op drie momenten in het jaar de leerlingen centraal examen te laten doen.

45

Wat is de kwantitatieve doelstelling voor het maken van afspraken voor de doorstroom tussen vmbo-mbo?

Dit is niet zondermeer in een getal of percentage uit te drukken.

Kern van de beleidsactivering is de samenwerking tussen het vmbo en mbo zodat voor het merendeel van de leerlingen de doorstroom naar het geëigend mbo-niveau wordt gerealiseerd. Met de ruimte die beide onderwijsinstellingen hebben om maatwerk in te vullen ten gunste van de leerling kan de kwantitatieve doelstelling op 100% worden gezet. Scholen en instellingen kunnen hiervan om moverende redenen afwijken. In dat geval is de maximale doelstelling niet haalbaar. Als voorbeeld kan gelden dat niet voor alle vmbo opleidingen er in het mbo een geëigende vervolgopleiding is of in voldoende mate beschikbaar is. De functies waartoe deze opleidingen opleiden zijn niet of beperkt beschikbaar. Met de nieuwe kwalificatiestructuur in het mbo wordt door de werkgevers aan dit probleem gewerkt.

46

Kunt u kwantificeren in welke mate u verwacht dat de doorstroming tussen de tweede fase van havo/vwo verbetert ten gevolge van de aanpassing van de profielen?

In het Jaarverslag zijn de doelstellingen van de aanpassing aangegeven. Tot die (zelfstandige) doelstellingen behoort niet een verdere kwantitatieve verbetering van de doorstroming (naast die al is bereikt, zie het Jaarverslag). Het gaat in principe om andere zaken: profielen die beter organiseerbaar, werkbaar en studeerbaar worden en meer passen in autonomie en eigen keuzen. In dit kader echter zullen examenprogramma’s worden aangepast. Daardoor zal er meer ruimte zijn voor kennisverwerving (naast vaardigheden) en verdieping. De verwachting is, dat daardoor de aansluiting in kwalitatieve zin zal verbeteren.

47

In hoeverre wordt de tevredenheid van de afnemers van de producten van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) instellingen een indicator bij de beleidsprestaties? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?

In 2004 heeft de evaluatie van de Wet SLOA plaatsgevonden. Uit deze evaluatie bleek dat de onderwijsondersteunende activiteiten van de SLOA-instellingen door scholen en gebruikers goed gewaardeerd worden als het gaat om de bruikbaarheid en de mate van aansluiting op de behoeften van het veld.

Bij het Algemeen Overleg en het Voortgezet Algemeen Overleg van 9 en 23 maart 2006 is met de Kamer overeenstemming bereikt over de nieuw in te zetten koers.

De evaluatie betreft de afgelopen periode (1998–2004), hieruit bleek dat iedereen tevreden was. Er wordt nu toch een koerswijziging doorgevoerd in het kader van de grotere vraagfinanciering vanaf 2009.

48

In welke mate en op welke termijn zal het platform van samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs de kwaliteit van de handelingsplannen op een voldoende niveau hebben gebracht? Welke indicatoren hanteert u daarvoor?

Het betreft hier een actie van het veld zelf. Eind dit jaar zullen de organisaties die tot dit initiatief zijn gekomen aangeven of die doelstelling is bereikt.

Wel heb ik het voornemen om nog dit jaar een onderzoek te starten of er sprake is van een kwaliteitsverbetering in de zorg van deze leerlingen. Hierbij moet zichtbaar worden wat is bereikt en of de leerling hier daadwerkelijk baat bij heeft gehad. Zijn de beschikbaar gestelde middelen hier ook optimaal voor benut? De daarvoor benodigde indicatoren moeten nog worden vastgesteld.

49

Klopt het dat de in te stellen leerwerkplicht geldt voor alle jongeren tot 23 jaar en niet alleen voor de jongeren die nog geen startkwalificatie hebben behaald?

Nee, de beoogde leerwerkplicht voor jongeren van 18 tot 23 jaar zal gelden voor jongeren zonder startkwalificatie die niet aan het werk zijn. Dit overeenkomstig de motie Verhagen c.s. inzake een leerwerkplicht tot 23 jaar (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 454, nr. 8).

50

Welke omvang heeft de reductie van het voortijdig schoolverlaten die u met de verlenging van de volledige leerplicht tot de 18e verjaardag beoogt?

De verwachting is dat de combinatie van het totaal van maatregelen zoals gepresenteerd in «Aanval op de uitval» (onder andere zorgadviesteams, extra stageplaatsen, meer begeleiding van zorgleerlingen in het mbo, convenanten met 12 RMC regio’s en verlenging leerplicht tot 18e jaar) leidt tot een vermindering van zo’n 13 000 tot 22 000 nieuwe voortijdig schoolverlaters.

51

Hoe worden de resultaten van de genoemde beleidsprestaties veiligheid gemeten?

De versterking van de leerlingbegeleiding, de samenwerking tussen onderwijs en jeugdvoorzieningen, de extra ZMOK-plaatsen en de reboundvoorzieningen worden via een aantal monitors gevolgd (zie Stand van zaken uitvoering plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, Tweede Kamer, 2004–2005, 29 240, nr. 8). Zoals toegezegd, zal ik u rond de zomer opnieuw over de resultaten van deze monitors informeren.

52

Worden de kwantitatieve veiligheidsdoelstellingen voor de begroting 2007 en verder geformuleerd in termen die te maken hebben met de veiligheid zoals men deze op scholen ondervindt, bijvoorbeeld in de vorm van een reductie van de hoeveelheid incidenten? Zo neen, waarom niet?

Ja, deze doelstellingen zullen in die termen worden geformuleerd.

53

Is er een stijging waar te nemen in het aantal jongeren dat na het volgen van een mbo-opleiding een onderneming start?

In het mbo krijgt het thema ondernemerschap steeds meer aandacht. Het thema is opgenomen in de bestuurlijke agenda met de BVE Raad en maakt onderdeel uit van de landelijke innovatieagenda. De middelen voor het stimuleren van ondernemerschap zijn beschikbaar gesteld via de innovatiebox, die is gekoppeld aan de lumpsum van de bve-onderwijsinstellingen. Het uitgangspunt hierbij is dat onderwijsinstellingen samen met hun regionale partners afspraken maken of er aandacht wordt besteed aan ondernemerschap en zo ja wat dan concreet wordt ondernomen.

Het thema ondernemerschap maakt onderdeel uit van de monitor over de innovatiebox. In de eerste monitor – deze verschijnt naar verwachting in december 2006 – worden de plannen van de instellingen die betrekking hebben op de innovatiebox (waaronder de plannen t.a.v. ondernemerschap) bekend gemaakt. In de monitor van 2007 zullen de eerste resultaten van de gemaakte afspraken op dit terrein inzichtelijk worden gemaakt.

54

Welke indicatoren hanteert u voor de versterking van de medezeggenschap van mbo-deelnemers?

Deze zijn:

• Het percentage deelnemers op een ROC, dat bekend is met de leerling-raad.

• Het percentage deelnemers dat opnieuw voor dezelfde opleiding zou kiezen.

• Het percentage deelnemers dat tevreden in over de begeleiding bij tijdens de studie.

• Het percentage deelnemers dat tevreden is over de begeleiding bij de beroepskeuze of vervolgopleidingkeuze.

55

Welke streefwaarden hanteert u, naast het bereiken van 5% van de doelgroep, voor de omvang van het functioneel analfabetisme onder autochtonen?

De verhoging van het aantal deelnemers aan alfabetiseringscursussen tot 12 500, ofwel 5% van de doelgroep, is één van de zes mijlpalen van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006–2010 «Van A tot Z betrokken». De andere zes mijlpalen die het aanvalsplan binnen nu en 2010 tracht te bereiken zijn:

1. het percentage leerlingen voortgezet onderwijs dat op of onder PISA-leesniveau 1 zit (thans 11%), terugdringen tot 10 procent, rekening houdend met een verwachte toename van deze probleemgroep;

2. het aantal werkgevers dat actief bijdraagt aan de bestrijding van laaggeletterdheid, met 50 tot 100 procent vergroten;

3. de totstandkoming van 9 provinciale aanvalsplannen en van een aanzienlijk aantal gemeentelijke aanvalsplannen;

4. de uitvoering van lokale en regionale leesbevorderingsplannen in een meerderheid van de gemeenten;

5. door onderzoek, monitoring en internationale samenwerking de effectiviteit van het beleid met betrekking tot de bestrijding van laaggeletterdheid drastisch verbeteren.

56

Kunt u aangeven of de genoemde beleidsprestaties ook werkelijk effectief zijn geweest in het bevorderen van de doorstroom en het tegengaan van de uitval?

