30 493
Wijziging van de Wet werk en bijstand, van de Wet studiefinanciering 2000, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de totstandkoming van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, alsmede goedkeuring van een daarmee samenhangend voorbehoud bij het Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 19 december 2005 en het nader rapport d.d. 3 maart 2006, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de ministers voor Vreemdelingenzaken en Integratie en van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 4 november 2005, no. 05.004103, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, drs. M. Rutte, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet werk en bijstand, van de Wet Studiefinanciering 2000, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de totstandkoming van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, alsmede goedkeuring van een daarmee samenhangend voorbehoud bij het Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand, met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel heeft tot doel enkele onderdelen van de Wet werk en bijstand (WWB), van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) en van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) af te stemmen op richtlijn 2004/38/EG (hierna: richtlijn)2. Deze richtlijn vervangt en integreert een reeks eerdere richtlijnen en een verordening, waarin de afgelopen jaren de verblijfsrechten zijn geregeld voor verschillende categorieën Unieburgers en hun familieleden.

De Raad maakt opmerkingen over onder meer enkele consequenties van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) en is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 november 2005, no. 05.004103, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermeld ontwerpbesluit rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 19 december 2005, no. W12.05.0488/IV, bied ik U hierbij aan.

1. Verhouding tussen de richtlijn en de jurisprudentie van het HvJ EG

De afgelopen jaren heeft het HvJ EG in een aantal arresten een nadere interpretatie gegeven van artikel 12 EG-Verdrag (algemene non-discriminatiebepaling op grond van nationaliteit), artikel 18 EG-Verdrag (burgerschap van de Unie) en artikel 39 EG-Verdrag (vrij verkeer van werknemers). Gelet op de voorrang van het primaire EG-recht op het secundaire recht, bepaalt de uitleg van deze verdragsbepalingen de werking van de richtlijn. In het geval dat bij een lidstaat de vraag zou rijzen over de geldigheid van een bepaling van de richtlijn uit een oogpunt van verenigbaarheid met het primaire EG-recht, kan deze lidstaat gebruik maken van de bevoegdheid ex artikel 230 EG-Verdrag en het HvJ EG binnen twee maanden verzoeken om een uitspraak over de wettigheid van de desbetreffende bepaling(en) in de richtlijn. Indien deze termijn verstreken is, kan het HvJ EG in een voorkomend geval in een prejudiciële beslissing een uitspraak doen over de geldigheid van de richtlijn (artikel 234 EG-Verdrag).

De richtlijn maakt het mogelijk dat een lidstaat het recht op bijstand in bepaalde gevallen niet toekent aan een Unieburger uit een andere EU-lidstaat en zijn familieleden die rechtmatig in Nederland verblijven (artikel 24, tweede lid). Het gaat om het verblijf gedurende de eerste drie maanden of gedurende een langere periode indien artikel 14, vierde lid, onder b, van de richtlijn van toepassing is, en om steun voor levensonderhoud aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen en hun familieleden vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht.

Het wetsvoorstel kent bij een verblijf korter dan drie maanden zonder meer geen recht op bijstand toe en bij een verblijf langer dan vijf jaar zonder meer wel (artikel I). Voor de tussenliggende periode wordt bezien of in het geval van een beroep op bijstand beëindiging van het verblijfsrecht een evenredig middel is. Daarbij spelen onder meer elementen als duur van het verblijf, frequentie en omvang van het beroep op bijstand en de reden van het beroep een rol.

Voor de studietoelage wordt volgens de toelichting voorgesteld de personen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn pas na een voorafgaand verblijf van vijf jaar gelijk te stellen met Nederlanders voor zowel de tegemoetkoming in de kosten van toegang tot het onderwijs als de tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud.

De jurisprudentie van het HvJ EG stelt echter, uitgaande van het recht op gelijke behandeling als bedoeld in artikel 39, tweede lid, EG-Verdrag, beschouwd in samenhang met de artikelen 12 en 18 van het EG-Verdrag, dat bij het stellen van voorwaarden aan het recht op bijstand voor een Unieburger het evenredigheidsbeginsel moet worden gerespecteerd. Uit de overwegingen 69–72 van het arrest-Collins kan worden afgeleid dat het HvJ EG, anders dan de gemeenschapswetgever in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn, niet uitgaat van een termijn van drie maanden maar van «een bepaalde verblijfsduur»1. Het HvJ EG laat daarbij de mogelijkheid open dat het evenredigheidsbeginsel meebrengt dat ten aanzien van het recht op bijstand de termijn korter kan, en dan ook dient te zijn dan drie maanden. Derhalve dient nader te worden aangegeven dat deze termijn, gezien enerzijds de ermee beoogde doelstelling en anderzijds de met een zo kort mogelijke termijn gediende belangen van betrokkenen, aan de evenredigheidseis voldoet.

Dezelfde spanning tussen het primaire en secundaire EG-recht doet zich voor ten aanzien van het recht op studiefinanciering voor levensonderhoud (de voorgestelde artikelen II en III). Ook op dat terrein heeft de jurisprudentie van het HvJ EG, uitgaand van artikel 12, eerste alinea, van het EG-Verdrag, de ruimte van artikel 24, tweede lid, van de richtlijn beperkt2. Op grond van deze jurisprudentie zal de groep personen die worden bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn, niet zonder meer mogen worden uitgesloten van een recht op studiefinanciering voor levensonderhoud.

Uit het arrest-Bidar1 blijkt dat lidstaten wél een zekere mate van integratie, waaruit een band met de samenleving blijkt, mogen stellen als voorwaarde voor toekenning van studiefinanciering voor levensonderhoud. Deze voorwaarde houdt in dat wordt aangetoond dat er een reële band met de samenleving van de gastlidstaat is gelegd. In onderhavig arrest was drie jaar wonen in de gastlidstaat al voldoende om een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat aan te tonen.

De integratievoorwaarde hoeft niet gelijk te zijn aan een verblijfsvoorwaarde van vijf jaar, zoals de memorie van toelichting aangeeft. Een reële band met de samenleving van de lidstaat van ontvangst kan ook op andere manieren dan door verblijf worden aangetoond. Ook de termijn van vijf jaar correspondeert niet met de jurisprudentie, omdat uit het onderhavige arrest blijkt dat in sommige gevallen drie jaar al voldoende kan zijn. Dit leidt ertoe dat per individueel geval dient te worden beoordeeld of er een band met de Nederlandse samenleving is. De eis van een dergelijke individuele toets verdraagt zich niet met het volledig en automatisch uitsluiten van bepaalde categorieën van gevallen van de bedoelde voorziening voor een periode van vijf jaar. Criteria voor een dergelijke toets zouden, mits niet-limitatief, kunnen worden neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift.

De Raad adviseert het voorstel en de toelichting af te stemmen op de hiervoor bedoelde jurisprudentie2.

1. De Raad stelt indirect de vraag aan de orde of artikel 24 van richtlijn 2004/38/EG wel in alle opzichten verenigbaar kan worden geacht met het EG-verdrag. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie EG in de zaak C-138/02 (Collins) verzoekt de Raad nader te willen aangeven waarom de termijn van uitsluiting van het recht op bijstand gedurende de eerste drie maanden van het verblijf evenredig wordt geacht, afwegende enerzijds de met deze uitsluiting beoogde doelstelling, en anderzijds de met een zo kort mogelijke termijn gediende belangen van betrokkenen. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie EG in de zaak C-209/03 (Bidar) zet de Raad voorts een vraagteken bij het onderdeel van het wetsontwerp, dat ertoe strekt personen die in het land verblijven voor studie categoraal gedurende de eerste vijf jaren van hun verblijf uit te sluiten van het recht op studiefinanciering voor levensonderhoud. Naar het oordeel van de Raad zou uit de uitspraak in de zaak Bidar voortvloeien dat het volledig en automatische uitsluiten van bepaalde categorieën van gevallen voor een periode van vijf jaar niet zou zijn toegestaan, en zou het ontzeggen van de desbetreffende voorziening gedurende de eerste vijf jaren van het verblijf moeten berusten op een individuele toets; zo nodig zouden terzake van de criteria voor die toets algemeen verbindende criteria kunnen worden vastgesteld.

Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op.

