30 521
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter, alsmede van artikel 12 van dat Boek en van artikel 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het wetsvoorstel voorziet in een herschikking van de bevoegdheid tussen rechtbank en kantonrechter in zaken betreffende het personen- en familierecht. Aanleiding voor het voorstel is de bij de behandeling van het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 191–192), toegezegde inventarisatie naar de competentieverdeling in zaken van personen- en familierecht tussen de rechtbank en de kantonrechter. Waar in het wetsvoorstel en de toelichting wordt gesproken over «de kantonrechter» wordt de sector kanton van de rechtbank bedoeld.

Hoofdregel bij de bevoegdheidsverdeling is dat de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt van burgerlijke zaken, behoudens bij de wet gemaakte uitzonderingen (artikel 42 Wet op de Rechterlijke Organisatie) (Wet RO). De bevoegdheid van de kantonrechter is uitzondering. In artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de kantonrechter voor een aantal specifieke categorieën van zaken als bevoegde rechter aangewezen. Het betreft kort gezegd zaken met een beloop van ten hoogste € 5000, zaken betreffende (collectieve) arbeidsovereenkomsten, algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, agentuur-, huur- of huurkoopovereenkomst en andere zaken waarvan de wet dit bepaalt. Deze andere zaken betreffen onder meer een aantal zaken genoemd in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Er is een aantal belangrijke verschillen tussen de kantonrechter en de rechtbank te noemen. Rechtbanken kennen een familiekamer of een sector familiezaken, terwijl de kantonrechter zich vooral bezig houdt met meer financiële zaken, zoals het huurrecht en arbeidsrecht. Een tweede verschil is dat in zaken die door de kantonrechter worden behandeld procesvertegenwoordiging niet vereist is, terwijl dit in procedures bij de rechtbank, behoudens uitzonderingen, wel verplicht is. Tot slot heeft de rechtbank de mogelijkheid om te verwijzen naar een meervoudige kamer, terwijl de kantonrechter deze mogelijkheid niet heeft.

Met behoud van het uitgangspunt dat de kantonrechter voor specifieke categorieën zaken de bevoegde rechter is, is nagegaan of herschikking van de bevoegdheidsverdeling aangewezen is. Het uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat in zaken die de persoon betreffen en zaken betreffende het gezag de rechtbank de absoluut bevoegde rechter is. Ook is aangesloten bij de reeds bestaande bevoegdheid van de kantonrechter. De zaken die het vermogen betreffen en meer materieel van aard zijn, worden behandeld door de kantonrechter. Zo wordt hij bevoegd ten aanzien van curatele, omdat het gevolg van de curatele met name het vermogensbeheer betreft. In geval van bewind is de kantonrechter reeds bevoegd. Mede omdat in geval van bewind aanvullend het mentorschap kan worden verzocht en andersom in geval van mentorschap aanvullend het bewind kan worden verzocht, blijft de kantonrechter bevoegd voor zaken betreffende mentorschap.

In overleg met deskundigen uit verschillende geledingen van de rechtspraak, zoals het Landelijk Overleg van Kantonsectorvoorzitters (voorheen Landelijk Overleg van Coördinerend Kantonrechters), de Kring van kantonrechters, de Studiekring voor familie- en jeugdrechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak, het Landelijk overleg sector familie en jeugdzaken, en de Raad voor de rechtspraak, is geïnventariseerd waar de competentieverdeling tussen kantonrechter en rechtbank wijziging behoeft. Het wetsvoorstel is in belangrijke mate op het resultaat van deze consultatie gebaseerd.

Het wetsvoorstel voorziet in een aantal wijzigingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Tenzij anders wordt aangegeven, verwijzen de aangehaalde artikelen, afdelingen en titels naar Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge het wetsvoorstel worden zaken die betrekking hebben op curatele (titel 16), handlichting (titel 13, afdeling 2) en bewind in geval van afwezigheid en vermissing (titel 18) voortaan zonder uitzondering door de kantonrechter behandeld. Ook het bewind en mentorschap van meerderjarigen (titels 19 en 20) worden onder de bevoegdheid van de kantonrechter gebracht. Deze zaken hebben betrekking op het vermogen. Voorgesteld wordt om zaken die meer betrekking hebben op de persoon, zoals de vervangende huwelijkstoestemming van minderjarigen (artikel 36) en zaken betreffende gezag (titel 14) en omgang en informatie (titel 15) door de rechtbank te laten behandelen. Ten aanzien van de bevoegdheid in geschillen tussen echtgenoten als bedoeld in artikel 88 wordt aangeknoopt bij de reeds bestaande bevoegdheid van de rechtbank in vergelijkbare zaken, zoals geschillen tussen echtgenoten over de kosten van de huishouding (artikel 84), over de opheffing van de aansprakelijkheid voor verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding (artikel 86) en over verzoeken met betrekking tot het bestuur over de goederengemeenschap (artikel 91).

De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat van de voorgestelde wijziging in de competentieverdeling geen financiële gevolgen te verwachten zijn omdat er grosso modo op neutrale wijze met zaken wordt geschoven tussen de sectoren civiel en kanton van de rechtbank. Wel betekent de wijziging in de competentieverdeling dat in zaken die onder de bevoegdheid van de rechtbank zullen vallen procesvertegenwoordiging verplicht zal zijn, terwijl in zaken die onder de bevoegdheid van de kantonrechter zullen vallen procesvertegenwoordiging niet nodig zal zijn. Uit berekeningen van de raden voor de rechtsbijstand volgt dat er op jaarbasis een lichte stijging van ongeveer 650 toevoegingen van een gesubsidieerde rechtsbijstandsverlener is te verwachten. Uit artikel 6 van het Besluit rechtsbijstand en toevoegcriteria volgt dat wanneer een zaak aanhangig is bij de kantonrechter partijen niet in aanmerking komen voor een civiele toevoeging. Partijen komen daarvoor wel in aanmerking wanneer hun zaak aanhangig is bij de rechtbank. De gevolgen voor de rechtsbijstand worden begroot op € 0,4 miljoen per jaar. Deze extra uitgaven worden opgevangen binnen de begroting van Justitie.

De gevolgen voor de administratieve lasten van de burger zullen in zijn algemeenheid neutraal zijn. Dit is afgestemd met Actal.

Tevens wordt, in artikel II, een wijziging van artikel 12 Boek 1 BW voorgesteld. Het betreft een beperking van de regel van de afhankelijke woonplaats van onder curatele gestelden en van hen ten behoeve van wie een beschermingsbewind als bedoeld in titel 19 of een mentorschap als bedoeld in titel 20 is ingesteld. Zie de toelichting bij artikel II, en voorts artikel III, hetwelk ter zake nog een voorziening in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat, alsmede, voor een overgangsbepaling ter zake, het derde lid van artikel VI.

Bij de behandeling van het nieuwe erfrecht, dat op 1 januari 2003 in werking is getreden, is naar aanleiding van de bovengenoemde inventarisatie aangegeven dat zal worden bezien of de vereenvoudiging van de bevoegdheidsverdeling ook gevolgen heeft voor het erfrecht (Kamerstukken I 1998/1999, 17 141, nr. 120a, blz. 22). De bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en rechtbank in het erfrecht sluit aan bij het uitgangspunt dat de rechtbank de algemene rechter is en dat daarnaast de kantonrechter voor een aantal specifieke categorieën van zaken als bevoegde rechter is aangewezen. De voorgestelde wijzigingen in de bevoegdheidsverdeling in het familierecht leiden dan ook niet tot aanpassingen in het erfrecht. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven geen aanleiding te zien om de huidige bevoegdheidsverdeling in het erfrecht te wijzigen.

ARTIKELEN

Artikel I

A, B en C

Artikel 36 wordt aldus gewijzigd dat verzoeken om vervangende huwelijkstoestemming voor minderjarigen voortaan door de rechtbank worden behandeld in plaats van door de kantonrechter. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om gezagkwesties die niet op het vermogen van het kind betrekking hebben onder de bevoegdheid van de rechtbank te laten vallen (wijzigingen titel 14, zie hierna). Omdat de vervangende huwelijkstoestemming voor minderjarigen gevolgen heeft voor het gezag, wordt bij de wijzigingen in de gezagsregeling aangesloten. Met de voorgestelde wijziging wordt ook aangesloten bij de bestaande bevoegdheid van de rechtbank om de meerderjarigheidsverklaring van een minderjarige moeder te behandelen (artikel 253ha). Aangezien het wetsvoorstel erin voorziet dat voortaan alle zaken met betrekking tot curatele door de kantonrechter worden behandeld, blijven de verzoeken tot huwelijkstoestemming ten behoeve van curandi (artikelen 37 en 38) tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren. De artikelen 39 en 117 worden aan de wijziging van artikel 36 aangepast (zie onder B en C). Artikel 39 voorziet in de procedure van beroep tegen een verleende huwelijkstoestemming en artikel 117 regelt dat degenen die toestemming moeten geven voor het huwelijk ook moeten toestemmen met de huwelijkse voorwaarden. Door in deze artikelen gebruik te maken van de term «de rechter» wordt aangegeven dat ofwel de rechtbank (in geval van vervangende huwelijkstoestemming minderjarigen) ofwel de kantonrechter (in geval van vervangende huwelijkstoestemming curandi) bevoegd is.

Artikel 48 wordt in verband met de wijzigingen van de bevoegdheid bij gezagskwesties aangepast. Voortaan zal de ambtenaar van de burgerlijke stand de rechtbank in plaats van de kantonrechter in kennis stellen van de huwelijksaangifte van het hertrouwen van iemand die het gezag heeft over kinderen uit een vorig huwelijk.

Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 88, zesde lid, wordt de rechtbank in plaats van de kantonrechter bevoegd om vervangende toestemming te geven bij rechtshandelingen met betrekking tot de echtelijke woning, ongebruikelijke giften, borg, medeschuldenaarschap en zekerheidstelling alsmede koop op afbetaling indien de andere echtgenoot in de onmogelijkheid verkeert om de vereiste toestemming te geven of deze niet wil geven. De rechtbank is reeds bevoegd ten aanzien van geschillen tussen echtgenoten over de kosten van de huishouding (artikel 84), over de opheffing van de aansprakelijkheid voor verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding (artikel 86) en over verzoeken met betrekking tot het bestuur over de goederengemeenschap (artikel 91). Deze zaken betreffen de specifieke verhouding tussen echtgenoten en raken het vaak complexe terrein van het huwelijksgoederenrecht dat tot de bevoegdheid van de rechtbank behoort. Door ook de toestemming op grond van artikel 88 onder de bevoegdheid van de rechtbank te laten vallen, wordt in deze zaken eenzelfde rechter bevoegd.

