nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING
EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 februari 2007
Naar aanleiding van het debat over de Wijziging Wet bodembescherming dat
ik gisteren met uw Kamer heb gevoerd, informeer ik u hierbij nader op de motie
over de tarraproblematiek. (Kamerstuk 30 522, nr. 11)
In een schrijven van toenmalig minister Pronk uit 1998 is voor tarragrond
een percentage van 95% schoon te verklaren tarragrond genoemd. Deze
uitspraak is gedaan op grond van de toenmalige inzichten in de kwaliteit van
de tarragrond en op basis van normen van schone grond die in het daarop van
kracht zijn geworden bij het inwerkingtreden van het Bouwstoffenbesluit. In
de loop der jaren is meer kennis over de kwaliteit van de tarragrond beschikbaar
gekomen. Hieruit is in 2005 gebleken dat naar schatting 65% van de
tarragrond niet voldeed aan deze normen. Om de problemen die hieruit voortvloeiden
te ondervangen, is een vrijstellingsregeling gemaakt die 15 november
2005 van kracht is geworden. Met de invoering van de achtergrondwaarden in
relatief onbelaste gebieden als toetsingswaarden voor schone grond in het
Besluit bodemkwaliteit is het percentage tarra dat niet aan deze normen voldoet,
gedaald tot 15%.
In de motie wordt verzocht de regelgeving zodanig bij te stellen dat conform
eerdere toezeggingen van de regering 95% van de tarra schoon verklaard
kan worden. De vraag hierbij is op welke wijze moet worden getoetst om vast
te stellen wanneer aan deze toezegging wordt voldaan. De gegevens over de
kwaliteit van de tarra zijn te beperkt om een wetenschappelijk verantwoorde
toetsing uit te voeren. Een eventuele versoepeling van de achtergrondwaarden
kan verregaande consequenties hebben voor de wijze waarop met de bodemkwaliteit
in Nederland wordt omgegaan. De achtergrondwaarden worden beschouwd als de
grens waaronder vrij grondverzet kan plaatsvinden. Een relatief kleine grondstroom
als tarragrond zou hiermee de toon zetten voor de vele miljoenen tonnen grond
die in Nederland jaarlijks worden verzet.
Mijn conclusie is dat, alvorens definitief tot uitvoering van deze motie
te kunnen besluiten, een gedegen wetenschappelijk onderzoek moet worden uitgevoerd
naar de kwaliteit van de tarragrond en de hoogte van de achtergrondwaarden
die het hergebruik van tarrarond te veel zouden beperken. Ik zal dit wetenschappelijk
onderzoek de komende maanden laten uitvoeren zodat voor de publicatie van
het Besluit bodemkwaliteit, op grond van dit onderzoek zo nodig de regels
aan kunnen worden gepast. Ik zal mij hierbij met name richten op de problemen
met minerale olie en organotin. Mocht de tijd daartoe ontoereikend zijn, dan
stel ik voor ruimte te creëren in de regelgeving door de vrijstellingsregeling
voor tarra te verlengen en voor tarragrond in het Besluit bodemkwaliteit hiertoe
een overgangsbepaling op te nemen.
Ik vertrouw erop dat ook de sector zich gedurende de periode van wetenschappelijk
onderzoek maximale inspanningen zal getroosten om tot een zo eenduidig mogelijk
beeld van de tarrakwaliteit te komen.
Met inachtneming van bovenstaande overwegingen ben ik bereid de motie
uit te voeren, indien uit het onderzoek blijkt dat hiermee geen dusdanige
aanpassing van de achtergrondwaarden noodzakelijk is dat dit substantiële
milieuhygiënische gevolgen zal hebben voor het hele bodemsysteem. Mocht
dit toch het geval zijn dan zal ik uw Kamer hierover onverwijld informeren.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel