Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30479 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30479 nr. 8 |
Vastgesteld 23 oktober 2006
De indiener is de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de verschillende fracties erkentelijk voor de vele vragen en opmerkingen. Bij de beantwoording van de vragen en opmerkingen heeft de indiener de volgorde van het verslag gevolgd.
Inhoudsopgave | ||
1 | Algemeen | |
1.1 | Aanleiding van het wetsvoorstel | |
1.2 | Hoofdlijnen van het wetsvoorstel | |
1.3 | Het maatschappelijk belang van kinderopvang bij combinatie van arbeid en zorg | |
1.4 | De rol van kinderopvang bij de stimulering van de ontwikkeling van kinderen | |
2 | Doel en uitgangspunten van het wetsvoorstel | |
2.1 | Uitgangspunten bij het wetsvoorstel | |
2.2 | De reikwijdte van het wetsvoorstel | |
3 | Toelichting bij de voorgestelde maatregelen | |
3.1 | Kwaliteit | |
4 | Overleg met organisaties en belanghebbenden | |
4.1 | Financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor overheid, ouders en werkgevers Verdeling van de kosten overheid en ouders | |
4.2 | Raming van de meerkosten van het wetsvoorstel | |
4.3 | Financiële dekking van het wetsvoorstel | |
5 | Artikelsgewijs |
Ondergetekende fracties (CDA, PvdA, VVD, SP, D66, ChristenUnie en SGP) hebben met belangstelling kennisgenomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. De indiener heeft waardering voor de met name positieve reacties van de verschillende fracties op haar initiatiefwetsvoorstel. De indiener bedankt deze fracties voor hun bijdrage. De indiener beantwoordt de vragen en opmerkingen van de fracties aan de hand van de indeling en opmerkingen van het verslag.
1.1 Aanleiding voor het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie willen hun waardering uitspreken voor het initiatief van de indiener en haar complimenteren met de uitwerking van het complexe wetsvoorstel. Zij hebben met enige verbazing kennisgenomen van een wetsvoorstel om kinderopvang te regelen, anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de eerste algemene regeling voor kinderopvang in de Wet Kinderopvang. Na jarenlang versnipperde kinderopvangregelingen is er één uniforme regeling voor het hele land gekomen, die bezig is goed ingebed te worden in de samenleving. Er wordt hard gewerkt om de knelpunten die zich onvermijdelijk voordoen bij een nieuwe wet weg te werken. Zo heeft de regering vanaf 2006 extra middelen uitgetrokken om de ouderbijdragen op aanvaardbaar niveau te stellen. Er wordt hard gewerkt aan administratieve vereenvoudiging en er ligt een wetsvoorstel van de regering voor een verplichte werkgeversbijdrage. Er zijn maatregelen genomen om de kwaliteit en het toezicht op een goed peil te houden en mede dankzij de gunstige economische ontwikkelingen trekt de vraag naar kinderopvangplaatsen weer aan. Dankzij de vraagsturing van ouders worden steeds meer kinderopvanginstellingen zich bewust van hun ondernemerschap. Dit wordt zichtbaar in flexibeler openingstijden en in ruimere keuzearrangementen tijdens de vakantieperioden, waar voorheen de ouders zich moesten schikken naar de afspraken tussen kindercentrum en werkgever of gemeente.
De leden van de CDA-fractie menen dat de betrouwbaarheid van de overheid ook gestalte krijgt in nieuwe wetgeving die de tijd krijgt zich een plaats te verwerven in de samenleving. Snel elkaar opvolgende wetten geeft onrust in een sector die middenin een veranderingsproces zit en bezig is met de implementatie van Wet kinderopvang. Deze leden zouden de indiener willen uitnodigen te beargumenteren waarom zij toch het risico neemt van de schijn van onbetrouwbaarheid van de overheid die nu opnieuw zo kort na de Wet kinderopvang een nieuwe wet mogelijk invoert, die bovendien veel onnodig extra werk voor de sector meebrengt.
De indiener is van mening dat dit wetsvoorstel niet de schijn van onbetrouwbaarheid van de overheid heeft. Het tegendeel is het geval. Vanaf de invoering van de Wet kinderopvang is er zowel vanuit de afnemers als de aanbieders van kinderopvang grote kritiek geweest. Deze kritiek was voorspelbaar. De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat het kabinet – na zware druk van de Tweede Kamer en de samenleving – enkele correcties heeft aangebracht. De indiener is echter van mening dat deze correcties niet fundamenteel genoeg zijn. De indiener streeft naar voor iedereen toegankelijke, kwalitatief goede en betaalbare kinderopvang. Naar de mening van de indiener is er om dit te realiseren meer nodig dan de enkele correcties die het kabinet heeft aangebracht. De indiener is uiteraard gevoelig voor het argument van de CDA-fractie dat de invoering van deze nieuwe wet niet zo mogen leiden tot onrust in de sector kinderopvang en onnodig extra werk. De indiener heeft zich daarom bij het opstellen van dit wetsvoorstel ingespannen de sector bij de inhoud van dit wetsvoorstel te betrekken. De indiener is er van overtuigd dat dit wetsvoorstel aansluit bij ontwikkelingen die de sector wenst, met name het meer centraal stellen van de ontwikkelingsstimulering van het kind.
Dit wetsvoorstel is zo opgebouwd dat dit niet zal leiden tot onnodig extra werk voor de sector, omdat de systematiek van financiering aansluit bij de huidige systematiek dat wil zeggen dat de instellingen de bijdrage voor de kosten van kinderopvang via de ouders blijven ontvangen. De vergoeding voor de ouders van de overheid wordt aanzienlijk verbeterd. Dit is uiteraard ook in het belang van de aanbieders want ouders zullen beter in staat worden gesteld hun diensten af te nemen. De grote verandering voor de sector was vooral de nieuwe wijze van financiering via de ouders die daarvoor een vergoeding krijgen van de belastingdienst. Deze systematiek houdt de indiener in stand.
Ten aanzien van kinderopvang gelden voor de leden van de CDA-fractie de volgende uitgangspunten.
De ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen en kiezen zelf hoe ze hun werk en hun gezin willen combineren. Zij hebben hierbij maximale keuzevrijheid, dus ook bij het kiezen van de kinderopvang: formeel, informeel en welk type dan ook. Kinderopvang moet daarom vraaggestuurd zijn. De overheid heeft belang bij een samenleving met steeds weer nieuwe generaties en heeft belang bij een grote arbeidsparticipatie. Daarom zorgt de overheid voor kwalitatief goede, betaalbare en toegankelijke kinderopvang. Inmiddels is dat geregeld via de Wet kinderopvang. De kinderopvang moet erop gericht zijn de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te maken en de arbeidsparticipatie van beide ouders te vergroten. Kinderopvang is daarmee een belangrijk instrument voor de arbeidsmarkt, waarbij zowel werkgevers als werknemers belang hebben en hun steentje bijdragen. Elke ouder draagt naar draagkracht bij. De kinderopvangonderneming is een maatschappelijke onderneming die via vraagsturing/marktwerking flexibel inspeelt op de vraag van de ouders. Tot de invoering van de Wet kinderopvang was de branche een gesubsidieerde sector, waarbij ouders zich veelal moesten schikken naar de afspraken tussen hun werkgever of de gemeente en de kinderdagverblijven. De flexibiliteit die de afgelopen anderhalf jaar zichtbaar wordt binnen de branche moet verder uitgebouwd worden op grond van de vraag van de ouders.
De kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang zijn verder uitgewerkt in een Convenant dat de sector (kinderopvangondernemingen en belangenbehartigers van ouders in de kinderopvang) in onderling overleg heeft vastgesteld. Dit past in de visie van de leden van de CDA-fractie om niet in regels gedetailleerd vast te leggen, wat het veld onderling kan en wil regelen.
Deze uitgangspunten zullen voor de leden van de CDA-fractie de basis zijn van hun afwegingen en hun uiteindelijke oordeel over het wetsvoorstel. Daarom hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen, die in dit verslag zijn opgenomen.
De indiener neemt met belangstelling kennis van de uitgangspunten van de CDA-fractie ten aanzien van de kinderopvang. De indiener deelt de opvatting dat de kinderopvangonderneming dient te functioneren als maatschappelijke ondernemer, die inspeelt op de vraag van de ouders. Dit uitgangspunt is ook bij de opstelling van het wetsvoorstel gehanteerd.
De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van het lid Hamer. Het wetsvoorstel bouwt voor op wat de leden van de PvdA-fractie tot nu toe hebben gesteld over de kinderopvang. In de huidige Wet kinderopvang is onvoldoende geregeld voor ouders en kinderen, waar de leden van de PvdA-fractie steeds bezwaar hebben tegen gemaakt bij de behandeling van de Wet kinderopvang. Ook bouwt het initiatiefwetsvoorstel voor op huidige tendensen als meer aandacht voor de voor- en naschoolse opvang en de daling van kwaliteit door de Wet kinderopvang. Tenslotte onderkennen de leden van de PvdA-fractie de problematiek bij de kinderopvang en zijn verheugd met de structurele oplossing voor de kinderopvang. Hierbij ligt het accent op kwaliteitsverbetering, daarnaast moeten er meer vrouwen aan het werk en is kwalitatief goede kinderopvang ook goed voor het kind.
De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de doelen bij het initiatiefwetsvoorstel:
1) Betere toegankelijkheid van de kinderopvang en ontwikkelingsstimulering voor alle ouders;
2) Vergroten van de kansen tot goede ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen en indien nodig het voorkomen van achterstanden op latere leeftijd;
3) Hogere arbeidsparticipatie en betere combinatiemogelijkheden van arbeid en zorg voor mannen en vrouwen, waarbij in het bijzonder een bijdrage geleverd kan worden aan het verbeteren van de economische zelfstandigheid van vrouwen;
4) Leveren van een bijdrage aan het behoud van onze verzorgingsstaat, waarbij er sprake is van een ondersteuning van het beleid dat gericht is op voorkomen dat jonge vrouwen af zien van het uitstellen dan wel het krijgen van kinderen;
5) Het bevorderen van de integratie van kinderen met verschillende achtergronden o.a. door het samenvoegen van het peuterspeelzaalwerk, de kinderopvang en de voor- en vroegschoolse educatie, evenals het verbeteren van de samenwerking met de scholen.
De indiener neemt met belangstelling kennis van de opvatting van de PvdA-fractie en stelt vast dat de uitgangspunten en doelen overeenkomen met het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vinden het vraaggerichte uitgangspunt in aansluiting bij de huidige Wet kinderopvang een sterk punt van voorliggend wetsvoorstel. Het legt de verantwoordelijkheid en de keuzevrijheid daar waar het hoort: bij de ouders. De rationale achter het initiatiefvoorstel is dat de arbeidsparticipatie van vrouwen dient te worden vergroot en dat kinderen zich in de voorschoolse periode zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen, zo constateren deze leden. Beiden doelstellingen worden door de leden van de VVD-fractie gedeeld.
De indiener is verheugd dat de VVD-fractie de doelen van het wetsvoorstel deelt.
De leden van de SP-fractie delen de opvatting van de indiener dat kinderopvang breed toegankelijk betaalbaar, kindgericht en van kwaliteit moet zijn. Ook delen de leden van de SP-fractie de conclusie dat dit in de huidige Wet kinderopvang onvoldoende geregeld is. Wel plaatsen de leden enkele kanttekeningen. Deze richten zich onder andere op de vraag in hoeverre ouders de vrijheid houden om zelf de verdeling tussen arbeid en zorg in te vullen, de financiering van het voorstel en de reikwijdte van het voorstel.
De indiener is verheugd dat de SP-fractie de bezwaren van de indiener tegen de huidige wet deelt en dat de toegankelijkheid en de kindgerichtheid van de wetgeving in de kinderopvang verbeterd dient te worden. Op de kanttekeningen van de SP-fractie wordt hieronder verder ingegaan.
De leden van D66-fractie hebben met zeer veel interesse kennis genomen van het voorstel van wet van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang. De leden van de D66-fractie zijn verheugd te constateren dat de leden van de PvdA-fractie het belang van een betere toegankelijkheid van kinderopvang en goede ontwikkelingsmogelijkheden voor kinderen met de leden van de D66-fractie deelt. Deze leden zien dit voorstel van wet dan ook als een goede mogelijkheid om handen en voeten te geven aan doelen, waarop de leden van D66 ook zelf een initiatief hebben lopen en waarvoor zij ook veelvuldig aandacht hebben gevraagd in debatten en bijdragen. Zij zien dit wetsvoorstel als een mogelijkheid tot: betere arbeidsparticipatie, betere combinatiemogelijkheden van arbeid en zorg, vergrote economische zelfstandigheid van vrouwen, verbeterde integratie van kinderen met verschillende achtergronden, verbeterde mogelijkheden voor brede scholen en niet in het minst verminderde administratieve rompslomp rondom de financiering van kinderopvang.