Titel 14 handelt over het gezag over minderjarige kinderen. Het gezag kan worden uitgeoefend door de ouder(s) van de minderjarige, dan wel de ouder en diens partner die niet is de ouder van de minderjarige, of door de voogd(en). Aangezien gezagkwesties niet het vermogen van het kind betreffen maar zijn persoon, wordt in de desbetreffende artikelen van titel 14 de bevoegdheid van de kantonrechter vervangen door de bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank is bijvoorbeeld al bevoegd kennis te nemen van verzoeken om het gezag na scheiding van de ouders niet aan beide maar aan een van de ouders te laten toekomen (artikel 251, tweede lid), of om in geval van gezamenlijk gezag kennis te nemen van geschillen tussen de ouders hieromtrent (artikel 253a). Ook is de rechtbank reeds bevoegd ten aanzien van ontzetting of ontheffing van het gezag (artikel 266 en 269). Het wetsvoorstel voorziet erin dat de rechtbank bevoegd wordt de aantekening in het gezagsregister te gelasten, wanneer de griffier de aantekening heeft geweigerd op grond van onbevoegdheid van één of beide ouders tot het gezag anders dan vanwege minderjarigheid of ondercuratelestelling (artikel 252). Ook wordt de rechtbank bevoegd om een van de ouders of een voogd met het gezag te belasten in geval een of beide ouders onbevoegd zijn tot het uitoefenen van het gezag of (weer) bevoegd worden tot het uitoefenen daarvan (artikelen 253b, 253q en 253v), of wanneer een of beide ouders om een andere reden alleen of gezamenlijk het gezag over het kind wensen uit te oefenen (artikel 253c en 253d). Voorts wordt de rechtbank bevoegd om in geval van overlijden van de ouder die het gezag over het minderjarig kind alleen uitoefende, de overlevende ouder of een derde met het gezag te belasten en in geval na het overlijden van een ouder een voogd is benoemd, alsnog de overlevende ouder met het gezag te belasten (artikelen 253g en 253h). Bij gelijktijdig overlijden van de ouders die in de eigen uiterste wil niet dezelfde persoon als voogd hebben aangewezen, wordt de rechtbank bevoegd te beslissen aan wiens beschikking gevolg wordt gegeven (artikel 292). Daarnaast wordt de rechtbank bevoegd ten aanzien van benoeming (295, 296, 297 en 299) en ontslag van een voogd (artikelen 322 en 324). De wijzigingen in de bevoegdheid in gezagskwesties hebben tot gevolg dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in geval van overlijden van een persoon die minderjarige kinderen nalaat, voortaan de rechtbank in plaats van de kantonrechter over bepaalde omstandigheden dient te informeren (artikel 301). Voorts mag een rechtspersoon aan wie een minderjarige is toevertrouwd deze niet buiten Nederland plaatsen dan nadat hij daar toestemming voor heeft gekregen van de rechtbank (artikel 306). De rechtbank wordt in een aantal artikelen niet expliciet genoemd, wanneer uit deze artikelen reeds blijkt dat de rechtbank bevoegd is. Vandaar dat in de onder B genoemde artikelen 253b, vierde lid, 253c, tweede lid, en 306, tweede lid, kan worden volstaan met aanhaling van «de rechter» in plaats van «de rechtbank».

Vanwege het vermogensrechtelijke karakter blijft de kantonrechter bevoegd ten aanzien van het ouderbewind (artikel 253i e.v.), conflicten over het vermogen van het kind bij gezamenlijke gezagsuitoefening (artikel 253i, tweede lid, jo. 253a), het bewind van de voogd (artikel 337 e.v.) en de rekening en verantwoording bij het einde van de voogdij (artikel 372 e.v.).

D

De kantonrechter is bevoegd handlichting te verlenen (artikel 235). Gelet op het vermogensrechtelijke karakter van de handlichting is hij ook de aangewezen rechter. De voorgestelde wijziging van artikel 236 voorziet erin dat hij ook bevoegd wordt ten aanzien van de intrekking daarvan.

Omdat bij curatele (titel 16) in de praktijk de nadruk vaak op de vermogensrechtelijke belangen van de curandi ligt, wordt in de artikelen 378, eerste lid, en 385, eerste lid, onder d, en tweede lid, de kantonrechter aangewezen om deze zaken te behandelen. Omdat uit deze artikelen volgt dat de kantonrechter bevoegd is ten aanzien van curatelezaken, kan in de overige artikelen van titel 16 de term «de rechter» worden gehandhaafd. Met deze wijzigingen komt de bescherming van de meerderjarige (curatele, bewind en mentorschap) onder de bevoegdheid van één en dezelfde rechter, de kantonrechter, te vallen (zie ook onder S en U).

De artikelen 409 en 410 worden aldus gewijzigd dat de kantonrechter voortaan bevoegd is te beslissen over verzoeken met betrekking tot bewind bij afwezigheid en vermissing. De kantonrechter wordt aangewezen, omdat bij deze procedures de vermogensrechtelijke belangen van de afwezige of vermiste persoon voorop staan. Daarnaast sluit de voorgestelde wijziging in de bevoegdheid aan bij de regeling voor het bewind van de voogd, waarvan een aantal bepalingen voor het vermissingsbewind van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, en waarin de kantonrechter als bevoegde rechter is aangewezen.