De ontwikkeling van de Impuls Beroepskolom wordt gevolgd via twee monitors: een kwantitatieve (gericht op het in kaart brengen van de kwalificatiewinst) en een kwalitatieve.

Uit de kwalitatieve monitor blijkt dat de versterking van de beroepskolom en loopbaan steeds meer een regulier onderdeel van het instellingsbeleid. De mate waarin instellingen aan dit thema werken, verschilt behoorlijk. Het MBO vervult in de beroepskolom duidelijk een schanierfunctie. Een meerderheid van de instellingen onderkennen de bijdrage van de impulsregeling aan de versterking van de beroepskolom- en loopbaangedachte.

De belangrijkste conclusie uit de kwantitatieve monitor is dat iets meer leerlingen een diploma behalen en daar bovendien iets minder tijd voor nodig hadden. De doorstroomkans van (i)vbo/mavo naar mbo neemt over de meetjaren heel licht toe, de doorstroomkans tussen mbo en hbo is stabiel (over een langere periode bezien neemt deze kansen overigens wel toe).

In het najaar wordt u geïnformeerd over de gerealiseerde effecten van de impulsmiddelen over de gehele periode waarop deze betrekking hadden.

57

Welke producten zijn binnenkort nog meer te verwachten inzake goede studiekeuze-informatie behalve de website van de stuurgroep transparant hoger onderwijs?

Door of vanwege het ministerie van OCW zijn geen verdere studiekeuzeproducten te verwachten. De inspanningen van de overheid zijn geheel gericht op het voor een breed publiek ontsluiten van informatie over het hoger onderwijs dat onderhevig is aan wet- en regelgeving van OCW.

Wel zijn er naast de website studiekeuze123.nl ook andere websites met studiekeuze-informatie. Deze zijn ontwikkeld door andere, waaronder private aanbieders. Ik wijs u op de volgende mij bekende websites: www.sum.nl met de bachelor-masterguide bama.sum.nl van Aromedia, www.schoolweb.nl eveneens van Aromedia www.qompas.nl van Qompas, www.kiesjestudie.nl, opgezet door studenten met gebruikmaking van de SKI-database van CHOICE, www.bamas.nl, een initiatief van de Digitale Universiteit om informatie over de aansluiting tussen bachelor- en masteropleidingen te ontsluiten; deze site is nog in ontwikkeling, www.theofficialmasterguide.nl van Millian, een overzicht van masteropleidingen, www.deopleidingengids.nl van Intervision, www.icares.com van Icares.

Uiteraard is het mij niet bekend welke nieuwe websites er van de kant van de private aanbieders te verwachten zijn.

58

«Wat zijn nu precies de beleidsprestaties bij de zorgmasteropleidingen? Kunt u aangeven wanneer wordt gesproken van een beleidsprestatie? Wat is het verschil met prestatiegegevens?

Over de effecten van het substitutiebeleid (zorgprofessionals opleiden op HBO-master niveau die artsen werk uit handen kunnen nemen) zijn nog geen gegevens beschikbaar. De eerste studenten uit deze bekostigde HBO-masteropleidingen zullen dit jaar als afgestudeerd nurse practitioner of physician assistant op de markt komen. Wel zijn er gegevens beschikbaar over de instroom voor het jaar 2005. De totale nieuwe instroom in de masters is 318. Hiervan zijn er 216 nurse practitioners en 102 physician assistants (zie ook tabel 6.10).

Verder zullen in de loop van 2006 naar verwachting de eerste resultaten van enkele zeer kleinschalige pilotexperimenten beschikbaar komen over de inzet van nurse practitioners en physician assistants in de eerste lijnszorg.

In een beleidsprestatie wordt beoogd aan te geven wat het beoogde doel is. Met prestatiegegevens wordt gemeten in hoeverre de doelstelling is gerealiseerd.

59

In hoeverre houden de acties om meer belangstelling te wekken voor bèta- en technische opleidingen ermee rekening dat de belangstelling van jongeren voor bèta en techniek ontwikkelingspsychologisch in bepaalde leeftijdsfasen wellicht makkelijker valt te wekken dan in andere leeftijdsfasen?

Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen een overwegend positieve houding hebben ten opzichte van bèta en techniek. Ze vinden het uitdagend, constructief en het spreekt tot de verbeelding. Om deze reden hanteert het Platform Bèta/techniek een ketenbenadering, van basisonderwijs tot bedrijfsleven. Het beleid is op hoofdlijnen voor elke sector gelijk, maar voor elke sector is een afzonderlijk programma ontwikkeld wat aansluit bij de vragen en behoeften uit die sector. Bovendien wordt aangesloten bij het eigen beleid van de school dat vanzelfsprekend is toegerust op de specifieke leeftijdsfase van haar leerlingen. Hierdoor wordt met de leeftijdsfase van elke doelgroep rekening gehouden en is er sprake van een loopbaanbeleid voor jongeren. Zo is er voor het basisonderwijs het programma Verbreding Techniek in het Basisonderwijs en voor het voortgezet onderwijs het Universumprogramma en de pilot Smartcard in de regio Eindhoven waarbij middelbare scholieren «technomiles» kunnen sparen en deze kunnen verzilveren voor «technogadgets».

60

Waarom is 13,5 miljoen Euro overgeboekt naar de artikelen 1 en 3 voor het handhaven van de CAO-nullijn?

Voor het personeel in het primair en voortgezet onderwijs is, net als voor het andere overheids- en onderwijspersoneel, lang ingezet op een nullijn in 2005. Om te vermijden dat voor het personeel in de sectoren PO en VO een negatieve loonontwikkeling zou resulteren was het nodig de eindejaarsuitkering die in 2004 in principe eenmalig was gegeven ook in 2005 uit te betalen. De overboeking van € 13,5 miljoen naar de artikelen voor primair en voortgezet onderwijs is gebruikt voor de financiering van deze eindejaarsuitkering. Overigens heeft het kabinet in het najaar van 2005 uiteindelijk toch ruimte geboden voor het realiseren van een positieve loonontwikkeling in 2005.

61

Waarom ontbreekt in tabel 3 over het ziekteverzuimpercentage een kolom voor 2005? Wanneer kunnen we bezien in hoeverre het beleid in dit verslagjaar het beoogde effect heeft gesorteerd?

De ziekteverzuimcijfers uit de diverse onderwijssectoren zijn ongeveer een half jaar ná beëindiging van het voorgaande kalenderjaar bekend. Zodra de cijfers allemaal bekend zijn zal de Tweede Kamer hierover geïnformeerd worden. De ziekteverzuimcijfers over het voorgaande jaar worden ook in de Nota Werken in het Onderwijs (Nota WIO) gepubliceerd.

Op 31 mei 2006 is een brief aan de Tweede Kamer verzonden waarin de effecten van de Arboconvenanten O&W aan de Tweede Kamer worden gepresenteerd.

62

Vertoont de onderwijssector een andere trend in de ontwikkeling van de instroom in de WAO en het ziekteverzuim dan andere overheidssectoren? Zo ja, hoe is dat te verklaren?

De onderwijssector vertoont dezelfde trend in de ontwikkeling van de instroom in de WAO en het ziekteverzuim als de andere overheidssectoren. Zo vertoont het instroompercentage in de WAO van de onderwijssector dezelfde dalende trend als die van de andere overheidssectoren:

 2001200220032004
Sector    
Openbaar bestuur1,71,10,70,6
Onderwijs en wetenschappen1,71,20,70,6
Veiligheid1,10,80,50,4

(% instroom in de WAO. Bron: BZK, UWV jaarbestanden, UWV Informatie sociale verzekeringen naar sectoren)

Als gevolg van de invoering van de verlenging van de loondoorbetaling bij ziekte door werkgevers van één naar twee jaar (met ingang van 1 januari 2004) is de WAO-instroom in 2005 veel lager dan in eerdere jaren. Deze lagere instroom betreft vooral ziektegevallen waarvan het recht op WAO al voor 2005 is ontstaan. De instroomcijfers over 2005 zijn daarom niet goed vergelijkbaar met eerdere jaren.

Het ziekteverzuimpercentage laat zien dat voor alle overheidssectoren het ziekteverzuim in de laatste vier jaar is gedaald:

 2001200220032004
Sector    
Openbaar bestuur8,17,46,86,3
Onderwijs en wetenschappen7,46,96,55,8
Veiligheid7,36,56,16,0

(% ziekteverzuim, inclusief verzuim langer dan 1 jaar, exclusief zwangerschapsverlof)(Bron: CBS, BZK)

63

Zijn de effecten van het programma Open Source Software die in het voorjaar 2006 zouden worden gemeten, inmiddels bekend? Hoe luiden deze?