De indiener is verheugd over de ondersteuning van de D66-fractie van de doelen en de uitwerking van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering). Ten principale zijn zij van mening dat ouders de eerste en eindverantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van hun kinderen en de ruimte moeten hebben daarbinnen eigen keuzes te maken. Hier past bij dat niet alleen díe ouders gecompenseerd worden die voor formele opvang kiezen, maar ook diegene die voor informele of geen opvang kiezen. De leden van de fractie van de ChristenUnie pleiten in dit verband al langer voor een kindgebonden budget. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de nadruk gelegd op de formele opvang en het belang daarvan voor de economie en het kind. De leden vragen de indiener toe te lichten waarom er voor gekozen wordt alleen de formele opvang te compenseren?
De indiener deelt de opvatting van de ChristenUnie dat ouders de eerste en eindverantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van hun kinderen en de ruimte moeten hebben om daarbinnen eigen keuzes te maken. Dit wetsvoorstel vergroot de keuzemogelijkheid voor alle ouders – ook niet-werkende ouders – om al dan niet gebruik te maken van kinderopvang. De indiener is van mening dat zolang de kinderopvang niet voldoende financieel toegankelijk is, de ontwikkelingsstimulering van het kind niet centraal staat, de kwaliteit ook wettelijk wordt geborgd en niet alle ouders er voor een aantal uren gebruik van kunnen maken de keuzevrijheid beperkt blijft. Het wetsvoorstel brengt op deze punten een verbetering aan.
De indiener heeft zich beperkt tot de kosten voor die vormen van kinderopvang die thans ook worden gecompenseerd. Informele kinderopvang komt voor compensatie in aanmerking als het valt onder de regels genoemd onder de Algemene Maatregel van Bestuur experimentele kinderopvang. Ook gastouders blijven gecompenseerd.
De leden van de SGP-fractie hebben niet met enthousiasme kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden vinden het indienen van een initiatiefwetsvoorstel een hele prestatie, maar gezien de inhoud ervan hebben zij hierover een groot aantal kritische vragen en opmerkingen. De hoofdpunten van kritiek kunnen als volgt worden samengevat: in de eerste plaats hebben de leden van de SGP-fractie fundamentele kritiek op (langdurige) kinderopvang van jonge kinderen als zodanig. Daarnaast zijn de leden van de SGP-fractie het niet met de indiener eens om educatieve en arbeidsmarktdoelstellingen te vermengen. En tenslotte zien de aan het woord zijnde leden het niet als een primaire taak van de overheid om kinderopvang te financieren en pleiten zij voor een kindgebonden budget voor álle ouders met jonge kinderen.
De indiener betreurt dat de SGP-fractie zonder enthousiasme kennis hebben genomen van dit wetsvoorstel. De indiener is op de hoogte van het feit dat de SGP-fractie fundamentele kritiek heeft op (langdurige) kinderopvang van jonge kinderen. Hierin verschilt het wetsvoorstel niet met de bestaande wetgeving. Maar dit wetsvoorstel beoogt wel het kind meer centraal te stellen in de kinderopvang. Een uitgangspunt waarvoor de indiener juist van de SGP-fractie ondersteuning had verwacht.
1.2 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie merken op dat de indiener stelt dat de kinderopvang in handen blijft van private ondernemingen, net zoals nu het geval is onder de Wet kinderopvang. Sinds de invoering van de Wet kinderopvang heeft zich in de branche een ontwikkeling voorgedaan die te kenschetsen is als een ontwikkeling van gesubsidieerde sector naar maatschappelijke onderneming, waarin meer en meer de vraag van de ouders centraal staat. Dit wordt zichtbaar in een grotere flexibiliteit. Wanneer met dit wetsvoorstel straks de overheid allerlei maatschappelijke eisen en doelen, zoals voorschoolse educatie en peuterspeelzaalwerk aan de ondernemingen stelt en bovendien veruit de grootste financier zal zijn, in hoeverre zal de kinderopvangonderneming dan nog de vraag van de ouders centraal stellen? De leden van de CDA-fractie vragen de indiener naar haar mening of opnieuw de kinderopvangsector zich zal gaan gedragen als gesubsidieerde sector, dus vooral aanbodgericht, in plaats van zoals nu vraaggestuurd.
De indiener is verheugd te kunnen rechtzetten, dat er niets verandert aan de huidige vraaggerichte structuur. De indiener is met de leden van de CDA-fractie van mening dat het goed is dat sinds de invoering van de Wet kinderopvang er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van gesubsidieerde sector naar maatschappelijke onderneming, waarin de vraag van de ouders centraal hoort te staan. De financiering zal daarom blijven lopen via een kinderopvangtoeslag aan de ouders via de Belastingdienst/ Toeslagen. De indiener is van mening dat juist de kinderopvangsector zelf graag een slag wil maken naar het meer centraal stellen van de ontwikkelingsstimulering van het kind. De indiener verwacht dat kinderopvangondernemers de vraag van ouders centraal zullen blijven stellen en juist meer maatwerk aan ouders zullen gaan bieden. De indiener verwacht zeker niet dat de instellingen zich aanbodgericht zullen gaan gedragen.
1.3 Het maatschappelijk belang van kinderopvang bij de combinatie arbeid en zorg
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Memorie van Toelichting op bladzijde 5 is te lezen «De huidige Wet kinderopvang vergroot de arbeidsparticipatie van vrouwen echter onvoldoende». De indiener verwijst naar de Emancipatiemonitor 2004 (!) om aan te geven dat de Lissabon-doelstelling voor de arbeidsparticipatie niet wordt gehaald. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk op basis van welke argumenten de indiener concludeert dat de Wet kinderopvang de arbeidsparticipatie niet vergroot. Deze Wet is pas in 2005 in werking getreden, de Emancipatiemonitor 2004 kan, naar het oordeel van de leden van de CDA fractie moeilijk als onderbouwing gelden. Kan de indiener ook verwijzen naar actuele rapporten die haar bovengenoemde stelling wel onderbouwen?
De indiener is van mening dat de arbeidsparticipatie van vrouwen de afgelopen jaren is verbeterd. De indiener vindt echter dat kan worden vastgesteld dat het nog beter kan en ook beter zal moeten. Er zijn te veel hedendaagse vraagstukken waaruit blijkt dat vrouwen worstelen met de combinatie van arbeid en zorg. Zo blijken tal van jonge vrouwen de keus voor een kind uit te stellen, dan wel hier helemaal vanaf te zien, omdat zij denken dat dit niet te combineren is met een goede loopbaan op de arbeidsmarkt. Ook zijn er veel gezinnen die aanlopen tegen de grens van de organiseerbaarheid van arbeid en zorg, mede omdat zij de kwaliteit van de kinderopvang onvoldoende vinden, de kosten te hoog en de openingstijden te inflexibel1. Verder blijkt uit recent onderzoek van Vyvoj2 dat 13,5% van de gebruikers van formele kinderopvang in 2005 het gebruik van formele kinderopvang vanwege de Wet kinderopvang heeft gestopt of het gebruik heeft verminderd. Daarbij worden de kosten van kinderopvang het meest als reden voor wijzigingen genoemd.
Daarnaast heeft de Raad van State ten aanzien van de Lissabon-doelstelling en de aannames van de indiener hierover met betrekking tot het wetsvoorstel kritische kanttekeningen gemaakt. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het wetsvoorstel de arbeidsparticipatie meer zal kunnen vergroten dan de Wet kinderopvang nu doet en zal doen en vragen de indiener dit nader te onderbouwen. Wat is precies de meerwaarde bij de veronderstelde vergroting van de arbeidsparticipatie van het wetsvoorstel?
Kan de indiener hierbij ook ingaan op het gegeven dat voor een deel van de kinderopvanguren (8 respectievelijk 16) geldt dat hierbij het uitgangspunt van arbeidsparticipatie helemaal niet geldt, omdat ook niet werkende ouders voor deze uren hun kinderen naar de kinderopvang kunnen brengen. Welke consequentie heeft dat voor extra prikkeling tot arbeidsparticipatie?
De indiener gaat ervan uit dat betere formele kinderopvangvoorzieningen zullen voortvloeien uit het wetsvoorstel en een hogere arbeidsparticipatie tot gevolg hebben. De leden van de CDA-fractie menen dat goede kinderopvangvoorzieningen inderdaad een grotere arbeidsparticipatie tot gevolg hebben. Zij vragen de indiener te onderbouwen waarom dit effect ook niet te bereiken zal zijn met de huidige Wet kinderopvang. Daarnaast hebben deze leden de indruk dat de indiener voorbijgaat aan de tendens bij Nederlandse ouders zelf voor hun kinderen te willen zorgen en de grote creativiteit die ouders aan de dag leggen om hun kinderopvang hetzij informeel hetzij formeel te regelen. De opvattingen van de ouders werken direct door in hun gebruik van formele kinderopvangvoorzieningen, zo stelt de Raad van State. Kostenoverwegingen en kwaliteitseisen zijn daarbij niet altijd leidend, zo blijkt uit het SCP rapport van febr. 2006.
De indiener is van mening dat het initiatiefwetsvoorstel de arbeidsparticipatie meer zal kunnen vergroten dan de huidige regelgeving doordat werkende ouders beter in staat gesteld zullen worden gesteld arbeid en zorg te combineren. Dit kan alleen als ouders weten dat het kind met goede zorg en aandacht wordt opgevangen. Uit onderzoek1 blijkt namelijk dat veel ouders thans niet optimaal vertrouwen op de kwaliteit van de kinderopvang. De overheid heeft daarom de taak bij te dragen aan een verbetering van de kwaliteit en garanties te bieden voor een goede controle hierop. Verbetering van de kwaliteit zal naast verlaging van de kosten een belangrijke reden voor ouders zijn om meer van kinderopvang gebruik te maken. Daarnaast zijn er voor de overheid meerdere motieven voor het stimuleren en financieren van kinderopvang. De verhoging van de arbeidsparticipatie is uiteraard belangrijk, maar is niet het enige motief om de kinderopvang (inclusief de buitenschoolse opvang) van 0 tot 12 jaar in Nederland beter te regelen. De indiener is van mening het kind centraal gesteld dient te worden in de opvang. Dat is de meerwaarde van onderliggend wetsvoorstel.
Kan de indiener toelichten waarom ouders met aanvaarding van dit wetsvoorstel wel veel meer gebruik zullen maken van de formele kinderopvang en welke argumenten ondersteunen de indiener in haar waarnemingen? De indiener is van mening dat als de kwaliteit van de kinderopvang omhoog gaat, zoals wordt voorgesteld in voorliggend wetsvoorstel, meer ouders gebruik zullen maken van de kinderopvang, zoals ook blijkt uit het eerder genoemde onderzoek van Netwerk2.
De leden van de VVD-fractie vragen ten aanzien van de doelstelling om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen of van de voorgestelde inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag het participatieverhogend effect mag worden verwacht dat de indiener beoogt. Kan de indiener per inkomensgroep nader duiden wat de koopkrachteffecten van voorliggend wetsvoorstel zijn?
De indiener wil hier graag nader toelichten dat de koopkrachteffecten met name gelegen zijn in het feit dat de werkgeversbijdrage volledig wordt overgenomen door de overheid en de vergoeding voor de ouders aanzienlijk zal worden verhoogd. Hier zal in de invoeringswet nader op worden ingegaan. Veel ouders ontvangen niet de volledige werkgeversbijdrage van 1/3e van de kosten van de kinderopvang. In juli 2005 maakte slechts 73,5% van de werknemers aanspraak op een werkgeversbijdrage (slechts 1% hoger dan het jaar daarvoor)1. Het percentage huishoudens dat een toereikende werkgeversbijdrage ontvangt (beide werkgevers dragen bij aan een zesde in de kosten voor kinderopvang) ligt onder de 50%2. Doordat de overheid de werkgeversbijdrage over zal nemen, zullen deze huishoudens er in koopkracht op vooruitgaan door de invoering van de Wet basisvoorziening Kinderopvang en Ontwikkelingsstimulering.
De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat met het wetsvoorstel geen onderscheid wordt gemaakt tussen ouders met een betaalde baan en ouders zonder betaald werk. In hoeverre en op welke wijze draagt laagdrempelige kinderopvang voor niet-werkende ouders bij aan de arbeidsparticipatie?
Het wetsvoorstel maakt wel een onderscheid tussen ouders met een betaalde baan en ouders zonder betaald werk. Het wetsvoorstel gaat er vanuit dat niet-werkende ouders een vergoeding ontvangen voor alle uren kinderopvang die zij nodig hebben. Voor niet-werkende ouders bestaat hiertoe een begrenzing. Uitgangspunt bij deze begrenzing is het aantal uren dat kinderen maximaal gebruik maken van voorschoolse programma’s en peuterspeelzaalwerk. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting. Laagdrempelige kinderopvang zal ook niet-werkende ouders op termijn kunnen stimuleren werk te aanvaarden. Zij zijn dan immers gewend dat het kind een aantal uren buitenshuis wordt opgevangen. Daarnaast wordt de meer culturele kloof tussen niet-werkende en werkende ouders verkleind. De indiener ziet dit overigens als een bijkomend effect. De belangrijkste redenen om ook aan niet-werkende ouders laagdrempelige kinderopvang aan te bieden is gelegen in het versterken van de keuzevrijheid van ouders op het moment dat zij gebruik willen maken van de kinderopvang in verband met stimulering van de ontwikkeling van het kind.