Bij de opstelling van richtlijn 2004/38/EG is gestreefd naar een balans tussen enerzijds het belang van een onbelemmerd personenverkeer binnen het grondgebied van de EU, en anderzijds de door het Gemeenschapsrecht erkende belangen van de lidstaten. Naast overwegingen inzake openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid moet bij het laatste o.m. worden gedacht aan overwegingen inzake de financierbaarheid van de (niet geharmoniseerde) sociale stelsels; ten gevolge van migratiebewegingen zou onder omstandigheden een disbalans kunnen ontstaan tussen enerzijds de mate waarin personen – direct of indirect – bijgedragen aan de financiering van de sociale stelsels, en anderzijds de mate waarin aan personen de voordelen uit die stelsels toekomen.

Richtlijn 2004/38/EG, in de vorm waarin deze thans voorligt, vormt de resultante van deze afwegingen. Enerzijds uitgaande van de wens, de belemmeringen voor het personenverkeer binnen de EU zo veel mogelijk weg te nemen, zijn anderzijds beperkingen mogelijk gemaakt, teneinde de risico’s van de hiervoor genoemde disbalans te voorkomen. Beide zaken zijn complementair. Bij een vergaande vrijheid van personenverkeer is een verdergaande mogelijkheid om uitkeringsrechten te kunnen beperken noodzakelijk. Omgekeerd zal, bij een geclausuleerd verkeers- en verblijfsrecht, het minder nodig zijn om uitkeringsrechten te beperken van personen die van dit verkeersrecht gebruik hebben gemaakt; ten gevolge van de clausuleringen van het verblijfsrecht zijn de financiële risico’s voor de stelsels dan controleerbaar.

Deze afwegingen hebben de Gemeenschapswetgever tot een aantal beperkingen geleid, zowel op het punt van de aan EU-burgers toekomende verblijfsrechten, als op het punt van de uitkeringsrechten die hen in beginsel toekomen indien van deze verblijfsrechten gebruik wordt gemaakt. Het betreft het volgende:

a. Wat de eerste drie maanden van verblijf betreft is – overwegingen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid daargelaten – gekozen voor een relatief onbeperkt verblijfsrecht; EU-burgers hebben – mits voorzien van een paspoort of identiteitsbewijs – gedurende deze periode een verblijfsrecht, en mogen in verband met hun nationaliteit niet aan administratieve formaliteiten worden onderworpen. Daar staat tegenover dat zij krachtens het Gemeenschapsrecht jegens de ontvangende staat ook geen sociale bijstandsrechten zullen kunnen doen gelden. Voor personen die als werkzoekende naar het land zijn gekomen blijft na deze drie maanden hetzelfde gelden, mits zij kunnen bewijzen dat zij nog werk zoeken en een reële kans maken om alsnog werk te vinden. In deze gevallen is de beperking van het bijstandsrecht onmiddellijk gerelateerd aan het overigens ongeclausuleerde verblijfsrecht dat door de richtlijn wordt toegekend. De ontvangende staat heeft niet de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan het verblijf, en wordt in verband hiermee ook niet met financiële gevolgen geconfronteerd uit hoofde van eventuele bijstandsbehoeftigheid gedurende dat verblijf.

b. Wat het verblijf, langer dan 3 maanden en korter dan vijf jaar betreft: Hier heeft de Gemeenschapswetgever ervoor gekozen om, daar waar door de betrokkenen geen economische activiteiten worden verricht, de ontvangende staat het recht te geven tot verblijfsbeëindiging over te gaan indien betrokkene onvoldoende eigen bestaansmiddelen heeft. Of er, gelet op alle omstandigheden, aanleiding is tot verblijfsbeëindiging op die grond, dient te worden beoordeeld door de ontvangende staat, waarbij uiteraard het proportionaliteitsbeginsel in acht moet worden genomen. Indien en zolang niet wordt besloten tot verblijfsbeëindiging geldt als consequentie dat betrokkene zonder onderscheid onder het bijstandsstelsel van het betrokken land blijft vallen.

c. Een bijzondere groep vormt tenslotte de groep van personen die met het oog op studie in het land verblijf houdt. Inschrijving bij een onderwijsinstelling van het ontvangende land en de enkele verklaring dat over voldoende bestaansmiddelen kan worden beschikt zijn voldoende om dit verblijfsrecht te verwerven. Daar staat tegenover dat de Gemeenschapswetgever de ontvangende staat gedurende de eerste vijf jaar van het verblijf niet ertoe verplicht steun voor levensonderhoud toe te kennen.

d. Na vijf jaren bestaat niet meer de mogelijkheid het verblijfsrecht te beëindigen in verband met onvoldoende eigen bestaansmiddelen. Verblijfsbeëindiging op deze grond, na een zo lange periode van rechtmatig verblijf, wordt door de Gemeenschapswetgever niet meer proportioneel geacht.

Artikel 18 van het EG-verdrag kent slechts verblijfsrechten toe onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn gesteld. Overeenkomstig dit artikel is het aan de Gemeenschapswetgever om een afweging te maken tussen enerzijds het belang van het vrij verkeer, en anderzijds de andere door het Gemeenschapsrecht erkende belangen. De proportionaliteitsafweging waarop de Raad doelt is reeds bij het vaststellen van de richtlijn gemaakt. Wij zijn van oordeel dat dit in de richtlijn neergelegde stelsel een evenwichtige is, en valt binnen de regelingsbevoegdheid die in de artikelen 12 en 18 van het EG-verdrag is neergelegd. Dientengevolge achten we de overeenkomstige onderdelen van het wetsvoorstel, die naadloos aansluiten bij de desbetreffende richtlijnbepalingen, eveneens in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht. Waar de Raad verwijst naar een tweetal uitspraken van het Hof van Justitie EG, merken wij op dat deze zijn gedaan op een tijdstip dat de desbetreffende materie nog niet expliciet was geregeld in het secundair Gemeenschapsrecht. Aangenomen mag worden dat de toekomstige jurisprudentie zich zal laten leiden door de bepalingen van de Richtlijn.

2. Woonplaatsvereiste

a. Ingevolge artikel I van het wetsvoorstel wordt in artikel 11, eerste lid, van de WWB een wijziging aangebracht waardoor verduidelijkt wordt dat slechts personen die in Nederland woonachtig zijn bijstandgerechtigd zijn. Met deze wijziging wordt expliciet tot uitdrukking gebracht wat al indirect voortvloeit uit artikel 40 van de WWB. Deze voorwaarde kan van belang zijn voor de desbetreffende vreemdeling om aan te tonen dat er een werkelijke band bestaat tussen hem als aanvrager van bijstand en Nederland. Europeesrechtelijk bezien, is een dergelijke voorwaarde echter pas gerechtvaardigd, indien zij gebaseerd is op objectieve overwegingen, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken persoon en evenredig zijn aan de legitieme doelstelling van het nationale recht. In de toelichting ontbreekt een uitleg over de objectieve rechtvaardiging van het woonplaatsvereiste en de evenredigheid ervan. Deze rechtvaardiging is noodzakelijk omdat deze voorwaarde in beginsel een indirect discriminerende belemmering van het vrije personenverkeer vormt.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

b. Ingevolge het voorstel komt in de WSF 2000 en in de WTOS het woonplaatsvereiste te vervallen. Deze aanpassing is gelet op de jurisprudentie van het HvJ EG noodzakelijk1. Niet op voorhand valt uit te sluiten dat aan de lijn van deze jurisprudentie ook betekenis gaat toekomen voor sociale bijstand. De Raad adviseert daarom in de toelichting in te gaan op de mogelijke betekenis van deze jurisprudentie voor het in de WWB opgenomen woonplaatsvereiste zoals dat ook geldt voor vreemdelingen die een beroep doen op bijstand.

2. a. Naar aanleiding van de vraag van de Raad naar de rechtvaardiging van het woonplaatsvereiste in de WWB, merken wij op dat het internationaal-rechtelijk algemeen wordt aanvaard dat een staat zijn sociale beschermingsmaatregelen, voor zover deze uit de openbare kas wordt bekostigd, primair richt tot de inwoners van zijn grondgebied. Het Gemeenschapsrecht stelt hierbij slechts als randvoorwaarde, dat geen discriminatie naar nationaliteit mag plaatsvinden. Dit impliceert dat inwoners van Nederland met de nationaliteit van een van de EU-lidstaten, niet anders mogen worden behandeld dan de inwoners van Nederland met de Nederlandse nationaliteit. Het impliceert echter niet dat Nederland gehouden zou zijn bijstand te verlenen aan personen die buiten Nederland woonachtig zijn, en zich slechts tijdelijk in Nederland ophouden. Deze zullen, indien de noodzaak daartoe zich voordoet, de sociale bescherming kunnen inroepen van de staat alwaar zij woonachtig zijn.

b. Naar aanleiding van de vraag van de Raad over de betekenis die de uitspraak van het Hof van Justitie EG in de zaak C-337/97 (Meeusen) wellicht heeft voor het toepassingsgebied van de WWB merken wij het volgende op. De zaak Meeusen betrof de het recht op studiefinanciering voor personen van niet-Nederlandse nationaliteit die buiten Nederland woonachtig waren. De destijds geldende wetgeving bevatte voor kinderen van nationale werknemers en zelfstandigen geen woonplaatsvereiste. In verband hiermee achtte het Hof het discriminerend indien een dergelijke voorwaarde wel zou worden gesteld aan kinderen van werknemers en zelfstandigen die onderdaan zijn van een van de andere lid-staten (r.o. 23, 29). Naar ons oordeel heeft die uitspraak geen gevolgen voor het woonplaatsvereiste in de WWB, aangezien in het kader van die wet het woonplaatsvereiste algemeen geldt, ook voor personen met de Nederlandse nationaliteit.

3. Termijn in het vreemdelingenrecht

Ingevolge de Vw 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 geldt er een vrije termijn van zes maanden voor gemeenschapsonderdanen (artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit jo artikel 1, onder e, en artikel 12 Vw 2000). In de toelichting wordt ten onrechte uitgegaan van een vrije termijn van drie maanden voor familieleden van de Unieburger die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat dan wel Zwitserland bezitten. Deze groep personen valt onder het begrip «gemeenschapsonderdaan» als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Vw 2000.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.

3. Terecht wijst de Raad erop dat ingevolge het Vreemdelingenbesluit 2000 voor gemeenschapsonderdanen nog een vrije termijn van 6 maanden geldt voor familieleden van een Unieburger die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat dan wel Zwitserland bezitten. Het Vreemdelingenbesluit 2000 zal evenwel in het kader van de implementatie van richtlijn 2004/38/EG zodanig worden aangepast, dat de vrije termijn voor deze categorie van personen alsnog op 3 maanden zal worden gesteld. Naar aanleiding van dit onderdeel van het advies is de toelichting op het wetsontwerp zodanig aangepast, dat deze niet tot misverstanden aanleiding kan geven.

Los van het advies van de Raad van State hebben wij nog aanleiding gezien de volgende wijzigingen in het wetsontwerp en memorie van toelichting aan te brengen:

a. Aan artikel III is een onderdeel toegevoegd, waardoor een technische onvolkomenheid aan de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt hersteld. Tevens is de toelichting op dit artikel aangevuld met een paragraaf 4.2.

b. Aan artikel IV is een onderdeel B toegevoegd, waardoor de positie van EU-burgers uit de nieuw toegetreden landen gedurende de overgangsperiode nader wordt geregeld.

c. Aan artikel IV is een onderdeel C toegevoegd, waardoor de strafdreiging voor EU-burgers die niet aan de inschrijvingsplicht krachtens de Vreemdelingenwet 2000 voldoen gelijk wordt getrokken met die welke geldt voor overtredingen van gelijk karakter, als geregeld in de Wet Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens.

4. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

Aan de redactionele kanttekening van de Raad is gevolg gegeven.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U hierbij, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.Rutte, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, en de Minister van Buitenlandse Zaken verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W12.05.0488/IV met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– Gelet op het feit dat artikel 24, tweede lid, van de richtlijn gaat over specifieke gevallen voor vreemdelingen, in het voorgestelde tweede lid van artikel 11 WWB de tweede keer dat het woord «vreemdeling» wordt gebruikt, vervangen door: gevallen.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158).

XNoot
1

Collins (C-138/02).

XNoot
2

Bidar (C-209/03).

XNoot
1

Bidar (C-209/03).

XNoot
2

Deze jurisprudentie houdt mede verband met Grzelczyk (C-184/99), Trojani (C-456/02) en Baumbast (C-413/99).

XNoot
1

Meeusen (C-337/97).

Naar boven