E

Het voorstel van wet van het lid Luchtenveld (Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap) (Kamerstukken I 2005–2006, 29 676, A) bevat reeds een wijziging waardoor ook de rechter voor wie de zaak reeds aanhangig is een bijzondere curator ten behoeve van de minderjarige kan benoemen. In navolging van het advies van de Raad van State wordt voorgesteld artikel 250 voorts zodanig te wijzigen, dat voor zaken die de verzorging en opvoeding van de minderjarige betreffen, in plaats van de kantonrechter de rechtbank bevoegd wordt. Met de wending in evengenoemd initiatief-wetsvoorstel «of de rechter in zaken waarbij een minderjarige rechtstreeks betrokken is» wordt gedoeld op reeds bij de rechter aanhangige zaken waarin ten behoeve van de minderjarige nog geen bijzondere curator is benoemd. Dat tot benoeming van een bijzondere curator door deze rechter alsnog kan worden overgegaan, wordt met de voorgestelde tekst («of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter») slechts duidelijker tot uitdrukking gebracht.

F tot en met L

De onder F tot en met L voorgestelde wijzigingen sluiten aan bij de wijzigingen van de bevoegdheidsverdeling in gezagkwesties (zie onder A). Omdat de rechtbank voortaan bevoegd wordt om kennis te nemen van gezagkwesties die niet het vermogen van het kind betreffen, kunnen bepalingen waaruit volgt dat in bepaalde gezagszaken de kantonrechter bevoegd zou zijn, vervallen (onder G tot en met K). Ook worden enige redactionele aanpassingen voorgesteld (onder F en L).

M tot en met R

Het vaststellen van een regeling inzake omgang, informatie en consultatie alsmede wijziging hiervan behoort tot de bevoegdheid van de rechtbank, tenzij een gezagsvoorziening bij de kantonrechter aanhangig is. In dat geval is de kantonrechter bevoegd (zie de artikelen 377a, vierde lid, 377b, derde lid, 377c, derde lid, 377e, tweede lid, 377f, tweede lid en 377h, tweede lid). Het voorstel om de bevoegdheid van de kantonrechter ten aanzien van (niet op het vermogen betrekking hebbende) gezagskwesties te vervangen door de bevoegdheid van de rechtbank heeft derhalve ook gevolgen voor de bevoegdheid in zaken betreffende omgang en informatie. In titel 15 (omgang en informatie) wordt de rechtbank in plaats van de kantonrechter de bevoegde rechter. De voorgestelde wijziging onder R is redactioneel van aard.

S en U

De voorgestelde wijzigingen in titel 16 (curatele) brengen met zich dat de kantonrechter bevoegd wordt in zaken betreffende curatele (zie onder D). Deze wijziging heeft ook gevolgen voor titel 19 (onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen) en titel 20 (mentorschap ten behoeve van meerderjarigen). Zo is de rechter bij wie een verzoek tot ondercuratelestelling aanhangig is, ook bevoegd om bij afwijzing daarvan ambtshalve bewind of mentorschap in te stellen (artikelen 435 en 452). Ingevolge het wetsvoorstel zal dit de kantonrechter zijn. De rechtbank blijft in deze zaken bevoegd wanneer deze bevoegdheid volgt uit de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (artikelen 431, derde lid, en 450, vierde lid, zie ook onder T).

De voorgestelde wijzigingen voorzien er in dat de bescherming van de meerderjarige onder de bevoegdheid van één en dezelfde rechter, de kantonrechter, komt te vallen.

T

Op grond van de artikelen 431, derde lid, en 450, vierde lid, is de rechter bij wie een verzoek aanhangig is tot het verlenen van een voorlopige machtiging, een machtiging tot voortgezet verblijf, of een machtiging op eigen verzoek, als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ), bevoegd kennis te nemen van een verzoek tot instelling van een bewind of mentorschap. Op 1 januari 2004 zijn aan de Wet BOPZ bepalingen omtrent de voorwaardelijke machtiging (artikel 14a e.v.) en de observatiemachtiging (artikel 14h e.v.) toegevoegd (Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging), Stb. 2002, 431). De artikelen 431, derde lid, en 450, vierde lid, worden aldus gewijzigd dat ook de rechter die bevoegd is kennis te nemen van een verzoek om deze machtigingen, bevoegd wordt kennis te nemen van een verzoek tot instelling van een bewind of mentorschap.

Artikel II

Blijkens artikel 12 heeft een onder curatele gestelde en degene ten behoeve van wie een bewind of een mentorschap is ingesteld, in zoverre vervolgens woonplaats bij diens curator, bewindvoerder of mentor. In de Aanbevelingen van het Landelijk Overleg van Kantonsectorvoorzitters (LOK) van 26 april 2004 inzake het meerderjarigenbewind van titel 19 wordt (in de toelichting op die Aanbevelingen) bepleit de afhankelijke woonplaats van de rechthebbende voor zover het gaat om het toezicht op en de taken van de kantonrechter, op kortere termijn te vervangen door een bevoegdheid van de kantonrechter die de maatregel heeft ingesteld. Voor deze Aanbevelingen van het LOK, zie www.rechtspraak.nl.

Met het LOK meen ik dat er goede redenen zijn om in den vervolge voor alle rechterlijke taken het werkelijk verblijf van de rechthebbende aan te houden. Dit zal in de regel betekenen dat de kantonrechter die het bewind heeft ingesteld bevoegd zal zijn. Deze kantonrechter heeft inderdaad gemeenlijk een beter beeld van de geestestoestand van de rechthebbende en deze rechter is ook gemakkelijker in staat de rechthebbende gedurende het bewind in een voorkomend geval te bezoeken indien nadere beslissingen in het kader van het bewind nodig zouden zijn. Van de in de omgeving gesitueerde instellingen van verblijf zal die kantonrechter in de regel ook een beter op de hoogte zijn. Mede omdat rechthebbenden minder dan bewindvoerders van verblijfplaats plegen te veranderen, zijn door de voorgestelde (relatieve) competentiewijziging, overdrachtsproblemen het bewindsdossier betreffend, die thans niet zelden optreden tussen de desbetreffende rechters, ook minder te duchten.

Minderjarigen zullen in de regel bij hun ouders feitelijk verblijven. Bij het afwezigen- en vermistenbewind (artikel 409) is uit de aard der zaak contact met de rechthebbende niet aan de orde. Voor wat betreft de samenloop van beschermingsbewind en WSNP-bewind worden door het LOK geen knelpunten geconstateerd. Het is derhalve niet nodig de voorgestelde beperking van de hoofdregel van artikel 12 ook voor genoemde bewindsvormen te doen gelden.

Het ligt daarentegen wel alleszins voor de hand om de voorgestelde beperking van de afhankelijke woonplaatsregel van artikel 12 ook voor zaken van curatele en mentorschap te doen gelden. Daar komt nog bij dat, indien een mentor wordt benoemd en deze niet dezelfde persoon als de bewindvoerder is (vgl. artikel 452, vijfde lid), dezelfde kantonrechter voortaan zowel in het bewind als in het mentorschap bevoegd zal zijn en uiteenlopende bevoegdheden aldus kunnen worden vermeden. Bedacht zij in dit verband voorts nog, dat curatele volgens het wetsvoorstel (artikel I, onder D) in alle opzichten een zaak van de kantonrechter zal zijn.

Bij testamentair- en schenkingsbewind (artikelen 4:153 e.v. en 7:182 BW) spelen «gebrekkige geestelijke en/of lichamelijke toestand» in de regel niet in die mate als bij het beschermingsbewind van titel 19 een rol, terwijl zulk bewind (mede) in het belang van derden kan zijn ingesteld. Wèl kan er, met name als testamentair- of schenkingsbewind uitsluitend in het belang van de rechthebbende is ingesteld en er tevens beschermingsbewind of curatele dan wel mentorschap is ingesteld, reden zijn om in concrete gevallen een uiteenlopende relatieve rechterlijke bevoegdheid te vermijden. Vandaar de in het vierde lid, tweede volzin, van artikel 12 tevens voorgestelde bevoegdheid van ieder der betrokken kantonrechters om zijn taak aan de ambtgenoot van gelijke rang over te dragen en daardoor deze laatste voortaan voor alle beslissingen in het kader van de maatregelen (voor testamentair- en schenkingsbewind, uiteraard voor zover aan de kantonrechter absolute bevoegdheid toekomt) uitsluitend bevoegd te maken. Artikel III van het wetsvoorstel bevat de ter zake nodige voorzieningen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De redactie van het nieuwe vierde lid van artikel 12 houdt er rekening mee dat voor aangelegenheden die niet van doen hebben het rechterlijk toezicht en rechterlijke beslissingen gedurende de beschermingsmaatregel, de afhankelijke woonplaats van de curator, bewindvoerder en de mentor overeenkomstig de hoofdregel van artikel 12 blijft gelden. Te denken valt aan voor de betrokkene bestemde post: deze zal, juist omdat bescherming is beoogd, uiteraard aan de wettelijke vertegenwoordiger blijven worden gestuurd, terwijl bij voorbeeld voor de bewindsrekening (vgl. artikel 436, vierde lid) uiteraard ook het adres van de bewindvoerder moet worden aangehouden.

