30 533
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting

nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD1

I. VOORSTEL VAN WET

1. Artikel I, onderdeel A, vijfde lid, luidde oorspronkelijk:

Het in het eerste lid bedoelde verzoek moet zijn ingediend voorafgaande aan het jaar met ingang waarvan het lichaam als vrijgestelde beleggingsinstelling wil worden aangemerkt. In afwijking van de eerste volzin moet het verzoek met betrekking tot nieuw opgerichte lichamen zijn ingediend voordat het lichaam financiële instrumenten heeft verworven. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2. In het in artikel I, onderdeel C, opgenomen tweede lid, onderdeel c, ontbraken oorspronkelijk de woorden «of daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel a van die wet».

3. In artikel I, onderdeel C, ontbrak oorspronkelijk de wijziging in het vierde lid.

4. Artikel II, onderdeel B, luidde oorspronkelijk:

In artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, wordt «een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbe-wijzen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap» vervangen door: een forfaitair voordeel uit een belang in een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting alsmede een forfaitair voordeel uit een belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1. In paragraaf 2.4. ontbrak oorspronkelijk de volgende zin: Aangezien het vrijgestelde regime bedoeld is voor beleggingsinstellingen die zich richten tot een breed publiek, wordt in artikel 6a de eis gesteld dat de beleggingsinstelling de rechtsvorm heeft van een naamloze vennootschap of een fonds voor gemene rekening of – onder voorwaarden – een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsfiguur.

2. Paragraaf 4 «Wet op het financieel toezicht» was niet opgenomen in het wetsvoorstel dat aan de Raad was voorgelegd.

2. Artikelsgewijze toelichting

1. In de toelichting op artikel I, onderdeel A, onder de aanduiding «Vierde en vijfde lid» luidden de vijfde tot en met achtste volzin oorspronkelijk: Met de tweede volzin van het vijfde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het verzoek moet zijn ingediend voordat sprake is van aanvang van de feitelijke beleggingsactiviteiten. Hiermee wordt onderkend dat er enige tijd kan verstrijken tussen de oprichting van de beleggingsinstelling en het het daadwerkelijk gaan beleggen ten behoeve van de aandeelhouders. Het enkele feit dat bij oprichting een minimumkapitaal is gestort en die liquide middelen tijdelijk op een bankrekening zijn geplaatst, betekent niet dat het lichaam financiële instrumenten heeft verworven of aangewend als bedoeld in de tweede volzin. Ten slotte biedt een beschikking de vrijgestelde beleggingsinstelling zekerheid omtrent de status.

2. In het oorspronkelijke voorstel ontbrak de toelichting op artikel I, onderdeel B.

3. In de toelichting op artikel II, onderdelen B, C, en D, luidde de laatste alinea oorspronkelijk: In artikel 4.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in het opschrift «buitenlandse» verwijderd zodat zonder meer duidelijk is dat dit artikel ook van toepassing is op binnenlandse beleggingsinstellingen waarin een aanmerkelijkbelanghouder participeert. Hetzelfde geldt voor artikel 4.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001.


XNoot
1

Wijzigingen van redactionele aard zijn niet opgenomen.

Naar boven