De uitkomsten van de 2-meting van het programma Open Source Software zullen naar verwachting eind juni beschikbaar komen.

64

Welke gevolgen van de invoering van de prestatiebeurssystematiek voor bepaalde groepen in de Beroepsopleidende Leerweg op de toegankelijkheid van het onderwijs zijn in 2005 zichtbaar geworden.

De prestatiebeurs voor niveau 3 en 4 in de beroepsopleidende leerweg (bol) van het mbo is per 1 augustus 2005 ingevoerd. Gezien deze recente implementatie is het op dit moment niet mogelijk om uitspraken te doen over de gevolgen van de prestatiebeurs op onder meer de toegankelijkheid van het onderwijs. Ik heb uw Kamer toegezegd de prestatiebeurs uiteraard te zullen evalueren. Eerder heb ik beschreven hoe ik dit wil gaan doen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 719, nr. 19). De deelnemersmonitor bol die om de twee jaar wordt uitgevoerd zal in kaart brengen welk studie- en keuzegedrag deelnemers vertonen vanaf het moment van instroom, mede in vergelijking met het gedrag in de periode daarvóór. De eerstvolgende monitor staat gepland voor komend schooljaar. Op grond van de Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek zal de invoering van de prestatiebeurs in de bol bovendien in 2010 worden doorgelicht. Uw kamer zal te zijner tijd op de hoogte worden gesteld van de resultaten van de monitoring.

65

Welke «objectieve bewijsmiddelen» accepteert u zoal om een studerende de uitwonendheid te laten staven als de IB-Groep bij de uitwonendencontrole op grond van haar gegevens constateert dat de studerende op het adres van één van de ouders heeft gewoond?

De IB-groep voert de uitwonende-controle uit, en beoordeelt ook of de bewijsstukken in de gegeven situatie geschikt zijn om de uitwonendheid aan te tonen.

In beginsel kan ieder bewijsstuk, of een combinatie daarvan, geschikt zijn om uitwonendheid aan te tonen, zolang het maar objectieve waarde heeft. Dit kan bijvoorbeeld een huur- of koopcontract zijn, of bankafschriften waaruit blijkt dat de studerende de huur betaald heeft. Verklaringen van de studerende zelf of van één van zijn ouders worden niet gezien als «objectief» bewijsmateriaal.

66

Welke ontwikkeling hebben de schoolkosten in de jaren 2003, 2004, 2005 gekend? Wat zegt dit over de mate waarin het gelukt is de groei van de schoolkosten te beheersen?

De laatste onderzoeken naar de schoolkosten in het voorgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg hebben in het schooljaar 2003–2004 plaatsgevonden (Kamerstukken 29 200 VIII, nr. 122 en 156). Dit najaar zal er een nieuw onderzoek naar de ontwikkeling van de schoolkosten plaatsvinden (de schoolkostenmonitor 2006) waarna een beter beeld kan worden gevormd hoe de schoolkosten zich in de periode 2003–2005 hebben ontwikkeld.

Recentelijk (2005) heeft PWC in opdracht van het Ministerie van OCW de educatieve boekenmarkt onderzocht. Dit onderzoek levert enig inzicht op de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van schoolboeken. Uit dit onderzoek blijkt dat de gemiddelde prijs van de schoolboeken in een extern boekenfonds in de jaren 2000–2002 harder is gestegen dan in de periode 2003–2005. Hoewel de schoolkosten die ouders uiteindelijk betalen door veel variabelen worden beïnvloed, lijkt het er dus op dat het wat betreft de prijs van de schoolboeken sprake is van een zekere afname van de groei.

Het rapport van PWC wordt een dezer dagen aan u verzonden met de brief waarin ik u informeer over de stand van zaken met betrekking tot de schoolkosten.

67

Kan er toelichting gegeven worden op de geconstateerde onregelmatigheden bij de cultuurfondsen?

In januari 2005 is bij het Fonds Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK) een fraude aan het licht gekomen. Een medewerker van dat fonds had, in samenspanning met derden, betalingen verricht ten gunste van zichzelf tot een cumulatief bedrag van ca € 320 000. De zaak heeft geleid tot veroordeling door de rechter. Het fonds heeft adequaat gereageerd en aanvullende interne maatregelen getroffen. Bij het fonds zijn geen principiële of structurele tekortkomingen in de bedrijfsvoering aangetroffen. Overigens wordt geen van de instellingen die van het fonds subsidie krijgen door deze fraude gedupeerd. Het FAPK heeft de tegenvaller opgevangen uit zijn reserves. Op de schuldigen is bij gerechtelijk vonnis verhaal ingesteld.

68

Heeft cultuur op andere beleidsterreinen nog meer betekenis? Zo ja, waarom?

Ja. Cultuur heeft naast intrinsieke waarde ook een bredere betekenis voor de samenleving. Cultuur is bijvoorbeeld cruciaal voor informatie en meningsvorming in de democratie, heeft invloed op vraagstukken van culturele identiteit en verscheidenheid en draagt bij aan economische groei. Er wordt op verschillende andere beleidsterreinen een bijdrage geleverd. Zo zijn er bijvoorbeeld structurele samenwerkingverbanden tussen respectievelijk cultuur en onderwijs («Cultuur&School»), economie («Creative Challenge Call»; brief Ons Creative Vermogen (bijlage Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 27 506, nr. 57)) en ruimtelijke ordening («Actieprogramma Ruimte en Cultuur», inclusief o.a. «Investeringsimpuls Stedelijke Vernieuwing» en «Belvedere»).

69

In hoeverre komt het thema diversiteit aan de orde in het Actieplan Cultuurbereik?

Het Actieplan Cultuurbereik wordt uitgevoerd in samenwerking met gemeenten en provincies en richt zich op het versterken van het cultureel bewustzijn van burgers door het vergroten van zowel het publieksbereik als de actieve participatie in kunst en cultuur. Uitgangspunt is dat gemeenten en provincies bij het opstellen van de door hen uit te voeren programma’s uitgaan en aansluiten bij de lokale en regionale situatie.

In het kader van het Actieplan zijn veel activiteiten gerealiseerd op het gebied van culturele diversiteit, zoals bijvoorbeeld het project Deventer Blik dat de geschiedenis van arbeidsmigranten centraal stelt.

De inzet van het Actieplan 2005–2008 is meer mensen, van alle leeftijden en verschillende afkomst, in contact te brengen met cultuur in al haar uitingsvormen. In dit kader zijn binnen de gemeentelijke en provinciale actieprogramma’s activiteiten op het terrein van culturele diversiteit ondersteund.

70

Zijn er al gegevens bekend in hoevererre de doelstellingen van eCultuur zijn behaald.

Op diverse deelterreinen van het Cultuur en ICT terrein wordt goede voortgang geboekt. Het aangekondigde inventariserende SCP onderzoek, waarmee beter inzicht wordt verkregen in actuele stand van zaken, verloopt voorspoedig en zal in het vroege najaar van 2006 worden afgerond.

71

Gaat de taakstelling naar aanleiding van de hbo-fraude ook ten koste van andere sectoren? Wanneer wordt deze taakstelling nader verdeeld?

Nee, er is geen sprake van een verdeling van deze taakstelling over andere sectoren. De vordering wordt geïnd waar hij is ontstaan, namelijk het hoger onderwijs. Het restant van de invordering 2004/2005 ad € 35,6 miljoen wordt dan ook daar ingevuld.

72

Op welke punten en in welke mate beoogt u dat bij het volgende Extern Waarderings- en Behoeftenonderzoek zal blijken dat de kritiek die men heeft op de wijze waarop de organisatie van het ministerie zijn werk doet, zal zijn verstomd?

Uit het Extern Waarderings- en Behoeftenonderzoek (EWB) kwam naar voren dat men waardering heeft voor de betrokkenheid en deskundigheid van de medewerkers en kritiek op de wijze waarop de organisatie zijn werk doet. Ik beoog dat bij het volgende EWB de buitenwereld zal herkennen dat OCW substantieel voortgang heeft geboekt in het verbeteren van de eigen werkprocessen, waarbij met name de verbetering van de maatschappelijke responsitiviteit centraal staat.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Smeets (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL), Roefs (PvdA) en Jungbluth (GL).

Plv. leden: Ferrier (CDA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Brinkel (CDA), Vacature (algemeen), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Van Aartsen (VVD), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Herben (LPF), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Halsema (GL), Kalsbeek (PvdA) en Vendrik (GL).

Naar boven