Artikel III

De voorgestelde en hiervoor toegelichte nieuwe tweede volzin van artikel 12, vierde lid, behelst de mogelijkheid van concentratie van diens werkzaamheden bij één kantonrechter, in de gevallen waarin ten aanzien van een persoon zowel een curatele, dan wel een mentorschap en/of een beschermingsbewind als een testamentair of een schenkingsbewind van kracht zijn. Artikel III bevat in verband hiermee enkele voorzieningen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uiteraard moeten zowel de uitsluitend bevoegde aangewezen kantonrechter als ook de betrokken persoon en diens curator, mentor en bewindvoerders op de hoogte worden gebracht. Het ligt voor de hand dat van de beslissing geen enkele hogere voorziening openstaat en dat de als uitsluitend bevoegde aangewezen kantonrechter, omdat deze van gelijke rang is, aan die aanwijzing ook is gebonden (vgl. artikel 270, derde lid, Rv).

Artikel IV

In artikel IV wordt rekening gehouden met het wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam en de verkrijging van het gezamenlijk gezag (29 353). Dat wetsvoorstel voorziet in een wijziging van artikel 253q, vijfde lid. Wanneer dat wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt het door dat wetsvoorstel gewijzigde artikel 253q, vijfde lid, redactioneel aangepast aan de wijziging van de bevoegdheid van de kantonrechter naar de rechtbank.

Artikel V

In artikel V wordt voorzien in een samenloopbepaling met het voorstel van wet van het lid Luchtenveld (Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap), (Kamerstukken I 2005–2006, 29 676, A).

Dat wetsvoorstel bevat een wijziging van artikel 250. Met het oog hierop wordt onderdeel E aan de tekst van onderdeel Na van artikel I van het wetsvoorstel Luchtenveld aangepast. In dat wetsvoorstel worden voorts aan artikel 377e zes leden toegevoegd, waarbij het tweede lid wordt vernummerd tot het achtste lid. In artikel V wordt erin voorzien dat indien dat wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, onderdeel P van het wetsvoorstel wordt gewijzigd opdat niet het tweede maar het achtste lid van artikel 377e komt te vervallen. In artikel V wordt voorts onderdeel Q van het wetsvoorstel aangepast aan dat wetsvoorstel waarin artikel 377h wordt geschrapt.

Artikel VI

Artikel VI voorziet in een overgangsregeling. Zaken die reeds aanhangig zijn bij de kantonrechter worden door deze verder behandeld. Andersom worden zaken die reeds aanhangig zijn bij de rechtbank, door de rechtbank verder behandeld.

De nieuwe bepaling van artikel 12, vierde lid, heeft onmiddellijke werking. Vermeden dient evenwel te worden, dat daardoor terstond vele dossiers naar de griffies van andere rechtbanken (inclusief nevenlocaties van sectoren kanton) zouden moeten verhuizen en een minder evenwichtige verdeling van werklast zou ontstaan. Vandaar deze bepaling, waartoe door het LOK is geadviseerd.

Artikel VII

Opdat de rechterlijke colleges en de rechtspraktijk zich tijdig op de wijziging in de competentieverdeling kunnen voorbereiden, wordt in artikel VII bepaald dat het wetsvoorstel in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven