30 501
Regels voor het gunnen van overheidsopdrachten door aanbestedende diensten en opdrachten door speciale-sectorbedrijven (Aanbestedingswet)

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 september 2006.

Tijdens de plenaire behandeling op 14 september jl. van het wetsvoorstel voor een nieuwe aanbestedingswet (Kamerstukken II 2005/06, 30 501, nr. 2) zegde ik toe u nader te informeren over de juridische betekenis van de voorhangtermijn in artikel 23 van het wetsvoorstel. Door aanneming van amendementen van de leden Verdaas en Aptroot (Kamerstukken II 2005/06, 30 501, nrs. 7 en 8) zou deze termijn verlengd worden van vier naar acht weken. In het debat werd geopperd dat de Tweede Kamer vóór het verlopen van de termijn een signaal van «geen bezwaar» zou kunnen geven, zodat de afloop van de termijn niet behoeft te worden afgewacht.

Bij opneming van een dergelijke voorhangprocedure gebiedt de wet de betrokken minister de voordracht pas na de voorhangtermijn te doen («wordt niet eerder gedaan»). De voordracht is in dit verband het verzoek aan de Koningin het ontwerp aan de Raad van State voor te leggen. In deze op zichzelf duidelijke bewoordingen zie ik geen ruimte om af te wijken indien de Tweede Kamer met een dergelijke afwijking zou instemmen. Hoewel ik niet honderd procent kan uitsluiten dat dit in de praktijk wel voorkomt, is mij uit een beperkte consultatie en een snelle blik op literatuur en rechtspraak niet gebleken dat het verkorten van de voorhang in overeenstemming met de Tweede Kamer vaste staatsrechtelijke praktijk is. Indien deze mogelijkheid gewenst wordt is het naar mijn mening dus wenselijk dat het amendement dat met zoveel woorden bepaalt. Het gevolg hiervan zou echter een nieuwe voorhangvariant met een nieuwe wettelijke procedure zijn. Uit oogpunt van wetgevingsbeleid acht ik dat bepaald ongewenst en heeft het mijn voorkeur de standaardtermijn van vier weken te handhaven. Als gebruikelijk wordt de voordracht opgeschort zodra blijkt dat de Kamer daar prijs op stelt.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat indien het amendement op stuk nr. 8 zodanig wordt aangepast dat subdelegatie naar het niveau van ministeriële regeling mogelijk wordt («bij of krachtens») slechts van deze bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt binnen de kaders van het algemeen wetgevingsbeleid. Deze kaders zijn neergelegd in de «Aanwijzingen voor de regelgeving» en komen er op neer dat een ministeriële regeling wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Daarnaast is een ministeriële regeling aangewezen indien het gaat om het verwerken in de Nederlandse wetgeving van internationale regelingen (zoals verordeningen, richtlijnen, jurisprudentie) die de Nederlandse wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard. Ik zegde toe de eerste ministeriële regeling eveneens in concept aan Uw Kamer voor te leggen.

De Minister van Economische Zaken,

J. G. Wijn

Naar boven