Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30478 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30478 nr. 8 |
Ontvangen 20 april 2006
Graag zeg ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dank voor hun vragen en opmerkingen. Ik ga daarop in het onderstaande in mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en houd de volgorde van het verslag aan.
Van de gelegenheid die de beantwoording van de vragen biedt, maak ik graag gebruik om u een nota van wijziging aan te bieden, welke technisch van aard is.
De regering constateert verheugd dat de leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel, en dat de leden van de CDA-fractie hebben aangegeven de noodzaak in te zien van de wetstechnische aanpassingen die samenhangen met de Wet op de beroepen in het onderwijs.
De leden van de CDA-fractie vragen, naar aanleiding van de bepalingen van het wetsvoorstel over de bekwaamheid voor het bewegingsonderwijs, of het niet gewenst is in het wetsvoorstel de mogelijkheid op te nemen dat de basisschool voor het bewegingsonderwijs van de inspectie toestemming kan krijgen voor het inzetten van een niet (volledig) bevoegde groepsleerkracht.
In de eerste plaats merk ik op dat de wijziging van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) op dit punt alleen maar ten doel heeft een omissie weg te nemen, dat wil zeggen alsnog te voorzien in de voorschriften die in 2001 in de wet zijn opgenomen.
Verder vind ik het niet gewenst om de door de leden van de CDA-fractie gesuggereerde bevoegdheid voor de inspectie op te nemen. De vergelijking met de vakbekwaamheden in het voortgezet onderwijs gaat volgens mij niet helemaal op. Met de Wet BIO is de rol van de inspectie op dit punt in het voortgezet onderwijs eerder af- dan toegenomen. Het is niet nodig zo’n inspectiebevoegdheid voor het primair onderwijs te introduceren. Een school heeft voldoende mogelijkheden om dit onderwijs door een bevoegde leerkracht te laten geven. De wetswijziging (ingegaan op 7 september 2001) die regelde dat de groepsleraar in het algemeen alleen in de groepen 1 en 2 het vak (zintuiglijke en) lichamelijke oefening mag verzorgen, heeft een ruime overgangsregeling. Op basis van deze overgangsregeling kan ieder die op 31 juli 2004 in het bezit was van een «oude» bevoegdheid, dat onderwijs in alle groepen van de basisschool blijven geven. Ook kregen personen die op 31 juli 2001 de opleiding volgden voor zo’n brede bevoegdheid tot 1 september 2005 de gelegenheid om deze alsnog te verkrijgen. Door deze ruime overgangsregeling zal, in het algemeen gesproken, elke basisschool op dit moment kunnen beschikken over voldoende bevoegde leerkrachten die het onderwijs in de lichamelijke oefening mogen verzorgen.
Voor groepsleraren die nog niet bevoegd zijn voor dit vak in de groepen 3 t/m 8 bestaat vanaf 1 september 2004 de mogelijkheid om door het volgen van de postinitiële «Leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs via de PABO» alsnog de bevoegdheid voor het onderwijs in de lichamelijke oefening aan alle leeftijdsgroepen te verwerven. Zij mogen ook tijdens het volgen van deze leergang het vak al gedurende ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren geven.
Het lijkt mij niet gewenst om het zonder meer mogelijk te maken dat onbevoegden het onderwijs in de lichamelijke oefening geven. Met de wetswijziging, die destijds breed door de Kamer is ondersteund, werd beoogd om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en we zouden hieraan afbreuk doen als we nu, vijf jaar na de inwerkingtreding van de wetswijziging, toestaan dat leerkrachten worden ingezet die op geen enkele wijze geschoold zijn (of worden) in het vak lichamelijke oefening voor oudere leerlingen. Bovendien brengt dat bepaalde veiligheidsrisico’s met zich mee.
De leden van de VVD-fractie missen een onderbouwing voor de gelijkschakeling van de bekwaamheidseisen voor vakleerkrachten voor bepaalde nader aan te wijzen vakken in het primair onderwijs met die voor het voortgezet onderwijs, en vragen de regering aan te geven om welke vakken het gaat en waarom voor gelijkschakeling wordt gekozen.
Het gaat in deze wijziging van de Wet BIO om de vakken die zijn genoemd in de artikelen 4.2 en 4.3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel (Staatsblad 2005, 460) te weten voor het speciaal onderwijs tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging, bevordering van het taalgebruik, Engelse taal, Friese taal, zintuiglijke oefening, lichamelijke oefening en huishoudelijke activiteiten, en voor het voorgezet speciaal onderwijs alle onderdelen en vakken. De aanwijzing van onderwijsactiviteiten voor vakleerkrachten in het basisonderwijs was al opgenomen in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en had voor het basisonderwijs in de Wet BIO al een basis. Die basis ontbrak per abuis voor het onderwijs, geregeld in de WEC.
Deze leden verzoeken de regering tevens om een nadere toelichting op de overgangsvoorzieningen.
Ik merk op dat het eindplaatje bij de voorzieningen onder e tot en met h uit paragraaf 1 van de memorie van toelichting als volgt zal zijn:
Ad e: zo spoedig mogelijk na 1 augustus 2006 zullen de bekwaamheidseisen voor het geven van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs een plaats kunnen krijgen in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel, hetzij door aparte eisen, hetzij doordat de reguliere eisen ook op deze leraren van toepassing kunnen zijn en dus alleen de huidige uitzonderingspositie van deze leraren behoeft te worden beëindigd. We zijn in gesprek met de daartoe relevante organisaties. Het belangrijkste onderwerp daarbij is de inhoudelijke beschrijving van dat onderwijs door die organisaties. Dat is van belang omdat daarmee het aangrijpingspunt wordt geboden voor de vakinhoudelijke en vakdidactische competentie. De overheid heeft daarmee immers geen bemoeienis, wat tot gevolg heeft dat ook kerndoelen en exameneisen daarop geen betrekking hebben.
Ad f: na 1 augustus 2006 zal binnen afzienbare termijn een AMvB worden opgesteld met daarin voorwaarden voor het mogen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek. Het feit dat die AMvB nog niet tot stand is gekomen, heeft onder meer te maken met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Immers, de behoefte aan zij-instromende leraren (vooral in het PO) stagneert. Dat heeft ertoe geleid dat het handhaven van de infrastructuur en de kwaliteit ervan op dit moment meer de aandacht vraagt dan het extern borgen van die kwaliteit. Met het bevorderen van regionale samenwerkingsverbanden als bedoeld in de beleidsagenda lerarenopleidingen 2005–2008 hopen we de infrastructuur in stand te kunnen houden. De terugloop in de behoefte aan zij-instroom is er waarschijnlijk ook debet aan dat er op dit moment geen manifeste behoefte is bij andere partijen op de markt om geschiktheidsonderzoeken uit te voeren. Maar toch zal over enige tijd, zeker in het VO, instroom van personen uit andere delen van de arbeidsmarkt een belangrijke bron moeten zijn om in voldoende leraren te voorzien. Ik zal dan ook bevorderen dat de AMvB binnen afzienbare termijn tot stand komt.
Ad g: na 1 augustus 2006 zal binnen afzienbare termijn een AMvB worden opgesteld met daarin uitvoeringsvoorschriften over zij-instroom. Het gaat om een aangepaste versie van het nu nog geldende Uitvoeringsbesluit Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs.
Ad h: op enig moment na 1 augustus 2006 komt er een AMvB met daarin bekwaamheidseisen voor leidinggevende werkzaamheden. De Nederlandse Schoolleidersacademie (NSA) heeft desgevraagd een voorstel ontwikkeld. Ik heb dat voorstel voorgelegd aan het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs (LPBO). Het LPBO heeft over het voorstel positief geoordeeld. Inhoudelijk is er wat mij betreft dan ook geen beletsel om de betreffende bekwaamheidseisen spoedig op te nemen in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij dat Besluit heeft de regering echter toegezegd te zullen onderzoeken of voor de toekomst de vakbekwaamheid van het onderwijspersoneel op andere wijze kan worden gereguleerd. Op dit punt moet er meer duidelijkheid zijn voordat het huidige besluit wordt aangepast. Ik zal bezien of het gewenst is om intussen met schoolleiders en werkgevers af te spreken dat zij de voorliggende voorstellen van de NSA als uitgangspunt van hun handelen zullen nemen als waren deze vastgelegd op basis van de Wet BIO.