De leden van de SP-fractie constateren dat de indiener met het wetsvoorstel hoopt te bereiken dat een grotere groep kinderen gebruik gaat maken van de kinderopvang. Tevens hoopt de indiener dat de arbeidsparticipatie van vrouwen toeneemt. Is de indiener van mening dat ouders te allen tijde het recht moeten behouden om de verdeling tussen arbeid en zorg op hun eigen manier in te vullen? Oftewel dat ouders niet verplicht kunnen worden deel te nemen aan kinderopvang?
De indiener wil benadrukken dat van een verplichte vorm van kinderopvang geen sprake is. Ouders maken zelf de keuze over hoe zij arbeid en zorg combineren. Als zij ervoor kiezen om gebruik te maken van formele kinderopvang of gastouderschap dan is de indiener van mening dat deze voorziening toegankelijk, betaalbaar en kwalitatief goed moet zijn.
Maakt de indiener met betrekking tot de vrije keuze van ouders voor gebruik van kinderopvang nog onderscheid tussen werkende en niet werkende ouders? Op welke manier en waarom?
De indiener is van mening dat de kinderopvang als basisvoorziening voor alle kinderen toegankelijk moet zijn. voor zowel kinderen van werkende ouders als kinderen voor niet werkende ouders. Daarbij stelt de indiener wel een beperking aan het uren dat niet werkende ouders een vergoeding kunnen krijgen. Deze houden verband met de kennis over het gebruik van de voorschoolse educatie in relatie tot ontwikkelingsstimulering van kinderen (zie ook hierboven) In paragraaf 2.1 zal nader ingegaan worden op het aantal uren kinderopvang waar alle kinderen recht op hebben.
Meer in het algemeen; wat is volgens de indiener het doel van kinderopvang en meer specifiek: welke rol speelt de arbeidsparticipatie van vrouwen daarbij? Zie de opmerkingen hierboven over arbeidsparticipatie van vrouwen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat een motief van het initiatiefwetsvoorstel is om kinderopvang betaalbaarder en toegankelijker te maken, om zo de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen. Waarop baseert de indiener zich, wanneer ze stelt dat het gebruik van formele opvang zal toenemen wanneer het betaalbaarder en toegankelijker wordt gemaakt?
De indiener is van mening dat als de kwaliteit van de kinderopvang omhoog gaat, zoals wordt voorgesteld in voorliggend wetsvoorstel, meer ouders gebruik zullen maken van de kinderopvang, zoals ook blijkt uit het eerder genoemde onderzoek van Netwerk1. Verder blijkt uit recent onderzoek van Vyvoj2 dat 13,5% van de gebruikers van formele kinderopvang in 2005 het gebruik van formele kinderopvang vanwege de Wet kinderopvang heeft gestopt of het gebruik heeft verminderd. Daarbij worden de kosten van kinderopvang het meest als reden voor wijzigingen genoemd.
De indiener geeft aan dat het initiatiefwetsvoorstel bijdraagt aan een cultuuromslag waarbij kinderopvang niet meer zozeer gezien wordt als arbeidsmarktinstrument, maar waarbij het beschouwd wordt als zijnde goed voor de ontwikkeling van het kind (bladzijde 9 advies Raad van State). Hoe verhoudt deze opmerking zich met de sterke nadruk die in de Memorie van Toelichting wordt gelegd op het belang van arbeidsparticipatie door vrouwen en de rol van kinderopvang hierin, zo vragen de leden van de ChristenUnie fractie?
De indiener is van mening dat het initiatiefwetsvoorstel een tweeledig doel dient en is hier uitvoerig op ingegaan in de Memorie van Toelichting (paragraaf 3.2 en 3.3). Naar de mening van de indiener dient kinderopvang ook een belangrijke bijdrage te leveren aan de ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen en het voorkomen van onderwijsachterstanden. Het initiatiefwetsvoorstel zorgt ervoor dat er voor alle kinderen zo vroeg mogelijk aandacht is voor het stimuleren van ontwikkeling. Hierbij zal aandacht voor de ontwikkeling van kinderen centraal komen te staan. Daarnaast biedt het wetsvoorstel een goed wettelijk kader voor de kwaliteit van de kinderopvang (Memorie van Toelichting paragraaf 3.8).
De leden van de SGP-fractie constateren dat de indiener aangeeft het wetsvoorstel te hebben ingediend om emancipatoire motieven. Zoals de indiener wellicht bekend is, verschillen de aan de woord zijnde leden hierover met haar van mening. In de scheppingsorde hebben man en vrouw verschillende eigenschappen gekregen. In dat licht is de moeder de eerst aangewezene voor de zorgtaken, al heeft uiteraard ook de vader hierin een grote verantwoordelijkheid. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het opvoeden en verzorgen van kinderen niet minderwaardig is, omdat er geen financiële vergoeding tegenover staat. De emancipatiebeweging heeft jarenlang op het aambeeld geslagen dat niet-betaalde arbeid niet gelukkig maakt. Het is naar de mening van de aan het woord zijnde leden aan de ouders zelf, en niet aan de overheid, om de onderlinge taakverdeling binnen het gezin vorm te geven. Waar deze leden wél voor pleiten, is dat de afwezigheid van ouders niet ten koste mag gaan van de aandacht voor en de opvoeding van de kinderen. Om die reden vinden zij het daarom niet verantwoord dat pasgeboren kinderen naar de kinderopvang worden gebracht. Kinderen hebben recht op continue zorg en aandacht van de ouders. Als de waarde van de opvoeding wordt onderschat en de individuele ontplooiing boven alles gaat, zullen geborgenheid en het besef van waarden en normen in het gedrang raken. Wat is de mening van de indiener daarover? De indiener is van mening dat kinderen recht hebben op zorg en aandacht van de ouders, maar ook de ontwikkeling van de ouders moet hierbij in ogenschouw worden genomen. In de ogen van de indiener mag er verschil worden gemaakt tussen het werken van de man en de vrouw, met name de arbeidsparticipatie van vrouwen mag nog stijgen. Ook kan de voorgestelde vorm van kinderopvang uit het wetsvoorstel bijdragen aan de ontwikkeling van het kind.
Uit een Amerikaanse studie van het National Institute of Child Health and Human Development (NICHD) blijkt dat de eerste levensjaren cruciaal zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind1. Is de indiener eveneens van mening dat langdurige opvang van jonge kinderen in verband met hechtingsproblemen moet worden verboden? Het enige onderzoek wat hierover wat bij de indiener bekend is, is dat kinderopvang slecht zou zijn voor kinderen als hier voor meer dan 40 uur per week gebruik van zou worden gemaakt. Dit is niet vergelijkbaar met een enkele Nederlandse situatie en de indiener pleit hier ook niet voor.
De leden van de SGP-fractie constateren net als de Raad van State dat de indiener niet ingaat op de kern van de analyse van het SCP-rapport. De aan het woord zijnde leden vragen de indiener daarom expliciet in te gaan op de volgende punten uit dit rapport en andere rapporten2:
1 Slechts 7% van de vrouwen geeft in 2000 aan een voorkeur te hebben voor een combinatie van het moederschap met een voltijdbaan.
2 Bijna de helft van de vrouwen en mannen vindt in 2002 dat het gezinsleven er onder lijdt als een moeder een volledige baan heeft, tegen een kwart in 1991.
3 De helft van de mannen en 30% van de vrouwen in 2002 vindt de vrouw beter geschikt voor de opvoeding van kleine kinderen, tegen respectievelijk 40% en 20% in 1996.
4 In 2002 vindt de helft van de vrouwen en mannen het belangrijk dat betaalde arbeid gelijk verdeeld wordt, dit is het laagste percentage sinds 1981.
5 Ruim 60% van de moeders vindt in 2004 dat ze als moeder thuis moeten zijn voor hun kind.
6 Meer dan de helft van de moeders vindt in 2004 dat een kind het beste altijd door de eigen ouders kan worden opgevangen.
7 Driekwart van de moeders vindt in 2004 dat de zorg voor een kind niet, of slechts voor maximaal één of twee dagen per week door anderen kan worden overgenomen.
De indiener wil hier benadrukken dat het wetsvoorstel niet pleit voor een verplichte vorm van kinderopvang. Het is en blijft de keuze van de ouders hoe zij arbeid en zorg combineren. Tevens is de indiener geen pleitbezorger is van voltijdse kinderopvang voor kinderen. Daarbij sluit de indiener aan bij de genoemde onderzoeken door de leden van de SGP-fractie.
Verder willen de leden van de SGP-fractie de indiener vragen om te reageren op de glasheldere conclusie van het SCP-rapport die als volgt luidt: «Op grond van dit onderzoek komen we tot de conclusie dat het vooral opvattingen over arbeid en kinderopvang zijn, die bepalen of moeders willen werken en of ze gebruik willen maken van opvang. Als dat het geval is, dan bieden op dit moment de huidige mogelijkheden op de formele en informele kinderopvangmarkt voldoende ruimte om deze wensen te realiseren. Er zijn weinig moeders die niet of minder werken dan ze willen, omdat ze geen opvang kunnen krijgen of betalen».
De indiener heeft de conclusies van het SCP-rapport meegenomen in het initiatiefwetsvoorstel. Nog te vaak moeten kinderdagverblijven opboksen tegen het onterechte beeld dat het zielig voor de kinderen is om naar de kinderopvang te gaan. Als ouders het gevoel hebben dat de kinderopvang niet goed is voor hun kind, zullen zij afzien van het gebruik daarvan. Kwaliteit van de kinderopvang weegt heel zwaar voor ouders. Daarom is er in het initiatiefwetsvoorstel veel aandacht voor kwaliteit en controle op kwaliteit van kinderopvang. De indiener beoogt met het initiatiefwetsvoorstel te bereiken dat de keuzevrijheid van ouders om voor kinderopvang te kunnen kiezen (dus niet te moeten kiezen, maar te kunnen kiezen) waardoor zij arbeid en zorg beter kunnen combineren en op een zodanige wijze dat verzekerd is dat het belang van het kind centraal staat.
1.4 De rol van kinderopvang bij de stimulering van de ontwikkeling van kinderen
De indiener koppelt nadrukkelijk het arbeidsmarktaspect los van de kinderopvang door a. kinderopvang ook beschikbaar te stellen voor niet-werkende ouders en b. kinderopvang te integreren met peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie. Zij noemt als problemen van het peuterspeelzaalwerk de verkokering en de financiële situatie, doordat gemeenten op peuterspeelzaalwerk bezuinigen. Daarnaast signaleert de indiener een tendens tot segregatie van zwarte peuterspeelzalen en witte kinderdagverblijven. De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel ertoe dient de problemen rond het peuterspeelzaalwerk, een dreigende segregatie en de voorschoolse educatie op te lossen. Zij vragen zich af waarom met dit wetsvoorstel beter de (dreigende) onderwijs- en ontwikkelingsachterstanden op te lossen zijn dan met de beleidsmaatregelen die het kabinet heeft genomen. Bijv. alle budgetten en maatregelen in het kader van de Voor- en Vroegschoolse educatie (VVE). De indiener, zo lezen deze leden, wil een nadrukkelijk pedagogisch beleid invoeren dat kinderen prikkelt in hun ontwikkeling. Welke inhoudelijke pedagogische uitgangspunten zullen gehanteerd worden? Wordt dit voorgeschreven of is er ruimte voor de pluriformiteit, waarvan de aan het woord zijnde leden warme voorstanders zijn? Welke keuzen kunnen de ouders hier maken?
Het wetsvoorstel, aldus de Raad van State, «lijkt ervan uit te gaan dat alleen in kindercentra kwalitatief goede zorg voor jonge kinderen geleverd kan worden». De leden van de CDA-fractie vragen de indiener in te gaan op deze kritiek.
Het heeft de indiener verbaasd dat de Raad van State een dergelijke reactie heeft gegeven. Juist de ouders zijn en blijven volgens de indiener de eerste verantwoordelijke in de opvoeding. Ook besteedt het wetsvoorstel nadrukkelijk aandacht aan andere vormen van kinderopvang, zoals de gastouderopvang en vormen van meer informele opvang. De indiener is van mening dat naast de opvoeding van de ouders kinderopvangvoorzieningen een goede bijdrage zouden moeten leveren aan het stimuleren, prikkelen, uitdagen, activeren van kinderen indien de ouders hier gebruik van maken. Het is aan de ouders om de keuze te maken of zij hier wel of geen gebruik van willen maken, al dan niet uit arbeidsmarktoverwegingen. De indiener richt zich daarom ook niet alleen op werkende ouders maar ook op niet-werkende ouders. Juist omdat ouders graag willen dat die kinderopvang van goede kwaliteit is, ziet de indiener haar wetsvoorstel als een ondersteuning van de wens van ouders en niet als het onder druk zetten van ouders.
In hoeverre kunnen ouders verplicht worden gebruik te maken van de «ontwikkelingsopvoeding» die de kindercentra in 8 respectievelijk 16 uren zullen besteden aan het kind. Wat is de meerwaarde voor een kind om die 8 respectievelijk 16 uren door te brengen in het kindercentrum, wanneer één van de ouders eventueel thuis is en niet deelneemt aan het arbeidsproces en dus ook zelf in die uren bezig zou kunnen zijn met de opvoeding van zijn/haar kind? Gaan dit wetsvoorstel niet in de richting van staatsopvoeding? In het verlengde van bovengenoemde opmerking, wijst de Raad van State op het risico dat er druk zou kunnen worden uitgeoefend op vrouwen om deel te nemen aan de arbeidsmarkt «met voorbijgaan aan te respecteren opvattingen van ouders zelf». De leden van de CDA-fractie hechten zeer aan de keuzevrijheid van de ouders om zelf te kunnen bepalen hoe ze arbeid en zorg combineren en delen de zorg van de Raad van State met dit wetsvoorstel. Zij vragen de indiener dan ook nader in te gaan op deze kritische noot van het adviescollege.
Zie voor een reactie op bovenstaande opmerkingen eerdere reacties van de indiener.
Biedt het voorstel van de leden van de CDA-fractie om kinderen met een onderwijsachterstand te stimuleren deel te nemen aan een groep 0, niet veel meer vrijheid voor ouders, vooral omdat er slechts sprake zou kunnen zijn een eventuele verplichting als er een directe noodzaak voor is?
Een groep 0 is nadrukkelijk gekoppeld aan een school, waarbij een verplichting in de zin van een wijziging van bijvoorbeeld de leerplichtwet veel meer voor de hand ligt dan bij het voorliggende voorstel. Dit voorliggende voorstel bevat geen verplichting. De indiener is ervan overtuigd dat kwalitatief goede kinderopvang goed is voor alle kinderen en dat tevens er specifieke doelgroepen kunnen zijn die baat hebben bij voorschoolse programma’s. De indiener streeft geïntegreerde voorziening, ook in de fase van 0 tot 4 jaar, waarmee wordt voorkomen dat er op jonge leeftijd segregatie plaatsvindt. Juist in het onderwijs probeert de overheid deze segregatie tegen te gaan. Een groep 0 voor overwegend allochtone kinderen kan deze segregatie juist bevorderen. Overigens is de indiener met de CDA-fractie van mening dat het wenselijk is dat er een doorlopende leerlijn is met de school en dat ingespeeld wordt op de ontwikkeling van de brede scholen. Dit is in het wetsvoorstel ook expliciet geregeld.
Ligt het niet meer voor de hand zoiets te combineren met een school dan met kinderopvang?
Het initiatiefwetsvoorstel loopt naast de uitwerking van de motie-Van Aartsen/Bos (zie paragraaf 1.4 van de Memorie van Toelichting). Het wetsvoorstel van het kabinet daarover is recentelijk in de Tweede Kamer behandelt. Dit wetsvoorstel regelt de aansluiting en samenhang in voorzieningen voor kinderen van 0 tot 12 jaar aan de kant van de kinderopvang. De uitwerking aan de kant van de scholen loopt via de wet en regelgeving die thans door het kabinet is uitgewerkt en dus nogmaals recentelijk in de Tweede Kamer is behandeld.
In het voorstel van deze leden wordt de aandacht gericht op kinderen die dat echt nodig hebben en niet op alle kinderen die gebruik maken van de kinderopvang. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de indiener kiest voor een generieke regeling, terwijl er via de huidige VVE-maatregelen maatwerk wordt geleverd.
De indiener is juist van mening dat met het wetsvoorstel meer maatwerk kan worden geboden. Aan alle kinderen wordt voor een aantal uren een basisvoorziening geboden. Daar bovenop blijven middelen beschikbaar voor de uitvoering van VVE-programma’s. Juist door dit te integreren in voorzieningen waar meer kinderen aanwezig zijn, zal bijvoorbeeld het taalaanbod van kinderen verder worden gestimuleerd.
In het initiatiefwetsvoorstel blijven de gemeenten verantwoordelijk voor de inzet van de VVE-middelen. De uitvoering van de voorschoolse programma’s wordt ondergebracht bij de geïntegreerde voorziening van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, op vergelijkbare wijze zoals dit thans door de peuterspeelzalen wordt uitgevoerd. Voor alle kinderen in deze kindercentra kan worden nagegaan welke extra ondersteuning kinderen nodig hebben bij hun ontwikkeling. De gemeenten blijven verantwoordelijk voor de toedeling van middelen op het lokale niveau. De indiener verwijst voor een nadere toelichting ook naar het Sardes rapport1 hierover. Zie ook het antwoord op de vraag van het CDA over groep 0 hierboven.
Wordt met zo’n brede kinderopvangmogelijkheid niet een te zwaar opgetuigde en daarmee dure voorziening in het leven geroepen in plaats van kwalitatief goede kinderopvang naast en in goede samenwerking met voorschoolse voorzieningen? Wat betekent de extra zware pedagogische eisen voor de uurprijsstelling? De leden van de CDA-fractie vragen de indiener dit te motiveren en in te gaan op de vraag of een combinatie van voorschoolse voorzieningen met peuterspeelzaalwerk al of niet in Brede Schoolverband niet eenzelfde positief effect heeft. Ook de voorschoolse voorzieningen worden gecombineerd met de kinderopvang, die op den duur of waar mogelijk al gecombineerd worden met Brede Scholen. De indiener is er van overtuigd dat de groei van Brede Scholen zich verder zal doorzetten, waarin ook plaats is voor een gecombineerde kinderopvang, peuterspeelzaal en VVE.
Ten aanzien van de doelstelling van het initiatiefvoorstel om de ontwikkelkansen voor het kind optimaliseren, zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat maatwerk noodzakelijk is. De door de initiatiefnemer voorgestelde kindercentra zijn, wat deze leden betreft, een geschikt voorbeeld van hoe de verschillende partijen succesvol kunnen samenwerken. Dit wil echter niet zeggen dat de integratie van het peuterwerk, de VVE en de kinderopvang per definitie moet integreren. Deze leden kunnen zich voorstellen dat wetgeving de mogelijkheid tot differentiatie open moet laten. Deze leden vragen een reactie van de indiener. De indiener wil absoluut geen blauwdrukken opleggen voor de integratie van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en VVE, de mogelijkheid tot differentiatie wordt zeker opengelaten.
De leden van de SP-fractie constateren dat de indiener geïntegreerde kindercentra beoogt. Op welke schaal dienen deze bij voorkeur plaats te vinden? In hoeverre kan het wetsvoorstel de fysieke toegankelijkheid van kindercentra op bijvoorbeeld het platteland waarborgen? De indiener heeft hiervoor de mogelijkheden voor gastouderopvang open gelaten, gelijk aan de wetswijziging Wet op het Primair Onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de buitenschoolse opvang (Kamerstuk 30 676) bij de uitvoering van de motie-Van Aartsen/ Bos (Kamerstuk 30 300, nr. 14)
De indiener benadrukt het belang van samenwerking tussen kindercentra en scholen. De leden van de SP-fractie onderschrijven dit. Hoe moet deze samenwerking er idealiter uitzien en worden er eisen aan de samenwerking gesteld? Hoe kan worden voorkomen dat de samenwerking niet tot stand komt? Hoe kan worden voorkomen dat de samenwerking tussen kindercentra en scholen juist een vrije keuze van ouders voor een bepaald kindercentrum beperkt?
In het wetsvoorstel is geregeld dat kindercentra en scholen op een aantal punten moeten samenwerken. Zo is bijvoorbeeld geregeld dat er een overdracht van gegevens over het kind plaats vindt als het kind op 4-jarige leeftijd naar school gaat. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken dat het wetsvoorstel de nadruk legt op de rol die kinderopvang kan spelen in de ontwikkelingsondersteuning van kinderen. Is de indiener van mening dat kinderen zich alleen zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen binnen de formele kinderopvang en vindt zij derhalve dat álle kinderen naar een vorm van voorschoolse opvang zouden moeten gaan?
Zie hiervoor een eerdere reactie van de indiener.
Het initiatiefwetsvoorstel voorziet er in om het peuterspeelzaalwerk te integreren met kinderdagverblijven in zogenaamde kindercentra, om zo de segregerende ontwikkeling van «zwarte» peuterspeelzalen en «witte» kinderdagverblijven tegen te gaan. Heeft de indiener cijfers over de mate van segregatie in de kinderopvang? Is hiernaast de segregatie tegen te gaan door het oprichten van kindercentra? Immers, binnen de kindercentra zullen kinderdagverblijven en peuterspeelzalen waarschijnlijk toch ook aparte units blijven? De indiener wordt gevraagd dit toe te lichten. Thans is de ontwikkeling gaande dat kinderopvang en peuterspeelzalen meer samenwerken, dit gebeurt nu overwegend in de grote steden met functie opvang voor kinderopvang en met peuterspeelzalen voor achterstandskinderen. De indiener zit hierbij een ontwikkeling dat kinderopvang en peuterspeelzalen beginnen met het uitwisselen van methodiek en materiaal om vervolgens ook te werken aan gemengde groepen.
Er wordt voorgesteld om peuterspeelzalen en daarmee de financieringssystematiek onder het initiatiefwetsvoorstel te laten vallen. Hierdoor krijgen ouders met kinderen op de peuterspeelzaal ook een tegemoetkoming in de kosten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het wijzigen van de financieringssystematiek voor ouders niet een drempel op werpt om hun kind naar de peuterspeelzaal te sturen. Het aanvragen van een kinderopvangtoeslag is immers niet eenvoudig. Kan de indiener aangeven hoe zij hier tegenaan kijkt? En wat voor mogelijkheden ziet zij om eventuele drempels weg te nemen bij het aanvragen van de toeslag door ouders?
Het wetsvoorstel vereenvoudigt de aanvraag voor de kinderopvangtoeslag. De ouders hebben alleen te maken met het loket van de belastingdienst en de belastingdienst zal minder gedetailleerder gegevens nodig hebben, omdat meer mensen in aanmerking komen voor de toeslag. Dit hoeft dus voor de ouders die nu gebruik maken van de peuterspeelzalen geen drempel op te werpen. Het probleem is voor hen nu is dat zij helemaal geen recht hebben op een vergoeding terwijl de kosten voor het peuterspeelzaalwerk door dreigende bezuinigingen bij gemeenten oplopen. De indiener wil zo min mogelijk bureaucratie, het wetsvoorstel is dan ook een sterke vereenvoudiging ten opzichte van de huidige procedure.
Wanneer het aanvragen van een kinderopvangtoeslag een drempel opwerpt voor ouders om hun kind naar de peuterspeelzaal te sturen kan dit ook consequenties hebben voor de peuterspeelzalen, omdat ze financiële middelen gaan mislopen en in het onderhavige wetsvoorstel ook geen recht meer hebben op subsidie door gemeenten. Vindt de indiener het wenselijk dat peuterspeelzalen geheel afhankelijk gaan worden van de financiering door ouders? Ziet ze daarbij een gevaar dat peuterspeelzalen bij een (tijdelijk) afnemende vraag in financiële problemen komt?
De indiener is niet van mening dat het aanvragen van een kinderopvangtoeslag – mits dit ontdaan is van de huidige administratieve rompslomp, hetgeen het wetsvoorstel regelt – er een drempel ontstaat. Daarnaast blijven de gemeenten vrij om te kindercentra – inclusief peuterspeelzalen – te subsidiëren. De indiener ziet niet waarom er sprake zou zijn van een afnemende vraag als het goedkoper wordt voor ouders.
Het initiatiefwetsvoorstel regelt dat kindercentra een plaats krijgen in het grotere geheel van de jeugdzorg, doordat er afstemming plaats moet gaan vinden met o.a. scholen. De kinderopvanginstellingen zijn echter private partijen, die al aangegeven hebben zelf afwegingen te willen maken in de nut en noodzaak van afstemming met andere (publieke) partijen. Hoe meent de indiener private partijen er toe te bewegen economische belangen te gaan verenigen met het uitvoeren van een maatschappelijke taak?
De indiener ziet kinderopvang als maatschappelijke ondernemer, die deels via ouders werkt met overheidsgelden. De meeste instellingen willen zich ook inzetten voor maatschappelijke taak. Daarnaast is de indiener van mening dat daar waar marktwerking en vraagsturing goed werkt voor de kinderopvang dit ook goed zal werken voor de peuterspeelzalen. Gemeenten kunnen zich blijven inzetten voor de financiering van voorschoolse programma’s. Naar de mening van de indiener staat het initiatiefwetsvoorstel de subsidierelatie tussen gemeenten en het peuterspeelzaalwerk bij de geïntegreerde voorziening niet in de weg. De kosten van het huidige gemeentelijke peuterspeelzaalwerk bedragen ongeveer € 270 miljoen voor ongeveer 250 000 kinderen. De helft daarvan wordt bekostigd met gemeentelijke subsidies. De rest betalen ouders zelf. Deze middelen zullen niet overgeheveld worden naar het Rijk. Het is aan de gemeenten zelf of zij deze subsidies willen blijven inzetten voor het peuterspeelzaalwerk.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de indiener met dit wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren aan de ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen. De aan het woord zijnde leden kunnen de argumentatielijn van de indiener hierbij niet helemaal volgen. Is de indiener van mening dat, gezien het feit dat veel kinderen naar de kinderopvang worden gebracht, het beter is om die kinderen nuttig bezig te houden met een educatieve doelstelling. Of is de indiener van mening dat eigenlijk alle kinderen naar de kinderopvang zouden moeten gaan om de ontwikkeling te stimuleren? Als de indiener het eerste beoogt, blijft kinderopvang primair gewoon een arbeidsmarktinstrument. Als de indiener het laatste beoogt, dan impliceert ze daarmee dat de pedagogische doelstelling in de kinderopvang beter wordt ingevuld dan door de opvoeders thuis. Daar is naar de mening van de aan het woord zijnde leden in het algemeen gesproken geen sprake van.
De iniener is van mening dat kinderopvang meerdere doelen kan beogen; kwalitatief goede kinderopvang goed kan zijn voor het kind en is geschikt als arbeidsmarktinstrument. De indiener beoogt met dit wetsvoorstel deze doelen met elkaar te combineren, de indiener is niet van mening dat pedagogische doelstelling in de kinderopvang beter kunnen worden vervuld dan door de opvoeders thuis. De indiener is wel van mening dat goede kinderopvang een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het kind en het bestrijden van achterstanden. Indien ouders hier gebruik van willen maken.
De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de indiener de segregerende ontwikkeling van «zwarte» peuterspeelzalen en «witte» kinderdagverblijven wil tegengaan door ze samen te voegen. Vervolgens geeft ze aan dat binnen de kindercentra extra programma’s worden aangeboden aan de kinderen die dat nodig hebben, bijvoorbeeld om hen te helpen het Nederlands beter te beheersen. De aan het woord zijnde leden constateren dat de segregatie dan opnieuw optreedt, zij het binnen de kindercentra en stellen de vraag welk probleem er dan is opgelost?
De indiener is van mening dat de extra programma’s ook binnen bestaande groepen kan worden gegeven met behulp van bijvoorbeeld de extra inzet van begeleiding. Juist de aanwezigheid van andere kinderen kan het taalaanbod voor kinderen positief bevorderen. Zij deelt de bezwaren van de SGP-fractie op dit punt dus niet.
De leden van de SGP-fractie zijn positief over het peuterspeelzaalwerk. Het gaat hierbij om kinderen van 2 tot 4 jaar die maximaal twee dagdelen een nuttige educatieve en sociale tijdsbesteding hebben. Ondanks dat de peuterspeelzalen nauwelijks overheidsgeld ontvangen en ouders vergeleken met kinderopvang een zeer kleine bijdrage moeten betalen, hebben peuterspeelzalen een goed imago. De aan het woord zijnde leden vinden dat de indiener een te somber beeld schetsen van gemeentelijke overheden die het belang niet inzien van het peuterspeelzaalwerk en alles wegbezuinigen. Kan de indiener haar beweringen (Memorie van Toelichting, bladzijde 7) nader onderbouwen? Heeft de indiener wel voldoende vertrouwen in de gemeenten?
Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau1 blijkt dat naast de kosten voor de kinderopvang voor de ouders de kwaliteit van de kinderopvang een heel belangrijk argument is om wel of geen gebruik te maken van de kinderopvang. De peuterspeelzalen hebben als het gaat om kwaliteit en pedagogisch beleid een goed imago en worden door ouders zeer positief beoordeeld worden. De peuterspeelzalen moeten echter in veel gemeenten onder moeilijke omstandigheden hun werk doen. Zij werken om de kosten laag te houden vooral met vrijwilligers. Zij hebben te maken met beperkte en teruglopende subsidies en de ouders krijgen geen tegemoetkoming in de bijdrage die zij moeten geven aan de peuterspeelzalen, mede vanwege de teruglopende gemeentelijke middelen. Vaak is dit dus een noodgedwongen maatregel van gemeenten. De indiener is daarom van mening dat structurele financiering en erkenning van het peuterspeelzaalwerk gewaarborgd moet worden. het werk dat gemeenten jarenlang, op verschillende wijze hebben ondersteund moet een wettelijke borging krijgen.
De leden van de SGP-fractie vragen de indiener wat zij als einddoel ziet? Is zij van mening dat op termijn kindercentra en basisscholen moeten worden geïntegreerd waarbij (conform de motie-Van Aartsen/Bos) uiteindelijk alle kinderen van 0–12 jaar van 7.30 uur tot 18.30 worden opgevangen? En hoe kijkt de indiener in dat geval aan tegen haar eigen stelling dat ouders «uiteraard» de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van hun kinderen? De aan het woord zijnde leden zouden een dergelijke «staatsopvoeding» sterk afkeuren.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in het Verdrag van de Rechten van het Kind staat (artikel 3, lid 1): «Bij alle maatregelen betreffende kinderen, (...) vormen de belangen van het kind de eerste overweging». Ook de indiener schrijft dat het centrale uitgangspunt moet zijn de vraag wat goed is voor het kind. De aan het woord zijnde leden vragen de indiener of zij hun visie deelt dat de beste opvang van jonge kinderen, waar liefde, aandacht en geborgenheid wordt gegeven, thuis is? Daarom betwijfelen deze leden of de belangen van jonge kinderen worden gediend om ze in de kinderopvang te stoppen. De indiener geeft in de memorie van toelichting (bladzijde 6) aan dat uit onderzoek in Scandinavische landen blijkt dat kinderopvang goed is voor de ontwikkeling van de sociale vaardigheden van de kinderen. Kan de indiener aangeven welk onderzoek dat betreft? In de Scandinavische landen is de algemene opvatting dat kinderopvang goed is voor het kind. Het grootste verschil met de Scandinavische landen is dat daar veel meer fulltime wordt gewerkt en als gevolg daarvan streven de ouders naar erkende kwalitatieve hoogstaande opvang.
Ook blijkt uit onderzoek (Van IJzendoorn) dat er een aanwijsbaar verband is tussen de kwantiteit van de kinderopvang en agressie. Vooral bij de opvang van dertig uur of meer per week, stijgt het aantal gedragsproblemen fors2. Kan de indiener hierop een reactie geven? Uit dit onderzoek uit Amerika blijkt inderdaad dat slechte kinderopvang van invloed is op extern (agressief) gedrag bij kinderen. Deze invloed bleek vergelijkbaar met de negatieve invloeden van een laag familie inkomen en slecht ouderschap.
Maar dit betekent nog niet dat deze situatie één op één vergelijkbaar is met Nederland. Er zijn een drietal feitelijke verschillen:
1. In USA is kinderopvang grotendeels commercieel: er is sprake van marktwerking
2. In USA bieden crèches slechtere kwaliteit
3. In USA zijn er veel meer full-time buitenshuis werkende moeders
Waardoor de situatie in USA en Nederland niet met elkaar vergelijkbaar zijn. De indiener verwijst hiervoor tevens naar eerdere commentaren die op dit onderzoek zijn gegeven.
2. DOEL EN UITGANGSPUNTEN VAN HET WETSVOORSTEL
2.1 Uitgangspunten bij het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de ouders hebben recht op een kinderopvangtoeslag naar draagkracht voor aantal uren kinderopvang en ontwikkelingsstimulering per week. Vanuit een aantal hoeken zijn ook geluiden gekomen dat er geen knip moet zijn in het aantal uren tussen 0–2-jarigen en 2–4-jarigen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de indiener tot de verdeling van 8 uur per week voor kinderen tot 2 jaar is gekomen en 16 uur per week voor kinderen van 2 tot 4 jaar. Kan de indiener dit onderscheid niet beter laten vallen mede in het licht van de nieuwe situatie die is ontstaan door het verschijnen van de diverse verkiezingsprogramma’s? De PvdA pleit in het haar verkiezingsprogramma voor drie dagen gratis kinderopvang voor iedereen en voor de aanvullende uren een bijdrage naar draagkracht. Is dit verkiezingsprogramma ook (deels) voortgekomen uit het initiatiefwetsvoorstel? Kan de indiener hierop reageren? Kan de indiener ook de verschillen toelichten tussen het voorstel in het verkiezingsprogramma van de VVD over gratis kinderopvang, het voorstel van de regering over de verplichte werkgeversbijdrage in de kinderopvang en het voorstel van de indiener?
De grootste overeenkomst tussen de plannen uit het verkiezingsprogramma van de VVD, het verkiezingsprogramma van de PvdA en de plannen van de regering voor een verplichte werkgeversbijdrage is dat zij allemaal streven naar een toegankelijker en betaalbaardere kinderopvang. De verkiezingsprogramma’s van VVD en PvdA pleiten beide voor gratis kinderopvang. De PvdA wil dit voor drie dagen voor alle ouders met daarnaast een aanvullende bijdrage voor werkende ouders naar draagkracht, de VVD wil dit voor vijf dagen alleen voor werkenden.
De indiener is van mening dat het initiatiefwetsvoorstel aansluit bij deze nieuwe voorstellen zoals deze er nu liggen. Met de bij deze nota gevoegde tweede nota van wijziging wordt op het voorstel van de PvdA ingespeeld. Door deze nota van wijziging wordt de wet zo aangepast dat alle kinderen recht hebben op kinderopvang voor 25 uur per week (vergelijkbaar met drie dagen). In de algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag (artikel 5 lid 4), waarbij de indiener denkt aan een model om de eerste drie dagen/ 25 uur voor alle ouders geheel of vrijwel geheel te vergoeden. Dit kan door de ouderbijdrage op nul of op een laag bedrag te zetten. In de invoeringswet zal hier nader op worden ingegaan. Daarin zal tevens worden geregeld op welke wijze de overige uren voor werkende ouders naar draagkracht worden vergoed. De indiener laat daarmee dus de scheiding van het aantal uren kinderopvang waar niet-werkende ouders recht op hebben bij kinderen tussen 0 en 4 jaar vervallen. In het initiatiefwetsvoorstel was nu geregeld dat kinderen van 0 tot 2 jaar van niet-werkende ouders recht hadden op 8 uur kinderopvang per week en kinderen van 2 tot 4 jaar 16 uur per week. Dit wordt in de nota van wijziging aangepast; alle kinderen van niet-werkende ouders hebben nu recht op drie dagen kinderopvang per week.
De PvdA pleit er daarnaast voor dat kinderopvang ook goed moet zijn voor de ontwikkeling van kinderen. Kinderopvang van goede kwaliteit geeft kinderen de kans zicht te ontwikkelen. Dit aspect, ontwikkelingsstimulering en kwaliteitsborging, is reeds meegenomen in het initiatiefwetsvoorstel.
De nota van wijziging bevat tevens enkele technische aanpassingen.
Naast werkenden, komen ouders uit specifieke doelgroepen, voor alle uren die zij gebruik willen maken van de kinderopvang, in aanmerking voor een inkomensafhankelijke toeslag (Memorie van Toelichting, bladzijde 20). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke specifieke doelgroepen worden bedoeld.
Het gaat hier om de doelgroepen die reeds onder de Wet kinderopvang vallen, namelijk: uitkeringsgerechtigden in een reïntegratietraject, herintreders in een reïntegratietraject, inburgeringsplichtigen, studenten en tienermoeders in de bijstand. Daarnaast regelt dit initiatiefwetsvoorstel dat de groep sociaal-medisch geïndiceerden in de wet is gedefinieerd als doelgroep. Hiermee is er eenduidigheid over wie een sociaal-medische indicatie heeft en daardoor recht heeft op een extra tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang.
2.2 De reikwijdte van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen waarom worden er in het wetsvoorstel – gelijk aan de huidige situatie – maximaal vier niet-eigen kinderen opgevangen in de gastouderopvang. Waarom is in de huidige AmvB innovatieve kinderopvang opgenomen maximale groepsgrootte van zes niet-eigen kinderen niet in de wet opgenomen? De indiener erkent de ontwikkeling van een groeiende behoefte aan gastouderopvang die tot stand komt zonder tussenkomst van een gastouderbureau, maar regelt de oplossing niet structureel in de wet, zo constateren de leden van de VVD-fractie tot hun teleurstelling. Waarom is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur innovatieve vormen van kinderopvang (zodat na afloop van de experimenteerperiode aan de hand van evaluatie besloten kan worden of de innovatieve opvang ook structureel wordt), gelet op het feit dat ook het wetsvoorstel wordt geëvalueerd (Memorie van Toelichting, bladzijde 22)? De indiener heeft als uitgangspunt gehanteerd dat waar mogelijk de huidige wetgeving wordt gevolgd. Er is een evaluatie van deze experimenten voorzien in 2008, dan zal dit worden bekeken.
3. TOELICHTING BIJ DE VOORGESTELDE MAATREGELEN
Door het wetsvoorstel worden de eisen die gesteld worden aan de kinderopvangonderneming en vooral ook aan de werkers in de kinderopvang veel hoger. De Raad van State refereerde hier ook aan. De leden van de CDA-fractie hebben hierbij een aantal vragen. Betekent hogeropgeleide medewerkers niet een substantiële hogere uurprijs voor de kinderopvang dan in de huidige situatie? In hoeverre staan deze hoge kwaliteitseisen het ontstaan van andere vormen van kinderopvang in de weg? Welke eisen worden er aan gastouders gesteld? In het kader van de AmvB innovatieve kinderopvang ontstaan op dit moment verschillende typen kinderopvang o.a. ook via franchise-mogelijkheden. Moeten al deze innovatieve vormen van kinderopvang voldoen aan de eisen die het wetsvoorstel stelt door voorschoolse educatie, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te integreren? Kan de indiener aangeven dat het niet alleen grootschalige kindercentra zullen zijn die over voldoende capaciteit zullen beschikken om aan alle eisen te voldoen. Welke mogelijkheid ziet zij voor kleinschalige kinderopvang op het platteland om te voldoen aan de eisen die het wetsvoorstel stelt? In hoeverre versterkt dit wetsvoorstel het ontstaan van nieuwe typen kinderopvangvormen zodat de keuzevrijheid voor ouders maximaal is? Wat betekent de eis van hogeropgeleide medewerkers voor de arbeidsmarkt? De mogelijkheden om ook op langere termijn te kunnen beschikken over voldoende «handen voor de kinderen» zijn toch veel groter wanneer scholingsvereisten gehandhaafd blijven op mbo-niveau of is het ook de bedoeling dat de hogeropgeleide medewerkers eveneens «handen voor de kinderen» zijn?
Het wetsvoorstel bevat geen blauwdruk. Door de samenwerking van verschillende vormen van kinderopvang ontstaat er juist meer mogelijkheden voor flexibiliteit in het aanbod. De wensen van ouders blijven centraal staan. Er blijft ook ruimte voor een gedifferentieerd aanbod voor stad als platteland op grond van de vraag van ouders. Kleinschaligheid past binnen de mogelijkheden van dit wetsvoorstel. De hoge kwaliteitseisen staan die niet in de weg. Ook aan innovatieve kinderopvang mogen deze in het belang van het kind worden gesteld. De indiener streeft naar een meer gedifferentieerd personeelsbestand waarin naast ruimte voor MBO-ers ook HBO-ers een plek kunnen hebben. Dit betekent dat het personeel zowel uit pedagogen als uit beroepskrachten met een meer verzorgende taak kan bestaan. De indiener houdt er rekening mee dat zeker de komende jaren er extra middelen uitgetrokken moeten worden voor een kwaliteitsverhoging in de kinderopvang.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de indiener een toelichting kan geven over het belang van kwaliteitsverbetering van de kinderopvang en hoe de indiener dit verder vorm gaat geven.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de indiener terecht stelt dat kwaliteit en controle op de kwaliteit van groot belang is. Zij stelt echter ook dat zulks in de huidige Wet Kinderopvang minimaal is geregeld. De indiener streeft dan ook naar een verbetering van de kwaliteit, mede op basis van een onderzoek naar de kwaliteit van de kinderopvang in de periode 1995–2005. Aan welke maatregelen wordt door de indiener gedacht?
De indiener meent, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie terecht dat, tegelijkertijd met het stellen van kwaliteitseisen, noodzakelijk is in acht te nemen dat de kindercentra niet moeten «verzuipen» in de regelgeving. De leden van de VVD-fractie steunen die visie, doch vragen zich af hoe zulks met dit wetsvoorstel kan worden gerealiseerd? Wat verstaat de indiener onder «verzuipen in regelgeving»?
De indiener vindt het van belang dat de kwaliteitseisen een wettelijke grondslag op hoofdlijnen krijgen in het initiatiefwetsvoorstel. Een nadere uitwerking zal plaats vinden in een algemene maatregel van bestuur. Welke veranderingen wil de indiener – los van het toezicht – precies doorvoeren in het kwaliteitssysteem van de huidige wet zoals beschreven op bladzijde 11 van de Memorie van Toelichting, welk systeem volgens de leden van de VVD-fractie onnodige regelgeving tot een minimum beperkt? Welke criteria, die nu onderdeel uitmaken van de zelfregulering, wil de indiener wettelijk vastleggen? Wat is van zo’n wettelijke basis de meerwaarde?
De indiener is van mening dat de kwaliteitseisen op hoofdlijnen wettelijk vastgelegd dient te worden. De wettelijke kwaliteitseisen hebben het karakter van basiseisen waaraan elke instelling van kinderopvang in ieder geval moet voldoen. De nadere uitwerking van de kwaliteitseisen zal in nader overleg met de betrokken partijen bij de kinderopvang ingevuld worden. In het initiatiefwetsvoorstel worden vijf onderwerpen voor kwaliteitseisen vastgelegd, namelijk huisvesting, veiligheid, beroepskrachten, pedagogische aanpak en informatie. Naast de wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit, functioneert in de sector ook een eigen certificeringstelsel, dat verder gaat dan het wettelijke stelsel. Kinderopvanginstellingen kunnen zich daarmee positief profileren.
In het wetsvoorstel wordt de borging van de kwaliteit van de kindercentra geregeld, welke «mede is gericht op administratieve lastenverlichting voor de kindercentra, zodat de aandacht echt uit kan gaan naar het kind». Er komt één nieuwe landelijke toezichthouder, waarmee «versnippering in de inspecties» wordt voorkomen. Op welke kwaliteitseisen gaat de nieuwe landelijke toezichthouder nu precies toezien? Wat is de meerwaarde van een landelijke inspectie, gegeven het voornemen de expertise van de GGD-en over te hevelen naar de nieuw in te richten landelijke eenheid en GGD-inspecteurs de mogelijkheid te bieden de overstap te maken?
De landelijke inspectie gaat toezien op de kwaliteitseisen zoals genoemd in de wet. Dit zijn eisen aan zowel de veiligheid, gezondheid als eisen aan ontwikkelingsstimulering.
Het initiatiefwetsvoorstel legt de toezichthoudende rol bij het Rijk neer. In de huidige praktijk blijken er voor veel instellingen nog vaak problemen te ontstaan door tegengestelde eisen van bijvoorbeeld de GGD, Brandweer en andere inspecties. Door het initiatiefwetsvoorstel komt er meer eenduidigheid in het inspectietoezicht en kan er vanuit één locatie worden geopereerd. Hierbij is het voordeel dat de inspectie voor de kinderopvang, vergelijkbaar met de onderwijsinspectie, een rol kan vervullen in het signaleren en aandacht vragen voor ontwikkelingen in de kinderopvangsector en ook als «klankbord» voor de sector kan dienen.
Uit onderzoek blijkt dat veel ouders thans niet optimaal vertrouwen op de kwaliteit van de kinderopvang. De leden van de D66-fractie zijn het daarom met de indiener eens dat de overheid hier de taak heeft bij te dragen aan een verbetering van de kwaliteit en garanties te bieden voor een goede controle hierop. In het initiatiefvoorstel worden vijf onderwerpen voor kwaliteitseisen vastgelegd, nl. huisvesting, veiligheid, opleidingseisen van beroepskrachten, pedagogische aanpak en informatie. Kan de indiener meer inhoud geven aan hoe zij de kwaliteit wil waarborgen? Welke rol hebben ouders bij het beoordelen van de kwaliteit op deze punten? Hebben ouders inzicht in de kwaliteit van een kinderopvanginstelling? Hoe denkt de indiener over een verplichte kwaliteitskaart overeenkomstig met die in het onderwijs?
Het initiatiefwetsvoorstel regelt de ouderbetrokkenheid op locatieniveau. Ouders moeten in een vroeg stadium hun mening kunnen geven over een aantal onderwerpen. Ouders krijgen advies- én instemmingsrecht op diverse onderwerpen. In vergelijking met de huidige Wet kinderopvang wordt de medezeggenschap van ouders versterkt door bijvoorbeeld het instemmingsrecht over de openingstijden en over de klachtenprocedure te introduceren. Ouders hebben hierdoor meer invloed op de opvang waar hun kind(eren) verblijft.
Uiteindelijk kan een verplichte kwaliteitskaart goede invloed uitoefenen op de kwaliteit van de kinderopvang en ook een goed hulpmiddel zijn voor de ouder bij het kiezen van een kinderdagverblijf. Het kabinet heeft al toezeggingen gedaan om in overleg met de sector te kijken hoe een dergelijke kwaliteitskaar vorm kan krijgen.
4. OVERLEG MET ORGANISATIES EN BELANGHEBBENDEN
De leden van de PvdA-fractie vinden het erg positief dat veel organisaties in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hun steun hebben uitgesproken. Het landelijk platform peuterspeelzalen (LPP) heeft er een manifest «Op weg naar één basisvoorziening voor jonge kinderen» aan gewijd. Zij zijn blij met het initiatiefwetsvoorstel en pleiten vanuit de optiek van het peuterspeelzaalwerk voor de invalshoek waarbij de ontwikkeling(sstimulering) van het kind centraal komt te staan. Wel vindt de LPP dat de peuterspeelzalen nog centraler mogen staan in het initiatiefwetsvoorstel en dat er aandacht moet zijn voor de uitvoerbaarheid van de plannen. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie een reactie hierop van de indiener.
De peuterspeelzalen hebben als het gaat om kwaliteit en pedagogisch beleid een goed imago en worden door ouders zeer positief beoordeeld worden. De peuterspeelzalen moeten echter in veel gemeenten onder moeilijke omstandigheden hun werk doen. Zij hebben te maken met beperkte en teruglopende subsidies en de ouders krijgen geen tegemoetkoming in de bijdrage die zij moeten geven aan de peuterspeelzalen. In veel gemeenten dreigen peuterspeelzalen als gevolg van bezuinigingen te verdwijnen. Door de peuterspeelzalen een nadrukkelijke plek te geven in de basisvoorziening voor de opvang van kinderen van 0 tot 4 jaar is de indiener van mening dat de peuterspeelzalen een prominentere rol krijgen bij de opvang voor kinderen en breder toegankelijk zullen zijn. Met een stapsgewijze invoering van de integratie van het peuterspeelzaalwerk en de kinderdagverblijven zal de meerwaarde van de peuterspeelzalen ook breder beschikbaar komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts aandacht voor de uitvoerbaarheid van de plannen. De indiener wil hiervoor verwijzen naar de invoeringswet, waarin uitvoerig stilgestaan zal worden bij de invoeringstermijnen van de verschillende onderdelen van het initiatiefwetsvoorstel.
5 FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL VOOR OVERHEID, OUDERS EN WERKGEVERS
5.1 Verdeling van de kosten overheid en ouders
De leden van de CDA-fractie menen dat mensen in ruil voor de dienstverlening waarvan ze gebruik maken altijd in een of andere vorm moeten betalen. Gratis dienstverlening betekent dat elders de rekening neergelegd wordt. Wel geldt in het bijzonder voor de dienstverlening in de vorm van kinderopvang dat zorgvuldig moet worden bewaakt dat ouders in alle redelijkheid bijdragen voor die opvang. In de Memorie van Toelichting is te lezen dat «het nu eindelijk tijd wordt dat de kinderopvang in Nederland betaalbaar en met goede kwaliteitsgaranties omgeven wordt». Welnu, dit laatste heeft de kinderopvangwereld op basis van de kwaliteitseisen uit de Wet kinderopvang zelf vastgelegd en uitgewerkt in het Convenant en de betaalbaarheid gaat met sprongen vooruit. Met ingang van 2007 betaalt een gezin met een inkomen 130% WML ongeveer 30 eurocent per uur voor de kinderopvang, met een inkomen van 3x modaal betaalt men € 3 per uur. Is de indiener niet met de leden van de CDA fractie van mening dat dan inderdaad de kinderopvang in Nederland zeer betaalbaar is geworden onder het regiem van de Wet kinderopvang? De kinderopvang is de afgelopen jaren veel te duur geweest. Dat is ook voorspeld bij de invoering van de Wet kinderopvang en inmiddels ook door leden van het kabinet erkend. Op aandringen van de Kamer en na vele klachten van ouders heeft het kabinet haar beleid moeten herzien. Er is in een aantal slagen geld bijgekomen en thans ligt er een voorstel bij de kamer om de werkgeversbijdrage te verplichten. Uit de reparaties blijkt wel dat de kinderopvang te duur is. Ook met de huidige voorstellen van het kabinet wordt een echte basisvoorziening voor aantal dagen in de week niet gerealiseerd.
De indiener wil met haar wetsvoorstel realiseren dat er niet steeds incidentele aanpassingen plaats vinden, maar dat dit structureel voldoende wordt geregeld. Daarnaast beoogt de indiener een aantal andere doelen met dit wetsvoorstel te realiseren, zie hiervoor de bovenstaande beantwoording.
De leden van de D66-fractie zijn blij dat eerder dit jaar, mede dankzij haar continue inbrengen, de door hen zo lang gekoesterde wens van een verplichte werkgeversbijdrage aan de kinderopvangkosten geregeld is.
Zij omhelzen dan ook op hoofdlijnen dit voorstel dat voorziet in een soortgelijke financieringsstructuur. Ouders zijn ook in dit voorstel gelukkig niet meer afhankelijk van de vrijwillige werkgeversbijdrage. Er is echter wel een verschil. Onderhavig voorstel gaat uit van een recht op een kinderopvangtoeslag naar draagkracht aan alle ouders. De leden van de D66-fractie vragen of een recht op kinderopvangtoeslag aan alle ouders niet het doel van arbeidsparticipatie in de weg staat. Uiteraard moeten ook kinderen van niet werkende ouders toegang kunnen hebben tot ontwikkelingsstimulering, maar geeft een recht op toeslag aan alle ouders niet juist een prikkel om thuis te blijven?
De indiener meent dat een vergoeding voor niet-werkende ouders die gebruik willen maken van kinderopvang in het belang van de ontwikkelingstimulering van het kind of in verband met het voorkomen van bepaalde achterstanden niet zal leiden tot het thuis blijven van de ouder die graag willen werken. Dat zou namelijk suggereren dat deze ouders gaan werken om kinderopvang te kunnen gebruiken in plaats van andersom. Eerder zal het openstellen van de kinderopvang voor niet-werkende ouders ook bij deze groep op termijn leiden tot arbeidsparticipatie omdat zij er aan gewend raken dat het kind een aantal uren in de week niet thuis is.
De leden van de D66-fractie streven ook naar een verlaging van de kosten van kinderopvang. Onderhavig voorstel betekent in ieder geval een verlaging van de eigen bijdrage van ouders. De leden van de D66-fractie zien echter ook graag prikkels, hetzij vanuit ouders dan wel vanuit de overheid, naar de kinderopvangbranche toe om de kosten zo laag mogelijk te houden. De leden van de D66-fractie zien met het wegvallen van de werkgeversrol in de kinderopvang wel een gevaar. Kan de indiener aangeven welke prikkel er voor de kinderopvangbranche bestaat om de kosten zo laag mogelijk te houden? Wanneer de financiering van de kosten voor kinderopvang via de ouders verloopt, zoals thans ook het geval is verandert er niets aan het systeem van de maximum uurprijs.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de indiener er voor kiest om werkgevers niet meer te laten meebetalen aan kinderopvang? Hoe kijkt zij aan tegen verplichte meebetaling door werkgevers? En waarom kan meebetalen volgens haar negatieve gevolgen hebben voor het midden- en klein bedrijf?
De indiener ziet de kinderopvang als een basisvoorziening, die naast de opvangfunctie ook een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van kinderen een preventieve functie bij het voorkomen van bijvoorbeeld taalachterstanden. Vanuit dat oogpunt is het niet logisch een bijdrage aan de werkgevers te vragen. Meer in algemene zin is het denkbaar een bijdrage te vragen aan werkgevers in de premiesfeer, maar dit kan losgekoppeld zijn van het onderwerp kinderopvang.
5.2 Raming van de meerkosten van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie constateren dat de totale extra kosten van het wetsvoorstel op € 980 miljoen komen. De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen bij de berekening van de totale meerkosten van het wetsvoorstel (effecten integratie peuterspeelzaalwerk, effecten extra gebruik en effecten vervallen huidige werkgeversbijdrage).
Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat de gemiddelde uurprijs voor een peuterspeelzaalplaats zich zal gaan ontwikkelen naar die van een gemiddelde kinderopvangplaats? Welke kosten heeft de indiener geraamd voor de versterking van randvoorwaardelijke zaken binnen het peuterspeelzaalwerk, zoals het aanpassen van accommodaties die niet voldoen aan de nieuwe wettelijke kwaliteitseisen, het mogelijkerwijs wettelijk vastleggen van een leidster-kind-ratio, de professionalisering van het peuterspeelzaalwerk (waar nu vaak ook vrijwilligers werken) en mogelijke schaalvergroting van het peuterspeelzaalwerk?
Verondersteld is dat de gemiddelde uurprijs voor een peuterspeelzaalplaats zal zich gaan ontwikkelingen naar het niveau van de gemiddelde uurprijs van een kinderopvangplaats doordat in dit wetsvoorstel voor de peuterspeelzaalplaatsen dezelfde eisen gaan gelden zoals o.a. leidster/kind ratio en opleidingsniveau die ook voor de kinderopvang van toepassing zijn.
Hoe is de totale kostenraming voor het peuterspeelzaalwerk (€ 380 miljoen) berekend? (Memorie van Toelichting, bladzijde 36).
De totale kostenraming voor het peuterspeelzaalwerk is als volgt berekend: van de 250 000 kinderen gaan 52 000 kinderen 4 dagdelen (= 12 uur) naar de peuterspeelzaal. De overige kinderen (198 000) gaan 2 dagdelen (= 6 uur) naar de peuterspeelzaal. Op basis van de nieuwe kostprijs conform de kosten voor een kinderdagopvang wordt de kostprijs voor een peuterspeelzaalplaats (dit is 2 dagdelen) € 1 260 op jaarbasis. De totale kosten zijn dan: 198 000 kinderen * € 1 260 per jaar + 52 000 kinderen * 2* € 1 260 per jaar = € 380 miljoen.
Waarop is de schatting gebaseerd dat 50% tot 70% van de kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar gebruik maakt van het peuterspeelzaalwerk? Wat verklaart de grote bandbreedte (50–70%) van deze schatting en wat is het mogelijke effect van deze bandbreedte op de verwachting dat verdere groei in het aantal deelnemende kinderen beperkt zal zijn? Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat het extra aantal deelnemende kinderen beperkt zal zijn (van welk maximum deelname percentage wordt hierbij uitgegaan en waar is dit op gebaseerd)? Op welke wijze is de schatting van 23 000 kinderen die extra gebruik gaan maken van peuterspeelzaalwerk tot stand gekomen en op welke wijze is de kostenstijging van € 30 miljoen die daarmee gemoeid is berekend? (Memorie van Toelichting, bladzijde 37)
De schatting dat 50% tot 70% van de kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar gebruik maakt van het peuterspeelzaalwerk is afkomstig uit het onderzoek «Peuterspeelzaalwerk in Nederland: de huidige praktijk1. De bandbreedte wordt veroorzaakt doordat dit onderzoek gebaseerd is op de aanbodzijde van peuterspeelzaalplaatsen en niet is gebaseerd op een onderzoek onder huishoudens waardoor het aantal kinderen alleen op basis van enkele aanvullende veronderstellingen kan worden afgeleid. Hierdoor ontstaat een onzekerheidsmarge.
De veronderstelling dat het extra aantal deelnemende kinderen beperkt zal zijn vloeit voort uit het feit dat op dit moment tussen de 73% en 89% van de kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar al gebruik maakt van ofwel kinderopvang of peuterspeelzaalwerk of beide en dat voor de resterende groep geldt dat er ook onder de Wet BKO nog steeds een ouderbijdrage gevraagd zal worden. Tussen de 45 000 en 115 000 kinderen maakt nog geen gebruik van (één van) beide voorzieningen. Het deel van deze groep dat onder de Wet BKO gebruik gaat maken van deze voorzieningen kan niet op basis van harde empirische gegevens worden geschat. Uitgegaan is van 23 000, wat impliceert dat minimaal 20% (van 115 000) en maximaal 50% (van 45 000) van de huidige niet-gebruikers bij invoering van de Wet BKO wel gebruik gaat maken. De kostenstijging van € 30 miljoen wordt als volgt geraamd: 23 000 kinderen * 288 uur op jaarbasis * uurprijs € 5,26 * overheidsaandeel van 82% = ongeveer € 30 miljoen.
Hoe zijn de € 75 miljoen meerkosten berekend die de overheid moet maken voor niet-gebruikers van kinderopvang voor de leeftijdscategorie 0 tot 2 jaar die wel gebruik maken gaan maken van kinderopvang onder de nieuwe wet (van hoeveel extra gebruikers is uitgegaan, van welke aantal uren en welke prijzen)?
De raming van € 75 miljoen is als volgt tot stand gekomen: Verondersteld is dat 43 500 kinderen in de leeftijdscategorie van 0 tot 2 jaar extra gebruik maken van kinderdagopvang en wel maximaal voor 8 uur per week. De meerkosten worden als volgt geraamd: 43 500 kinderen * 408 uur op jaarbasis * € 5,26 per uur * overheidsbijdrage van 82% = € 75 miljoen.
Op welke wijze is berekend dat de ouderbijdrage in de kosten van kinderopvang gemiddeld over alle huishoudens genomen met 23% zal dalen? Waaruit bestaat de onderbouwing van de aanname dat de prijselasticiteit van kinderopvang in de geschetste situatie – 0,2% is? Op welke wijze is berekend (van welke cijfers is uitgegaan) dat het gebruik van kinderopvang met ongeveer 4% zal toenemen door het wetsvoorstel?
De daling van de ouderbijdrage van 23% is berekend door te kijken wat de huidige gemiddelde ouderbijdrage is rekening houdend met het feit dat een deel van de ouders geheel of gedeeltelijk de werkgeversbijdrage voor hun rekening moet nemen. Vervolgens is gekeken wat de gemiddelde ouderbijdrage is wanneer de ouders geen werkgeversbijdrage voor hun rekening hoeven te nemen. Het verschil daartussen bedraagt op macroniveau 23%. Ofwel de prijs van kinderopvang voor de ouders daalt met gemiddeld 23%. Voor de prijselasticiteit van kinderopvang is uitgegaan van – 0,2. Deze is gebaseerd op een meta-analyse van SCP/SEO (Landelijk Ramingsmodel Kinderopvang, 2003, blz. 30) waar een prijselasticiteit van – 0,15 gevonden wordt voor het kindercentrum. Deze elasticiteit is iets opgehoogd om rekening te houden met het feit dat gastouderopvang een hogere prijselasticiteit kent en het feit dat in de studies uit het verleden de elasticiteit mede als gevolg van wachtlijsten wat lager lag dan nu. Een prijselasticiteit van – 0,2 wordt ook door het CPB gehanteerd. Een prijsdaling van 23% op macroniveau leidt bij een elasticiteit van – 0,2 tot een volumestijging van 5% (= 23%*– 0,2). In de raming komt de volumestijging iets lager uit (4% in plaats van 5%) omdat deze berekening niet op macroniveau maar op het niveau van inkomensgroepen is uitgevoerd.
Kan de indiener nader duiden wat de meerkosten van het wetsvoorstel zijn voor iedere niet-werkende doelgroep (uitkeringsgerechtigden in een traject gericht op werk en met een uitkering in het kader van de WWB, de WWIK, de ANW, de IOAW of IOAZ, tienermoeders met een bijstanduitkering, studenten, herintreders en inburgeringsplichtigen, huishoudens waar sprake is van een sociaal-medische indicatie, ouders met een WW-uitkering en arbeidsgehandicapte ouders in een reïntegratietraject naar betaalde arbeid).
In de raming is geen specifiek onderscheid gemaakt naar de verschillende doelgroepen. De Wet BKO heeft ten opzichten van de Wet kinderopvang een uitbreiding van doelgroepen. Het gaat hier om de uitbreiding van Sociaal-medisch geïndiceerden. Hiervoor is een extra budget van € 15 miljoen gereserveerd.
Voor het huidige eerstelijns toezicht op de 3000 kinderdagopvangcentra door de gemeente wordt momenteel € 7 miljoen uitgetrokken. De totale kosten voor een landelijke inspectie zijn volgens de toelichting € 17 miljoen. (Memorie van Toelichting, bladzijde 38) Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat de rijksvergoeding voor de inspectiekosten die de gemeenten momenteel maken om hun eerstelijns toezicht uit te voeren indicatief is voor de toekomstige kosten van een landelijke inspectiedienst voor het toezicht op de kinderdagopvang én het peuterspeelzaalwerk? In hoeverre is hierbij rekening gehouden met eventuele efficiencyverbeteringen en/of -verslechteringen?
Voor het huidige eerstelijns toezicht is structureel € 7 miljoen beschikbaar. Dit bedrag is voor de ramingen van de Wet BKO met € 10 miljoen opgehoogd, gezien de extra locaties – afkomstig van het peuterspeelzaalwerk– dat door het toezicht moet worden voor geïnspecteerd.
5.3 Financiële dekking van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie zijn nog niet overtuigd van de onderbouwing van de financiële dekking van het wetsvoorstel. Naar het idee van deze leden is een dekking van «op termijn verdienen de kosten van dit wetsvoorstel zich terug», flinterdun. Zij vragen de indiener dan ook met concrete nadere voorstellen te komen. Wanneer de financiële onderbouwing zijn beslag krijgt in de Invoeringswet, zal het uiteindelijke oordeel van de leden van de CDA-fractie dan ook pas aan de hand van de behandeling van die Invoeringswet kunnen plaatsvinden.
