30 533
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

In dit wetsvoorstel wordt, ter versterking van de sector voor beleggingsinstellingen, een nieuw regime geïntroduceerd waardoor het voor beleggingsinstellingen eenvoudiger wordt om zich te bewegen op de internationale markt. Hoofdkenmerken van het nieuwe regime zijn dat de beleggingsinstelling is vrijgesteld van vennootschapsbelasting en niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.

Verder waren in wetsvoorstel 29 758, wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), reeds enkele onderdelen van het thans voorliggende wetsvoorstel opgenomen met betrekking tot fiscale beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Die wijzigingen hadden betrekking op de zogenoemde aandeelhouderseisen en op het beleggingsbegrip bij vastgoedbeleggingsinstellingen. Op advies van de Raad van State zijn deze onderdelen uit dat wetsvoorstel gehaald. De wijzigingen met betrekking tot de aandeelhouderseisen zijn meegenomen in het thans voorliggende wetsvoorstel. De wijzigingen ten aanzien van het beleggingsbegrip bij vastgoedinstellingen zullen in een afzonderlijk voorstel van wet worden opgenomen.

Ten slotte is van de gelegenheid tevens gebruik gemaakt om enige bepalingen in de huidige wettekst van artikel 28 van de Wet Vpb 1969, die mogelijk in strijd zijn met het recht van de Europese Unie, aan te passen waardoor deze mogelijke strijdigheid wordt opgeheven. Hierbij moet met name worden gedacht aan de rechtsvorm.

2. Vrijgestelde beleggingsinstelling

2.1. Nieuw regime vrijgestelde beleggingsinstelling

Zoals blijkt uit de nota «Werken aan winst» en de voorstellen gedaan in het wetsvoorstel VPB-pakket 2006, hecht de regering belang aan het verbeteren van het Nederlandse vestigingsklimaat. Voor beleggingsinstellingen geldt op dit punt dat gebleken is dat de sedert geruime tijd bestaande regeling voor beleggingsinstellingen op onderdelen niet meer voldoende aansluit op de economische werkelijkheid, waardoor enige knelpunten zijn ontstaan. Tevens staat de positie van in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen onder druk door met name de bijzondere regelingen van Luxemburg en Ierland.

Met dit wetsvoorstel wordt wederom een belangrijke stap gezet in het versterken van de nationale, fiscale infrastructuur voor beleggingsinstellingen. Daarbij is de regering van mening dat met de afschaffing van de kapitaalsbelasting reeds een belangrijke belemmering voor beleggingsinstellingen wordt weggenomen en de concurrentiepositie van beleggingsinstellingen daardoor aanzienlijk wordt verbeterd. Ook de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen zullen hier verder toe bijdragen. Dit geldt met name voor de in het voorstel geïntroduceerde vrijgestelde beleggingsinstelling, die hieronder nader wordt besproken. Vervolgens zal ook de verbetering van de aandeelhouderseisen in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 aan de orde worden gesteld.

2.2. Nieuwe vrijgestelde beleggingsinstelling

De markt voor beleggingsproducten is in Nederland van oudsher goed ontwikkeld. De fiscale positie van Nederlandse beleggingsinstellingen is gunstig. Beleggingsinstellingen die hun winst jaarlijks aan de beleggers uitdelen zijn namelijk geen vennootschapsbelasting verschuldigd. De afschaffing van de kapitaalsbelasting per 1 januari 2006 zal de fiscale positie van de beleggingsinstellingen verder verbeteren.

Het huidige regime waarbij de winst jaarlijks wordt uitgedeeld is echter niet voor alle categorieën beleggers en voor alle typen beleggingsproducten optimaal. Om de fiscale positie van de Nederlandse beleggingsinstellingen verder te versterken, wordt daarom voorgesteld naast het huidige regime voor fiscale beleggingsinstellingen een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting en dividendbelasting te introduceren voor instellingen voor collectieve belegging in effecten. Met de introductie van dit lichaam bestaat de mogelijkheid om te beleggen via hetzij een volledig transparant fonds, hetzij een beleggingsinstelling met een uitdelingsverplichting, hetzij een vrijgestelde beleggingsinstelling. Alle beleggingsinstellingen, waaronder tevens de op grond van artikel 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) vrijgestelden, kunnen gebruik maken van de nieuwe regeling. Hiermee wordt een breed spectrum van de beleggersmarkt bediend.

2.3. Hoofdlijnen van het huidige regime

Het beleggen via een intermediair leidt tot schaalvoordelen. Door middel van het «poolen» van het te beleggen vermogen kan een grotere risicospreiding worden bereikt, waardoor een hoger rendement kan worden behaald. Dit geldt zowel voor particuliere beleggers als voor institutionele beleggers. Het collectief beleggen is uiteraard alleen interessant als dit niet leidt tot extra belastingheffing.

Op dit moment zijn er twee mogelijkheden om beleggingen te poolen, zonder dat dit leidt tot belastingheffing op het niveau van het beleggingsvehikel; via een transparante entiteit of via een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969.

Het beleggen in een transparante entiteit kan geschieden via een besloten fonds voor gemene rekening. Een besloten fonds is niet belastingplichtig voor de vennootschapbelasting en niet inhoudingspichtig voor de dividendbelasting. De beleggingen die in het besloten fonds worden samengebracht, worden naar rato van hun deelname toegerekend aan de participanten in het fonds en de beleggingsopbrengsten worden belast volgens het voor de participant geldende fiscale regime.

Een andere mogelijkheid is het beleggen via een niet-transparant lichaam dat kwalificeert voor de toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 (aangeduid als een fiscale beleggingsinstelling). Een NV, BV of open fonds voor gemene rekening, of een vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm die zich uitsluitend bezig houdt met beleggen, kan op basis van dit regime kwalificeren voor een vennootschapsbelastingtarief van 0%. Eén van de voorwaarden voor de toepassing van dit tarief is dat de beleggingsinstelling jaarlijks haar winst aan de aandeelhouders moet uitdelen. Dit geldt overigens niet voor vermogenswinsten; deze mogen in beginsel worden gedoteerd aan een herbeleggingsreserve. Verder worden er onder andere eisen gesteld aan de samenstelling van het aandeelhoudersbestand en de wijze van financiering van de beleggingen. Een lichaam dat kwalificeert als fiscale beleggingsinstelling betaalt dus geen vennootschapsbelasting, maar is niet fiscaal transparant. Dit betekent dat de resultaten die worden behaald met de beleggingen die in de beleggingsinstelling worden samengebracht niet rechtstreeks aan de participanten worden toegerekend. De beleggers realiseren hun beleggingsinkomsten pas in de vorm van dividend van de beleggingsinstelling, of in de vorm van vermogenswinst/-verlies bij de vervreemding van hun aandelen. De achtergrond van de uitdelingsverplichting is dat de opbrengsten van de beleggingen niet mogen worden opgepot in de beleggingsinstelling, maar direct aan de belegger moeten worden doorgegeven. Indien de beleggers die via de beleggingsinstelling beleggen rechtstreeks zouden hebben belegd, zouden de op de beleggingen uitgekeerde inkomsten namelijk ook direct door de beleggers worden ontvangen.

De beleggingsinstelling dient dividendbelasting in te houden op het door haar uitgekeerde dividend. De aandeelhouder kan deze dividendbelasting in de meeste gevallen verrekenen. De beleggingsinstelling heeft recht op teruggave van de dividendbelasting die ten laste van de instelling is ingehouden.

2.4. Hoofdlijnen van het voorstel inzake de vrijgestelde beleggingsinstelling

Vanuit de sector is aangegeven dat een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 niet voor alle type beleggers en beleggingen even interessant is. Niet alle beleggers hebben namelijk een voorkeur voor een belegging waarop jaarlijks dividend wordt uitgekeerd. Om commerciële redenen kan het daarom aantrekkelijk zijn een fonds in de markt te zetten dat niet jaarlijks de winst uitkeert in de vorm van dividend. Binnen het huidige fiscale regime voor beleggingsinstellingen is dit in Nederland niet mogelijk. De fondsbeheerders kiezen er daarom vaak voor dergelijke fondsen in bijvoorbeeld Luxemburg te vestigen (de zogenoemde SICAV).

Voorgesteld wordt naast het regime voor fiscale beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 een nieuw regime te creëren op grond waarvan beleggingsinstellingen zonder de heffing van vennootschapsbelasting kunnen beleggen. Hiertoe wordt in de Wet Vpb 1969 een vrijstelling opgenomen in een nieuw artikel 6a. Ook worden in verband hiermee de Wet op de dividendbelasting 1965 en de Wet inkomstenbelasting 2001(hierna: Wet IB 2001) op enkele plaatsen aangepast. Het regime zal op verzoek toegankelijk zijn voor beleggingsinstellingen met een «open end» karakter, die uitsluitend beleggen in financiële instrumenten en die beschikken over een vergunning op grond van de Wtb of zijn vrijgesteld van de in die wet opgenomen vergunningplicht. Deze instellingen kunnen in aanmerking komen voor een subjectieve vrijstelling van de vennootschapsbelasting. Indien deze instellingen dividend uitkeren, is dit dividend bovendien niet onderworpen aan de heffing van dividendbelasting.

Aangezien het vrijgestelde regime bedoeld is voor beleggingsinstellingen die zich richten tot een breed publiek, wordt in artikel 6a de eis gesteld dat de beleggingsinstelling de rechtsvorm heeft van een naamloze vennootschap of een fonds voor gemene rekening of – onder voorwaarden– een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsfiguur.

De kwalificerende instellingen mogen uitsluitend beleggen in financiële instrumenten. Voor de definitie van het begrip financiële instrumenten is aangesloten bij de definitie die wordt gehanteerd in het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005. Deze definitie is gebaseerd op de definitie die is opgenomen in de icbe-richtlijn1.

Evenals het regime voor fiscale beleggingsinstellingen, is de thans voorgestelde vrijstelling voor beleggingsinstellingen die uitsluitend beleggen in financiële instrumenten ingegeven door de gedachte dat het voor de beleggende particulier mogelijk moet zijn via een instelling te beleggen zonder dat dit leidt tot belastingheffing op het niveau van de instelling. Anders dan bij het regime voor fiscale beleggingsinstellingen, wordt dit echter niet tot uitdrukking gebracht door het stellen van aandeelhoudersvereisten; zowel natuurlijke personen, ondernemers als institutionele beleggers kunnen erin deelnemen. Indien aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling tot een ondernemingsvermogen (moeten) worden gerekend, moeten die aandelen wel verplicht jaarlijks worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.

Er gelden geen financieringsvoorschriften. Dit type fonds heeft daarmee een flexibel karakter, zodat kan worden ingespeeld op de wensen van de markt.

Omdat het fonds is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting, heeft het ook geen recht op de verrekening van Nederlandse of buitenlandse bronbelasting die ten laste van het fonds is ingehouden.

2.5. Verdragsbescherming

Entiteiten die in hun staat van vestiging van belastingheffing zijn vrijgesteld, kwalificeren niet als inwoner voor de toepassing van belastingverdragen en hebben daarom in beginsel ook geen verdragsbescherming. Omdat de vrijgestelde beleggingsinstelling niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting geniet zij dus ook geen verdragsbescherming. Er zal dan ook geen woonplaatsverklaring voor vrijgestelde beleggingsinstellingen worden afgegeven.

Fiscale beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 hebben wel verdragsbescherming, omdat zij zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting naar een tarief van 0%, in combinatie met de verplichting de voor uitdeling beschikbare winst jaarlijks uit te delen. Als gevolg van de uitdelingsverplichting is de heffing over de beleggingsinkomsten bij de belegger gewaarborgd, waardoor de verdragsbescherming voor deze categorie beleggingsinstellingen gerechtvaardigd is.

Voor de duidelijkheid wijst de regering er op dat het feit dat de nieuwe variant beleggingsinstellingen in Nederland geen recht heeft op verrekening van Nederlandse of buitenlandse bronbelasting rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat de nieuwe variant beleggingsinstellingen vrijgesteld is van belastingheffing en dus los staat van het vraagstuk van de verdragstoepassing.

3. Aanpassingen artikel 28 van de Wet Vpb 1969

3.1. Vestigingsplaats

Om in aanmerking te komen voor de status van beleggingsinstelling stelt artikel 28, tweede lid, aanhef, van de Wet Vpb 1969 voorwaarden aan de vestigingsplaats en de rechtsvorm van lichamen. Er moet sprake zijn van in Nederland gevestigde lichamen met een bepaalde rechtsvorm. Dit kunnen zijn de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of het fonds voor gemene rekening. Beide voorwaarden staan mogelijk op gespannen voet met het gemeenschapsrecht omdat zij mogelijk een belemmering zouden kunnen inhouden voor het recht van vrije vestiging.

De eis dat de beleggingsinstelling in Nederland moet zijn gevestigd is mogelijk discriminatoir omdat het hierdoor niet mogelijk is als buitenlands belastingplichtige in aanmerking te komen voor toepassing van de regeling. Een naar Nederlands recht opgericht lichaam kan, mede door de werking van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 immers steeds kwalificeren voor toepassing van de regeling, terwijl een naar buitenlands recht opgericht lichaam zich in Nederland moet vestigen. Een aanwijzing dat deze bepaling mogelijk discriminatoir is kan worden gevonden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie.

Door de bijzonderheden van de regeling voor fiscale beleggingsinstellingen en de voorwaarden die overigens worden gesteld, zal het zich in de praktijk naar verwachting overigens niet snel voordoen dat een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling (met een in Nederland belastingplichtige vaste inrichting) een beroep zal doen op toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969.

De rechtsvormeis betekent dat buitenlandse rechtsvormen, die overigens vergelijkbaar zijn met de specifiek benoemde Nederlandse rechtsvormen, niet kunnen kwalificeren voor toepassing van de regeling. In dit verband zijn twee door de Hoge Raad gewezen arresten van belang, die beide zijn gewezen voor de toepassing van de regelingen voor de fiscale eenheid. Hoewel over deze problematiek in het licht van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 niet is gesproken, is in de arresten wel aanleiding gevonden om de reikwijdte van dit artikel uit te breiden.

In het eerste arrest, Hoge Raad 29 juni 1988, nr. 24 738, BNB 1988/331, is beslist dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 ook geldt voor de toepassing van artikel 15 van die wet. Omdat genoemd artikel 2, vierde lid, tevens geldt voor de toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969, vloeide uit dat arrest verder voort dat ook een feitelijk in het buitenland gevestigde, maar naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijke of fonds voor gemene rekening, desalniettemin in aanmerking zou komen voor de toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969.

Het tweede van belang zijnde arrest is gewezen op 16 maart 1994 (Hoge Raad, 16 maart 1994, nr. 27 764, BNB 1994/191). Naar aanleiding van dit arrest is in een resolutie van de staatssecretaris (resolutie van 20 oktober 1995, nr. DB 95/2762M, VN 1995/3876), aangegeven dat het regime ook wordt opengesteld voor naar Antilliaans recht opgerichte naamloze vennootschappen. Dit op grond van de werking van artikel 1, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Hoewel de reikwijdte van de resolutie is beperkt tot de Antilliaanse naamloze vennootschap ligt het voor de hand dat ook in andere gevallen waarin een non-discriminatiebepaling zou kunnen worden ingeroepen de regeling van toepassing zal worden verklaard.

Met de thans voorgestelde regeling worden de hiervoor bedoelde uitbreidingen van de reikwijdte van artikel 28 gecodificeerd en wordt deze bepaling overigens in overeenstemming gebracht met het gemeenschapsrecht.

3.2. Aandeelhouderseisen

De aandeelhouderseisen die in de regeling voor fiscale beleggingsinstellingen zijn opgenomen maken een onderscheid naar beleggingsinstellingen die zich al dan niet tot een breed publiek richten. Als onderscheidend criterium is daarbij gekozen voor het al dan niet aan de beurs genoteerd zijn van een beleggingsinstelling. Reden hiervoor is dat bij aan de beurs genoteerde beleggingsinstellingen het aandelenbezit meer gespreid pleegt te zijn dan bij niet-beursgenoteerde beleggingsinstellingen. In de praktijk is echter gebleken dat dit onderscheid niet langer toereikend is. Het komt namelijk veel voor dat ook niet beursgenoteerde beleggingsinstellingen zich richten tot een breed publiek. Om die reden wordt thans voorgesteld om het geldende criterium te vervangen door het al dan niet beschikken over een vergunning als bedoeld in de Wtb. Beleggingsinstellingen met een dergelijke vergunning (die overigens ook beursgenoteerd kunnen zijn) richten zich eveneens op de publieke beleggingsmarkt en vallen onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank. Daarnaast worden de bepalingen ten aanzien van de aandeelhouderseisen gestroomlijnd en, op die plekken waar twijfel zou kunnen bestaan over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht, aangepast.

4. Wet op het financieel toezicht

De geplande inwerkingtredingsdatum van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is 1 januari 2007. Het onderhavige wetsvoorstel treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte in het Staatsblad. Naar verwachting zal dit inwerkingtredingsmoment liggen vóór 1 januari 2007. Om die reden verwijst het voorstel naar de Wtb.

In verband met de inwerkingtreding van de Wft zullen de artikelen 6a en 28 van de Wet Vpb 1969 zodanig worden gewijzigd dat wordt verwezen naar de corresponderende Wft-bepalingen. De desbetreffende Wft-bepalingen bevatten geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de Wtb.

5. EU-aspecten

De EU-aspecten van dit voorstel vallen uiteen in twee delen. Allereerst beoogt het voorstel mogelijke discussies omtrent de europeesrechtelijke houdbaarheid van enkele elementen in het bestaande regime voor fiscale beleggingsinstellingen te beëindigen. Hiertoe worden artikel 28, tweede en vierde lid, van de Wet Vpb 1969 – zoals reeds aangegeven – op het punt van de vestigingsplaatsvoorwaarde alsmede de rechtsvorm- en aandeelhouderseisen aangepast.

In de tweede plaats heeft de wens dat spanning met het gemeenschapsrecht moet worden voorkomen bij de vormgeving van het nieuwe regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in het voorgestelde artikel 6a een wezenlijke rol gespeeld. Het nieuwe regime staat gelijkelijk open voor zowel binnen- als buitenlandse aandeelhouders. De beleggingsinstellingen die aanspraak kunnen maken op het nieuwe regime, dienen te kwalificeren als instelling voor collectieve beleggingen in effecten. Hierdoor staat de regeling open voor naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschappen, open fondsen voor gemene rekening en naar het recht van een andere EU-lidstaat opgericht of aangegaan lichaam dat naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde Nederlandse lichamen. Hierdoor gelden zowel ten aanzien van de aanbieders als de beleggers geen afwijkende voorwaarden.

6. Budgettaire effecten

Fiscale beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 hebben een uitdelingsverplichting, dat wil zeggen dat de beleggingsinkomsten die ontvangen worden door de beleggingsinstelling als dividend moeten worden uitgekeerd aan de aandeelhouders. Daar staat tegenover dat fiscale beleggingsinstellingen zijn onderworpen aan een 0%-tarief in de vennootschapsbelasting. Bovendien wordt de Nederlandse dividendbelasting die ten laste van hen is ingehouden aan hen teruggegeven en ontvangen zij een tegemoetkoming voor de buitenlandse bronbelasting. Op het dividend dat deze instellingen uitkeren wordt dividendbelasting ingehouden. Binnenlandse belastingplichtigen die dividend ontvangen kunnen de daarop ingehouden dividendbelasting verrekenen met de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Buitenlandse beleggers krijgen veelal een verlaagd tarief voor de dividendbelasting; de resterende druk kan mogelijk in het buitenland worden verrekend met de aldaar verschuldigde belasting. In een aantal gevallen is bij buitenlandse belastingplichtigen de dividendbelasting vanuit Nederlandse optiek tevens eindheffing en vormt daarmee een (bescheiden) deel van de netto opbrengst van de dividendbelasting. Het regime van het voorgestelde artikel 6a, de vrijgestelde beleggingsinstelling, kent een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting, heeft geen uitdelingsverplichting, kent geen inhouding van dividendbelasting, geen recht op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting en kent geen restitutie van buitenlandse bronheffingen. Beleggingsinstellingen moeten kiezen voor één van beide regimes.

Budgettaire effecten zouden kunnen optreden als beleggingsinstellingen of beleggers zouden switchen van het regime van artikel 28 naar het regime van artikel 6a. Een dergelijke switch kan voordelig uitpakken voor buitenlandse beleggers die beleggen in een Nederlandse beleggingsinstelling die belegt in obligaties en/of deposito’s. Op het niveau van de beleggingsinstelling drukt namelijk geen dividendbelasting, terwijl Nederland wel dividendbelasting heft over de dividenduitkeringen. Als wordt geopteerd voor het regime van artikel 6a vindt geen heffing van dividendbelasting plaats.

Tevens zou een beperkte derving kunnen ontstaan als een buitenlandse belegger in een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling belegt die (voor een deel) in buitenlandse aandelen belegt. Bij een switch naar het nieuwe regime zou de dividendbelasting over het uitgekeerde dividend aan de buitenlandse belegger vervallen, zonder dat daar – zoals bij Nederlandse aandelen – voor de fiscus een opbrengst tegenover staat.

Het vorenstaande in beschouwing genomen, lijkt het redelijk om uit te gaan van een jaarlijkse derving van dividendbelasting van circa € 10 mln. als gevolg van invoering van het regime van artikel 6a. Daar staat het voordeel tegenover dat beleggingsinstellingen die zouden overwegen hun vestigingsplaats buiten Nederland te brengen mogelijk in Nederland blijven. Voorts wordt verwacht dat meer fondsen vanuit Nederland zullen worden aangeboden. Dit leidt tot behoud of uitbreiding van hoogwaardige werkgelegenheid in de financiële sector. Er van uitgaande dat het regime voor een vrijgestelde beleggingsinstelling eerst in de loop van 2006 wordt ingevoerd, ligt het voor de hand dat de derving van dividendbelasting in 2006 (vrijwel) nihil zal zijn.

7. Uitvoeringsaspecten en administratieve lasten

Dit wetsvoorstel heeft geen noemenswaardige gevolgen voor de uitvoeringslasten van de Belastingdienst.

Voor de burger zijn de administratieve lasten die wegvallen door het bij bepaalde beleggingsinstellingen niet meer kunnen verrekenen van dividendbelasting in de inkomstenbelasting op nihil te stellen. Voor het bedrijfsleven treedt een kleine reductie van administratieve lasten op ter grootte van € 0,02 mln. Dit ziet met name op het in een beperkt aantal gevallen wegvallen van de uitdelingsverplichting en de daaraan verbonden inhouding van dividendbelasting.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Algemeen

In dit artikel is een vrijstelling opgenomen voor beleggingsinstellingen met een open end karakter die uitsluitend beleggen in financiële instrumenten. Aansluiting is gezocht bij de in de Wtb gehanteerde categorieën van beleggingsinstellingen. Daaronder vallen de beleggingsinstellingen waarvoor voor de aanbieding van de rechten van deelneming een vergunning is verleend op grond van artikel 5 of 6 van de Wtb. Dit zijn beleggingsinstellingen die zich richten tot het publiek. Ook beleggingsinstellingen die op grond van artikel 14 van de Wtb zijn vrijgesteld van de vergunningplicht kunnen voor de vrijstelling in aanmerking komen. Dit betreft beleggingsinstellingen die zich richten op de professionele markt. Ten slotte kunnen ook buitenlandse beleggingsinstellingen die in Nederland belastingplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat zij hier een vaste inrichting hebben, voor de vrijstelling in aanmerking komen, indien zij over een zogenoemd productpaspoort of een paspoort voor het vestigen van een bijkantoor in Nederland beschikken, als bedoeld in artikel 17a of 17b van de Wtb, of indien zij zijn gevestigd in een land met een naar Nederlandse maatstaven adequaat toezicht (artikel 17c Wtb). Bovengenoemde instellingen kunnen in aanmerking komen voor een subjectieve vrijstelling van vennootschapsbelasting. De achtergrond van deze vrijstelling is het voor de beleggers mogelijk te maken hun beleggingen te poolen, zonder dat dit leidt tot extra belastingheffing op het niveau van de beleggingsinstelling. Op dit moment biedt artikel 28 van de Wet Vpb 1969 daartoe ook al mogelijkheden. Om voor de toepassing van dat regime in aanmerking te komen, moet de beleggingsinstelling jaarlijks de winst uitdelen en worden er onder andere eisen gesteld aan de samenstelling van het aandeelhoudersbestand en de financiering. Wordt niet aan deze eisen voldaan, dan zal het voortaan op grond van het voorgestelde artikel 6a toch mogelijk zijn om via een beleggingsinstelling te beleggen, zonder dat dit leidt tot belastingheffing op het niveau van de instelling. Het 0%-tarief voor instellingen als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 en de vrijstelling voor instellingen als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969 zullen dus naast elkaar bestaan. De vrijstelling van artikel 6a wordt toegepast op verzoek van de instelling. Indien een instelling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6a, tevens voldoet aan de vereisten voor de toepassing van artikel 28, kan het voor die instelling onder omstandigheden gunstiger zijn om te opteren voor de toepassing van artikel 28.

De instellingen die opteren voor de toepassing van artikel 6a zijn subjectief vrijgesteld van belastingheffing en hebben daarom ook geen recht op de verrekening of teruggave van bronbelasting. Daar staat tegenover dat een beleggingsinstelling die opteert voor de toepassing van artikel 6a, geen dividendbelasting hoeft in te houden op uitgekeerd dividend. Of in een individueel geval de toepassing van artikel 6a of de toepassing van artikel 28 gunstiger uitpakt, hangt af van de aard van de beleggingen en de omstandigheden van de aandeelhouders. Voor beleggingen in rentedragende titels zal de vrijstelling van artikel 6a doorgaans gunstiger zijn, omdat op rente-inkomsten in de meeste gevallen geen bronbelasting zal drukken. Op het door de beleggingsinstelling uitgedeelde dividend rust ook geen bronbelasting, zodat de belegger zijn rente-inkomsten indirect eveneens vrij van bronbelasting kan ontvangen.

Eerste lid

In het eerste lid is de subjectieve vrijstelling opgenomen voor beleggingsinstellingen met een open end karakter die uitsluitend beleggen in financiële instrumenten en die zijn ingeschreven in het register waarin ingevolge de Wtb is vastgelegd welke beleggingsinstellingen in Nederland beleggingsproducten mogen aanbieden. De zinsnede waarin is opgenomen dat wordt belegd met toepassing van het beginsel van risicospreiding is ontleend aan de Wtb en moet overeenkomstig die wet worden uitgelegd.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven welke lichamen voor de vrijstellingen in aanmerking komen. Dit zijn naamloze vennootschappen en fondsen voor gemene rekening, maar ook daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvormen.

Derde lid

In dit lid wordt een opsomming gegeven van de instrumenten waarin de vrijgestelde beleggingsinstelling mag beleggen. Deze opsomming is ontleend aan het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005. Het betreft diverse vormen van verhandelbare effecten. Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen mogen de beleggingsinstellingen bijvoorbeeld niet beleggen in onroerende zaken. Ook het verstrekken van (hypothecaire) leningen behoort niet tot de mogelijkheden. De toegestane beleggingen zijn dus beperkter dan onder het regime van artikel 28. Daar staat tegenover dat aan de vrijgestelde beleggingsinstelling in beginsel geen aandeelhouders- en financieringseisen worden gesteld.

De vrijstelling voor lichamen die functioneren als een vehikel voor collectieve beleggingen, wordt dus beperkt tot lichamen die beleggen in liquide effecten. Hiermee wordt een duidelijke afbakening gegeven. Voorts wordt voorkomen dat concernfinancieringsactiviteiten of een vastgoeddochter voor de vrijstelling in aanmerking komen. Door het hanteren van een strikte omschrijving van de beleggingen, kan hierover geen misverstand bestaan en bestaat ook niet de noodzaak aanvullende eisen op te nemen.

Bij toekomstige aanpassingen van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 zal worden nagegaan of uitbreiding van de in het derde lid genoemde beleggingsinstrumenten gewenst is.

Waar in het vijfde onderdeel wordt gesproken over deelname in beleggingsinstellingen, worden beleggingsinstellingen in de zin van de Wtb bedoeld.

Vierde en vijfde lid

In het vierde lid is geregeld dat de status van vrijgestelde beleggingsinstelling uitsluitend kan worden verkregen met ingang van een boekjaar.

In het vijfde lid wordt aangegeven dat de status van vrijgestelde beleggingsinstelling tot stand komt op verzoek van de instelling. Zonder een dergelijk verzoek zou namelijk onduidelijkheid kunnen ontstaan of een instelling valt onder de reikwijdte van dit artikel of van artikel 28. Tevens zou het onder omstandigheden kunnen voorkomen dat een beleggingsinstelling als reguliere belastingplichtige wil worden aangemerkt, bijvoorbeeld in verband met de toepassing van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting of de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.

Het verzoek moet uiterlijk worden ingediend in het jaar met ingang waarvan het lichaam als vrijgestelde beleggingsinstelling wil worden aangemerkt. De inspecteur toetst of de beleggingsinstelling aan alle voorwaarden voldoet en beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beschikking biedt de vrijgestelde beleggingsinstelling zodoende zekerheid omtrent de status.

Indien een lichaam de status van vrijgestelde beleggingsinstelling verkrijgt, moeten op grond van het reeds bestaande artikel 15d van de wet op het tijdstip onmiddellijk daaraan voorafgaand de bezittingen en schulden worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. De waardeaangroei van de bezittingen die heeft plaatsgevonden in het tijdvak dat het lichaam nog belastingplichtig was, wordt dan in de heffing betrokken. Ook indien een lichaam in de zin van artikel 28 onder de reikwijdte van artikel 6a wordt gebracht, vindt artikel 15d toepassing. Voorts dient de afrondingsreserve toegevoegd te worden aan de uitdelingsverplichting over het laatste jaar waarin artikel 28 wordt toegepast. Indien tijdig aan de uitdelingsverplichting wordt voldaan heeft dit geen heffing tot gevolg op het niveau van de beleggingsinstelling.

Zesde en zevende lid

Indien een lichaam in de loop van een jaar niet langer voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van vennootschapsbelasting, wordt het lichaam met terugwerkende kracht tot het begin van dat jaar niet meer als vrijgestelde beleggingsinstelling aangemerkt. Op die manier wordt voorkomen dat binnen een jaar zowel het vrijgestelde regime als het reguliere regime van toepassing is.

Op grond van het zevende lid kan het lichaam een verzoek doen om niet meer als vrijgestelde beleggingsinstelling te worden aangemerkt. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Dat de vrijstelling niet langer toepassing vindt, wordt geconstateerd bij een voor bezwaar vatbare beschikking. De waarde van de activa en passiva wordt op dat moment gesteld op de waarde in het economische verkeer en die waarde wordt overgenomen op de openingsbalans van het belaste lichaam.

Artikel I, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 13 wordt buiten twijfel gesteld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op een deelneming in een lichaam als bedoeld in artikel 6a.

Artikel I, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In de jurisprudentie en daarop gebaseerde beleidsbesluiten is nadere invulling gegeven aan artikel 28, tweede lid, aanhef, van de Wet Vpb 1969 waardoor de reikwijdte van deze bepaling is uitgebreid. De reden hiervoor is dat de bepaling discriminatoir zou kunnen werken doordat de regeling uitsluitend kan worden toegepast door een in Nederland gevestigde Nederlandse naamloze vennootschap, besloten vennootschap of besloten fonds voor gemene rekening. De voorgestelde wetswijziging stelt buiten twijfel dat dit artikel geen onderscheid maakt op grond van nationaliteit.

De wijzigingen van het huidige tweede lid, onderdeel c tot en met g hebben betrekking op de in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 gestelde aandeelhouderseisen. De wijzigingen zijn tweeërlei. In de eerste plaats wordt voorgesteld om de inhoud van het huidige onderdeel c, onder 1°, en onderdeel g, samen te voegen en te plaatsen in het vernieuwde onderdeel c. Tevens wordt de inhoud van het huidige onderdeel c, onder 2°, en onderdeel f samengevoegd in het vernieuwde onderdeel d. Het huidige onderdeel e komt te vervallen. Met de hiervoor beschreven samenvoegingen wordt een redactionele vereenvoudiging van de bestaande tekst beoogd. Op het vervallen van onderdeel e wordt hierna afzonderlijk ingegaan.

Daarnaast wordt ook een inhoudelijke wijziging voorgesteld. In het huidige onderdeel c worden aan beursgenoteerde beleggingsinstellingen andere eisen gesteld dan aan niet aan de beurs genoteerde beleggingsinstellingen, in die zin dat voor een beursgenoteerde beleggingsinstelling geldt dat een enkel aandeelhouder-lichaam een groter belang mag bezitten dan een enkel aandeelhouder-lichaam in een niet-beursgenoteerde beleggingsinstelling. Dit vanuit de gedachte dat beursgenoteerde beleggingsinstellingen zich wel, en niet aan de beurs genoteerde beleggingsinstellingen zich niet tot een breed publiek zouden richten. In de praktijk is het echter zo dat ook beleggingsinstellingen die niet aan de beurs zijn genoteerd zich in veel gevallen eveneens tot een breed publiek richten. Om recht te doen aan deze zich in de praktijk voordoende situaties wordt voorgesteld om het criterium beursgenoteerd / niet-beursgenoteerd te laten vervallen. De «lichtere» aandeelhouderseis geldt in plaats daarvan in alle gevallen waarin de beleggingsinstellingen (of hun beheerder) in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in de Wtb of daarvan zijn vrijgesteld op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel a van die wet. Doordat de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank toezicht houden op naleving van deze wet bestaat voldoende zekerheid om oneigenlijk gebruik te voorkomen en ervoor te zorgen dat ook de belangen van de participerende beleggers worden beschermd. Tevens wordt de tekst aangepast aan het nieuwe systeem van vergunningverlening in de Wtb, waarbij de vergunning aan de beheerder wordt verleend, tenzij er geen beheerder is. Concreet betekent dit voor beleggingsinstellingen dat zij meer armslag krijgen en daardoor flexibeler kunnen opereren.

In het gewijzigde tweede lid wordt een bijzondere situatie gelijkgesteld met de situatie waarin het lichaam, dan wel zijn beheerder, een vergunning heeft. Dit betreft uit hoofde van artikel 4, derde lid, onderdeel a, van de Wtb vrijgestelde lichamen die onder toezicht staan in een andere Lidstaat, waar net als in Nederland uitvoering is gegeven aan de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (85/611/EEG, Pb. L375). In samenhang met het vervallen van de – al dan niet zelfstandige eis – dat sprake dient te zijn van een notering aan de effectenbeurs in Amsterdam is een mogelijke strijdigheid van de in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 opgenomen bepalingen met het gemeenschapsrecht weggenomen. In dit licht moet ook de wijziging van het vierde lid worden gezien.

Het vervallen van het huidige onderdeel e houdt verband met het volgende. Oorspronkelijk stond in deze bepaling dat het belang bij een beleggingsinstelling niet voor 25% of meer bij een niet in Nederland woonachtige natuurlijk persoon of een niet in Nederland gevestigd lichaam mocht berusten. Met ingang van 2001 is de bepaling opgenomen dat geen enkele natuurlijke persoon een belang van 25% of meer mag hebben in een beleggingsinstelling (het huidige onderdeel g, en het voorgestelde onderdeel c, onder 1°) en is de redactie van onderdeel e aangepast en beperkt tot buitenlandse lichamen. Omdat een belang van een lichaam van 25% of meer in een niet-beursgenoteerde beleggingsinstelling op grond van het huidige onderdeel c, onder 2°, reeds niet mogelijk is, is onderdeel e thans alleen nog van belang voor beursgenoteerde beleggingsinstellingen. Gezien de inmiddels beperkte reikwijdte van onderdeel e en het voorstel om het onderscheid tussen wel en niet beursgenoteerd weg te nemen wordt voorgesteld dit onderdeel te laten vervallen.

Omdat het mogelijk is dat een beleggingsinstelling zowel voldoet aan de definitie van artikel 6a, als die van artikel 28, is een nieuw zevende lid voorgesteld. De instelling heeft dan de keuze te opteren voor hetzij de subjectieve vrijstelling, hetzij een 0%-tarief met uitdelingsverplichting of eventueel een normale belastingheffing. Indien wordt gekozen voor de toepassing van artikel 6a (vrijgestelde beleggingsinstelling) kan uiteraard niet tevens een beroep worden gedaan op de bepalingen van artikel 28.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A(artikel 3.29a van de Wet IB 2001)

Aandelen in beleggingsinstellingen kunnen tot een ondernemingsvermogen behoren. Dergelijke aandelen kunnen volgens de beginselen van goed koopmansgebruik in het algemeen worden gewaardeerd op kostprijs, op beurswaarde of op de laagste van kostprijs en beurswaarde. In het geval een onderneming aandelen houdt in een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969, zal het op die aandelen ontvangen dividend – behoudens indien sprake is van meegekocht dividend – tot de winst moeten worden gerekend. Bij vervreemding van de aandelen realiseert de onderneming een verkoopresultaat ter grootte van het verschil tussen de verkoopopbrengst en de boekwaarde.

Beleggingsinstellingen als bedoeld in het voorgestelde artikel 6a van de Wet Vpb 1969 zijn – in tegenstelling tot beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 – niet verplicht om hun jaarlijkse winst in de vorm van dividend uit te keren aan hun aandeelhouders. De winst kan derhalve oneindig worden opgepot. Als een onderneming aandelen houdt in een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a en die aandelen worden gewaardeerd op de kostprijs, dan wordt de winstneming uitgesteld tot het moment dat de aandelen worden vervreemd. Een dergelijk uitstel van winstneming is niet wenselijk. Daarbij moet bedacht worden dat de vrijgestelde beleggingsinstelling de resultaten op haar beleggingen voortdurend kan realiseren zonder enige vorm van belastingheffing. Aandeelhouders in een vrijgestelde beleggingsinstelling kunnen hun belang daarin – in verband met het «open end»-karakter van de beleggingsinstelling – op vrijwel elk gewenst moment vervreemden en hun beleggingsresultaat incasseren. Gelet op het liquide karakter van de aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling en het uitgangspunt dat vorenbeschreven uitstel van winstneming niet wenselijk is, is in het nieuwe artikel 3.29a, eerste lid, van de Wet IB 2001 een bepaling opgenomen op grond waarvan belangen in lichamen als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969 steeds moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, is dit waarderingsvoorschrift ook van toepassing op deelnemers die zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting.

Met de tweede volzin van het eerste lid wordt tevens bereikt dat, anders dan thans het geval is, het houden van een belang in een buitenlandse vrijgestelde beleggingsinstelling die geen winst uitkeert, op een zelfde wijze in de heffing wordt betrokken als wanneer een belang wordt gehouden in een lichaam als bedoeld in artikel 6a.

Het tweede lid van artikel 3.29a van de Wet IB 2001 beoogt te voorkomen dat ondernemingen indirect in vrijgestelde beleggingsinstellingen gaan beleggen om zodoende aan het waarderingsvoorschrift van het eerste lid te ontkomen. Dat zou – bij ontbreken van het tweede lid – bijvoorbeeld kunnen als een buitenlands lichaam of een fiscale beleggingsinstelling zou worden tussengeschoven. Daarom is in het tweede lid geregeld dat in het geval een onderneming een belang houdt in een lichaam waarvan de bezittingen in enigszins belangrijke mate bestaan uit een middellijk of onmiddellijk belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling, het belang in het eerstbedoelde lichaam eveneens wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.

Artikel II, onderdelen B, C en D (artikel 4.13, 4.14 en 4.27 van de Wet IB 2001)

Ook particulieren kunnen participeren in een beleggingslichaam als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969. Bij een belang van 5% of meer is sprake van een aanmerkelijk belang, dit betekent dat ontvangen dividend en vervreemdingswinsten (verkoopopbrengst minus verkrijgingsprijs) worden belast met een aanmerkelijkbelangheffing van 25%. Zoals hiervoor bij de toelichting op artikel II, onderdeel A, aangegeven zijn beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969 niet verplicht om hun jaarlijkse winst uit te keren aan hun aandeelhouders en kan de winst derhalve oneindig worden opgepot. Voor de aanmerkelijkbelanghouder betekent dit dat de winstneming in principe kan worden uitgesteld tot het moment van vervreemding (of inkoop) van de aandelen. Zoals eerder in deze memorie van toelichting uiteengezet, is dat een ongewenste situatie. Daarom wordt in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaald dat het thans voor buitenlandse beleggingsinstellingen geldende forfaitaire rendement ook geldt voor beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969. Dit houdt in dat jaarlijks 4% forfaitair rendement in aanmerking dient te worden genomen, welk rendement wordt belast tegen 25%. De verkrijgingsprijs van de aandelen in of winstbewijzen van de beleggingsinstelling wordt op grond van artikel 4.27 van de Wet IB 2001 verhoogd met het in aanmerking genomen forfaitaire rendement. Bij vervreemding vindt dus een heffing plaats over de verkoopprijs verminderd met de (opgehoogde) verkrijgingsprijs.

Hiermee wordt een nagenoeg gelijke heffing bereikt als voor particulieren die deelnemen in een soortgelijk fonds waarbij de heffing plaatsvindt in box III (4% forfaitair rendement belast tegen 30%).

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat het forfaitaire rendement wordt verminderd met het uitgekeerde dividend, doch niet verder dan nihil (artikel 4.14, eerste lid, van de Wet IB 2001). Verder wordt het voordeel naar tijdsgelang berekend, naar de waarde in het economische verkeer bij aanvang van het kalenderjaar.

Het vierde tot en met negende lid van artikel 4.14 Wet IB 2001 zien op de kwalificatie van een lichaam als beleggingsinstelling en zijn derhalve naar hun aard niet van toepassing op de beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb. Dit wordt expliciet bepaald in het tiende lid van artikel 4.14 van de Wet op de IB 2001. Zonder deze bepaling zou ook in enige mate sprake kunnen zijn van overkill indien het negende lid van toepassing is (tussengeschoven vennootschappen). Voor deze situatie is immers een waarderingsvoorschrift opgenomen in artikel 3.29a van de Wet IB 2001.

In artikel 4.14 van de Wet IB 2001 wordt het opschrift gewijzigd zodat zonder meer duidelijk is dat dit artikel ook van toepassing is op binnenlandse beleggingsinstellingen waarin een aanmerkelijkbelanghouder participeert. Hetzelfde geldt voor artikel 4.27 van de Wet IB 2001.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

De wijziging van artikel 1 hangt samen met de invoering van een vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor beleggingsinstellingen met een open end karakter die uitsluitend beleggen in financiële instrumenten.

Deze beleggingsinstellingen kunnen ingevolge artikel 6a van de Wet Vpb1969 opteren voor een vrijstelling van vennootschapsbelasting. Lichamen die voor deze vrijstelling hebben geopteerd, behoeven op de door hen uitgedeelde dividenden geen dividendbelasting in te houden. In het nieuw voorgestelde vierde lid wordt daarom bepaald dat de opbrengstgerechtigde van aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling niet belastingplichtig is voor de dividendbelasting.

In het nieuwe vijfde lid is in onderdeel a bepaald dat de vrijstelling van de dividendbelasting voor vrijgestelde beleggingsinstellingen niet geldt in de eerste acht maanden nadat een lichaam de status van fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 heeft verruild voor de vrijstelling van artikel 6a van die Wet, voorzover de winst die in die acht maanden wordt uitgekeerd, de winst die het lichaam verplicht dient uit te keren op grond van artikel 28, tweede lid, van die Wet niet te boven gaat. Het betreft dan immers winst die is ontstaan in het tijdvak dat het lichaam als fiscale beleggingsinstelling werd aangemerkt.

Op de zuivere winst die is ontstaan in het tijdvak voorafgaande aan de toepassing van artikel 6a van de Wet Vpb 1969 rust een dividendbelastingclaim. Zonder nadere bepaling zou deze claim verloren gaan omdat op uitdelingen door de beleggingsinstelling als bedoeld in genoemd artikel 6a geen dividendbelasting wordt ingehouden. Onderdeel b van het vijfde lid voorkomt dit.

Artikel III, onderdeel B (artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

De wijziging van het eerste lid van artikel 10, houdt verband met het volgende: indien een lichaam is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, kan deze de ingehouden dividendbelasting niet verrekenen met verschuldigde vennootschapsbelasting. In artikel 10, eerste lid, is daarom bepaald dat van de vennootschapsbelasting vrijgestelde lichamen recht hebben op een teruggave van de ten laste van een lichaam ingehouden dividendbelasting. Deze regeling zal echter niet gelden voor beleggingsinstelling die opteren voor de vrijstelling van artikel 6a van de Wet Vpb 1969. Deze hebben geen recht op teruggave van dividendbelasting. Indien een vrijgestelde beleggingsinstelling wel recht zou hebben op een teruggave, zou men door middel van het beleggen in aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling, de heffing van de dividendbelasting geheel kunnen ontgaan. Een vrijgestelde beleggingsinstelling behoeft immers, volgens het nieuwe artikel 1a van de Wet op de dividendbelasting 1965, ook geen dividendbelasting in te houden op het door haar uitgekeerde dividend. De dividenden zouden dan dus zonder heffing van dividendbelasting door de beleggingsinstelling kunnen stromen.

De wijziging van het tweede lid van artikel 10 is bedoeld om tot uitdrukking te brengen dat de teruggaveregeling die in het tweede lid is opgenomen uitsluitend van toepassing is op beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969.

Artikel IV

Dit artikel bevat de inwerkingtredingsbepaling. Geregeld is inwerkingtreding met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Een langere termijn tussen bekendmaking en inwerkingtreding is niet wenselijk, omdat belastingplichtigen zo spoedig mogelijk van het nieuwe regime gebruik moeten kunnen maken. De wijzigingen in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 zijn versoepelingen, zodat met betrekking tot die maatregelen een spoedige inwerkingtreding niet bezwaarlijk is.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Richtlijn 85/611/EEG, van 20 december 1985, Pb L 375 zoals deze is gewijzigd bij richtlijn 2001/107/EG van 21 januari 2002, Pb L 41 en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002, Pb L 41.

Naar boven