De leden van de D66-fractie willen weten of het wetsvoorstel alleen technisch is of ook inhoudelijke gevolgen heeft. Zij stellen prijs op een overzicht van inhoudelijke gevolgen.
Het wetsvoorstel heeft een technisch karakter in die zin dat het geen geheel nieuw beleid bevat. Het herstelt in de eerste plaats enkele onvolkomenheden. Soms is dat meer dan alleen wetgevingstechniek: zonder het wetsvoorstel zouden bijvoorbeeld directeuren in het PO vanaf 1 augustus 2006 niet over een HO-getuigschrift hoeven te beschikken. Een inhoudelijk gevolg dus. Ook het alsnog aanbrengen van de nu al bestaande en de per abuis niet in de Wet BIO doorgevoerde «knip» in de PO-bekwaamheid voor lichamelijke opvoeding is niet alleen wetgevingstechnisch van aard, want die «knip» zou er vanaf 1 augustus 2006 anders niet meer zijn. In dat geval zouden weer alle groepsleraren zonder meer lichamelijke oefening in alle jaren mogen verzorgen.
Het alsnog aanbrengen van de koppeling met de VO-bekwaamheidseisen waar het gaat om vakleerkrachten in het door de WEC geregeld onderwijs is beleidsarm. In de WPO, zoals gewijzigd door de Wet BIO, is de koppeling met de VO-bekwaamheidseisen al gelegd. Ten onrechte is bij de Wet BIO verzuimd deze koppeling ook in de WEC te leggen. Het niet-aanbrengen van die koppeling zou betekenen dat er alsnog specifieke eisen voor vakleerkrachten moeten worden opgenomen in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Dat zouden dan overigens materieel de eisen van het VO zijn. Geen inhoudelijke gevolgen dus. Wel zou er een «gat» vallen, want de AMvB zou niet al per 1 augustus 2006 zo’n lacune kunnen dichten.
De overgangsvoorzieningen in het wetsvoorstel hebben geen inhoudelijke gevolgen. Zij voorkomen wel het ontstaan van lacunes.
Het toevoegen van een grondslag om alsnog buitenlandse getuigschriften te kunnen gelijkstellen met VO-bekwaamheidseisen is beleidsarm, want zij sluit aan bij de mogelijkheden die de Overgangswet W.V.O. daarvoor nu al biedt. Die mogelijkheid niet bieden zou een lacune laten ontstaan, een inhoudelijk gevolg dus: dergelijke getuigschriften kunnen dan ineens niet meer worden aangewezen.
De wijzigingen in verband met het wetsvoorstel inzake vraagfinanciering schoolbegeleiding zijn wetstechnisch: zij stemmen wetten beter op elkaar af.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of het juist is dat het getuigschrift hoger onderwijs, dat het wetsvoorstel verplicht stelt voor directeuren en adjunct-directeuren in het primair onderwijs, niet gelijk staat aan «onderwijsbevoegdheid».
Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Het gaat om het HO-niveau en niet in de eerste plaats om de vraag of dat HO-niveau is behaald aan een lerarenopleiding.
Het wetsvoorstel regelt een onderscheid in bekwaamheid voor het geven van zintuiglijke of lichamelijke oefening in de onderbouw en de bovenbouw van het primair onderwijs, zo merken deze leden verder op. Daarnaast regelt dit wetsvoorstel dat om deze vakken te geven men moet beschikken over een bepaald getuigschrift of een opleiding volgt om dat getuigschrift te bemachtigen. De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het voorschrift dat dat men moet beschikken over een bepaald getuigschrift of een opleiding volgt om dat getuigschrift te behalen, afwijkt van de huidige gang van zaken.