Ten aanzien van de ramingen geeft de indiener aan dat bij de invoeringswet een meerjarenraming is opgenomen. Belangrijke veranderingen zijn dat de bedragen bij de invoeringswet gebaseerd zijn op de prijzen van 2006 en dat de intensivering van € 125 miljoen voor de Wet kinderopvang voor 2007 is meegenomen. Dit betekent dat de uurprijs stijgt van € 5,26 naar € 5,37 en het overheidsaandeel stijgt van 82% naar 86%.
Naar aanleiding van de Memorie van Toelichting hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Op dit moment betaalt de overheid ruim € 1 miljard aan kinderopvang; vanaf volgend jaar nog meer. De extra kosten van het wetsvoorstel liggen op ongeveer € 980 miljoen meer per jaar. Op basis waarvan is deze berekening gemaakt?
De extra kosten van wetsvoorstel boven de huidige kosten zijn berekend als de totale kosten van het wetsvoorstel van € 1 910 miljoen minus de huidige kosten van de Wet Kinderopvang van € 926 miljoen. Een nadere toelichting op deze gegevens zal worden gegeven bij de invoeringswet.
In Zweden, het land dat door de indiener vaak als voorbeeld wordt gebruikt, kost de kinderopvang € 10 miljard per jaar bij een inwonertal van 4,5 miljoen inwoners. De leden van de CDA-fractie vragen naar het grote verschil tussen de bedragen die in het wetsvoorstel worden genoemd en dit voorbeeld van Zweden. De vergelijking met Zweden of andere landen houden vaak geen rekening met het feit dat in vele landen de leerplicht begint met 6 jaar. De kinderopvangperiode op de dagopvang is dus 6 jaar. Daarom zijn de kosten voor kinderopvang hoger in Nederland hoger en de kosten voor basisonderwijs lager. Daarnaast is vanaf 3 jaar de deelname aan kinderopvang heel hoog in alle landen (meer dan 90%), omdat de kinderopvang in die jaren ook al een educatieve functie krijgt. Daar lijken opvang en onderwijs meer op elkaar. Dit gegeven maakt een vergelijking van kosten ook heel erg moeilijk.
Is bij het kostenoverzicht ook meegewogen dat de uurprijs voor kinderopvang veel hoger wordt, omdat er hogere eisen worden gesteld en ook hoger gekwalificeerd personeel in dienst moet worden genomen?
Er is nog geen rekening gehouden met een stijging van de uurprijs voor kinderopvang, omdat dit sterk afhankelijk is van de wijze waarop de kwaliteitseisen worden uitgewerkt. Budgettaire effecten treden alleen dan pas op wanneer de maximumprijs navenant wordt verhoogd.
De indiener van het wetsvoorstel heeft hierboven aangegeven dat de noodzaak van een verhoging van de maximum uurprijs pas nader bekeken kan worden, nadat er meer zicht komt op eventuele wijzigingen in het personeelsbestand. Door te werken met een meer gedifferentieerd personeelsbestand is het ook mogelijk dat dit niet perse hoeft plaats te vinden. Wel houdt de indiener er rekening mee dat er de komende jaren extra gelden moeten worden gereserveerd voor een kwaliteitsimpuls.
Het peuterspeelzaalwerk wordt thans gefinancierd door de gemeenten en straks via de algemene middelen. Kan de indiener aangeven of het bedrag dat zij op blz. 39 Memorie van Toelichting begroot voor het peuterspeelzaalwerk ook uit het Gemeentefonds wordt gehaald?
De middelen die thans door de gemeenten worden ingezet voor het peuterspeelzaalwerk zullen niet uit het Gemeentefonds gehaald worden ten behoeve van de invoering van onderliggend wetsvoorstel.
Ten aanzien van de financiële dekking van het wetsvoorstel stellen de leden van de VVD-fractie prijs op meer duidelijkheid en een nadere uitleg. Op welke termijn kan de Kamer de Invoeringswet tegemoet zien, die deze duidelijk klaarblijkelijk zal verschaffen?
De invoeringswet zal zo spoedig mogelijk voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd en tevens naar de Kamer worden verzonden.
Art. 20 jo 23 heeft betrekking op de rol van de oudercommissies, aldus de leden van de CDA-fractie. Hoe groot zijn de mogelijkheden voor echt vernieuwend ondernemerschap, wanneer een oudercommissie zo gedetailleerd meedenkt? De positie die het wetsvoorstel geeft aan oudercommissies zijn meer passend voor een instelling binnen een gesubsidieerde sector dan binnen een maatschappelijke onderneming. De leden van de CDA-fractie vragen hierop een reactie van de indiener. De indiener is van mening dat ondernemers hier worden onderschat want zij kunnen naar de mening van de ondernemer goed omgaan de rol van oudercommissie. De oudercommissie ondersteunt juist het werk van de ondernemer.
Met dit artikel wordt de houder expliciet verplicht gesteld om voor elke locatie een oudercommissie in te stellen, die een adviestaak heeft met betrekking tot de in artikel 22 genoemde onderwerpen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen op een andere wijze het adviesrecht voor ouders te regelen, bijvoorbeeld per locatie een oudercommissie, ofwel een gezamenlijke oudercommissie van een aantal locaties, of een getrapte constructie met oudercommissies en ouderraad, ofwel (bij kleine organisaties) minimaal eenmaal per jaar overleg met alle ouders.
De indiener heeft in overleg met het veld voor deze constructie gekozen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de oudercommissie advies uit te laten brengen over de prijs van de kinderopvang en gastouderopvang. In hoeverre is een dergelijk advies relevant in een vraaggestuurde branche? De reden hiervoor is dat juist de prijs een van de belangrijkste elementen voor ouder vormt.
Het initiatiefvoorstel introduceert een instemmingsrecht voor ouders aangaande aanpassingen van openingstijden, aanpassing van de regeling inzake de behandeling van klachten en voor het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten. Deelt de indiener de mening van de leden van de VVD-fractie dat een dergelijk instemmingsrecht een goede en slagvaardige bedrijfsvoering ernstig kan frustreren? Zo neen, waarom niet? Hoe groot acht de indiener de kans dat anders dan door een gang naar de kantonrechter de ondernemer een noodzakelijke of gewenste organisatorische wijziging op deze punten kan doorvoeren. De indiener deelt deze opvatting niet omdat de indiener ervan overtuigd is dat ouders redelijke en uitvoerbare eisen zullen stellen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de indiener kiest voor centraal toezicht en wat de meerwaarde is van een toezichthouder die veraf staat van het individuele kindercentrum in plaats van de huidige regeling waarbij de GGD toezichthouder is, die de regio goed kent? Daarnaast moet ook de GGD zich verantwoorden voor zijn toezichthoudende taak bij de Inspectie Werk en Inkomen, hoe is die verantwoording geregeld in het wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel voorziet in een landelijke toezichthouder. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of hiermee het toezicht door GGD’en geheel komt te vervallen. Dient toezichthouder ook een stem te hebben in de vormgeving van het lokale jeugdbeleid? Zo ja, is het dan logisch om het toezicht op landelijk niveau te beleggen?
De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband wat de voor- en nadelen zijn van lokaal toezicht? Zijn deze ook onderzocht? Heeft de indiener ook overleg gevoerd met de belanghebbende organisatie GGD-Nederland? Zo ja, wat was hierop de reactie? Hoe kijkt de indiener aan tegen het belang dat de inspectie goed bereikbaar moet zijn voor ouders? En hoe denkt de indiener dit te realiseren bij landelijk toezicht? Is de indiener bekend met het feit dat vanaf 2002 fors is geïnvesteerd in lokaal toezicht? En hoe kijkt ze aan tegen de bestuurlijke betrouwbaarheid van de overheid om zo kort na de invoering van de Wet Kinderopvang het toezicht volledig anders in te richten?
De indiener verwijst voor de antwoorden op deze vragen naar de Memorie van Toelichting waarin uitgebreid is gemotiveerd om welke redenen de indiener kiest voor centraal toezicht en hoe de indiener dit wil regelen. De indiener is van mening dat de betrouwbaarheid van de overheid hier niet in het geding is. De wens tot centraal toezicht wordt door velen gedeeld, bijvoorbeeld ook door ouderorganisaties en kinderopvanginstellingen. De indiener is van mening dat dit aansluit bij de verdere professionalisering van de kinderopvang. Op de wijze waarop recht kan worden gedaan aan het vele werk wat de laatste jaren door de GGD-en hebben verricht, wordt in de Memorie van Toelichting nadrukkelijk aandacht besteed.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er een aantal centraliserende elementen in het wetsvoorstel zitten. Zo wordt voorgesteld het peuterspeelzaalwerk door het Rijk te laten financieren en wordt de toezichthoudende rol op kinderopvang bij het Rijk gelegd. De aan het woord zijnde leden vragen waarom de indiener ingaat tegen de huidige trend van decentralisatie, waarbij de verantwoordelijkheden zo dicht mogelijk bij de gebruiker worden geplaatst, waardoor meer maatwerk mogelijk is?
De indiener is van mening dat de financieringsstructuren voor alle opvangvormen van kinderen tussen 0 en 4 jaar gelijk gesteld moet worden. Tevens is de indiener van mening dat het wenselijk is dat er juist in deze leeftijd ontschotting van voorzieningen plaats vindt. Ook is de indiener van mening dat ouders die gebruik maken van peuterspeelzalen voor een vergoeding in aanmerking komen een wens die overigens door veel peuterspeelzalen wordt gedeeld. De nieuwe kaders staan volgens de indiener het verrichten van maatwerk aan ouders en kind niet in de weg, integendeel in het kader van dit wetsvoorstel kan het maatwerk worden vergroot.
De leden van de PvdA-fractie welke invoeringstermijn de indiener met dit voorstel beoogt.
De beoogde inwerkingtreding is 1 januari 2008 of zoveel eerder indien wettelijk mogelijk. Uiteraard is het met name voor wat betreft de verlaging van de kosten voor ouders wenselijk dat dit wetsvoorstel zo snel mogelijk in werking treedt. Het overgangsrecht loopt tot uiterlijk 1 januari 2010. Ouders die gebruik maken van een peuterspeelzaal hebben per 1 januari 2008 recht op een kinderopvangtoeslag als hun peuterspeelzaal een samenwerkingsverband heeft met een kinderopvanginstelling. Peuterspeelzalen dienen wel een samenwerkingsverband te hebben met een kinderopvanginstelling om ouders in aanmerking te laten komen voor een kinderopvangtoeslag. Voor de peuterspeelzalen geldt dat zij uiterlijk 1 januari 2010 een samenwerkingsverband moeten hebben met een kinderopvanginstelling. De invoering van de kwaliteitseisen zal gefaseerd gebeuren tot aan 1 januari 2010. In de overgangsjaren zullen de peuterspeelzalen moeten blijven voldoen aan de voor hen geldende gemeentelijke regelingen/criteria. Voor de kinderopvanginstellingen blijft de regelgeving van de Wet kinderopvang gelden.
De geplande invoeringstermijnen zullen vastgelegd worden in de invoeringswet.
Hamer
Jongsma, M. (2006) De klant in beeld; Wet kinderopvang en de gevolgen voor gebruikers. Groningen: Vyvoj.
Portegijs, W., Cloïn, M., Ooms, I. & Eggink, E. (2006) Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk. Den Haag: SCP.
Linden, van L., Kloosterman, M. & Werf, van der C. (2005) Werkgeversbijdrage kinderopvang: Resultaten van de eenmeting naar de situatie op peildatum 1 juli 2005. Leiden: Research voor beleid.
Kersten, B. (2005) Wat ontvangen ouders in 2005 aan werkgeversbijdragen kinderopvang? Utrecht: BOinK.
Jongsma, M. (2006) De klant in beeld; Wet kinderopvang en de gevolgen voor gebruikers. Groningen: Vyvoj.
NICHD Early Child Care Research Network. Affect dysregulation in the mother-child relationship in the toddler years: Antecedents and consequences., 2004. Zie: http://secc.rti.org/publications.cfm.
I. Esveldt e.a., Meningen en opvattingen van de bevolking over aspecten van het bevolkingsvraagstuk 1983–2000, Den Haag 2001; W. Portegijs e.a. (SCP), Emancipatiemonitor 2004, Den Haag 2004; W. Portegijs e.a. (SCP), Hoe het werkt met kinderen, Den Haag 2006.
Kampen, van A., Kloprogge, J., Rutten, S. & Schonewille, B. (2005) Voor- en Vroegschoolse Zorg en Educatie: de toekomst verkend. Utrecht: Sardes.
Portegijs, W., Cloïn, M., Ooms, I. & Eggink, E. (2006) Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk. Den Haag: SCP.
R. van IJzendoorn, «Leidt kinderopvang tot agressie? Een Amerikaanse studie naar de kwaliteit en kwantiteit van kinderopvang» in: De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, NCKO, Den Haag 2004, p. 86.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30479-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.