Ik wijs er op dat deze regeling gelijk is aan de regeling die vanaf 7 september 2001 van kracht is. Per abuis is echter verzuimd deze in de Wet BIO op te nemen, zoals ik ook al aangaf in antwoord op vragen van leden van de CDA-fractie.
II. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de PvdA-fractie vragen of de nog te ontvangen reactie van de minister bij het schriftelijk overleg over haar brief d.d. 10 februari 2006 inzake toezeggingen bewegingsonderwijs nog consequenties kan hebben voor de formuleringen van artikelen I en II.
Ik ben van mening dat de vragen gesteld in het schriftelijk overleg van 10 februari 2006 geen consequenties hebben voor de formuleringen van de artikelen I en II van dit wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke voorwaarden en beperkingen de regering voor ogen staan bij het verlenen van de bevoegdheid tot het geven van voortgezet onderwijs op grond van een bewijsstuk dat is behaald buiten de Europese Unie.
Vooralsnog wordt uitgegaan van een systematiek die in lijn met de huidige praktijk is. De in het buitenland gevolgde studie moet gelijkwaardig zijn aan enige Nederlandse opleiding die valt onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en waarvan het eindniveau aansluit bij de bekwaamheidseisen voor het voortgezet onderwijs (de Informatie Beheer Groep beoordeelt dit). Op grond van het buitenlandse getuigschrift moet de aanvrager ook in het land van herkomst gerechtigd zijn voortgezet onderwijs te verzorgen.
Verder moet hij de Nederlandse taal in woord en geschrift voldoende beheersen. Nadat een uitspraak is gedaan over de gelijkwaardigheid van de buitenlandse opleiding moet de aanvrager ten minste een jaar als onbevoegd leraar in het Nederlands voortgezet onderwijs werkzaam zijn geweest. Na dat jaar moet over zijn of haar functioneren en over zijn of haar beheersing van de Nederlandse taal, een gunstig advies aan de Informatie Beheer Groep zijn uitgebracht.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de bekwaamheidseisen voor ondersteunend personeel en schooldirectie gereed zijn, of er voor beide groepen op hoofdlijnen al overeenstemming over de bekwaamheidseisen bestaat, en zo neen, wat dan de discussiepunten zijn.
Op de bekwaamheidseisen voor de schoolleiders in het primair onderwijs ben ik al ingegaan in antwoord op vragen van de leden van de VVD (bij onderdeel h uit paragraaf 1 van de memorie van toelichting).
Het ontwikkelen van bekwaamheidseisen voor ondersteunend personeel is nog niet gestart. Eerst zal het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs (LPBO) een uitspraak moeten doen over de vraag, welke beroepen in dat opzicht moeten worden onderscheiden en voor welke daarvan bekwaamheidseisen zouden moeten gelden. Het LPBO zal die uitspraak naar verwachting in het begin van 2007 doen.
De leden van de CDA-fractie waarderen het dat de regering in overleg is met kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties over de bekwaamheidseisen voor het geven van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Deze leden vragen wat er gebeurt indien dit overleg er niet in resulteert dat deze bekwaamheidseisen al per 1 augustus 2006 in werking treden. Moeten de desbetreffende leraren dan voldoen aan de reguliere bekwaamheidseisen? Levert dat niet onoverkomelijke problemen op, omdat leraren godsdienst en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs nu veelal nog geen enkele onderwijsbevoegdheid hebben?
Het antwoord op deze vragen is dat zolang er geen bekwaamheidseisen zijn vastgesteld voor deze leraren, de voorschriften van toepassing zijn die op 31 juli 2006 gelden. Dat houdt in dat er géén eisen aan de bekwaamheid worden gesteld (artikel 3, tweede lid, van de WPO, artikel 3, tweede lid, van de WEC, artikel 33, zesde lid, van de WVO en artikel 4.2.1, derde lid, van de WEB).
De leden van de CDA-fractie vragen tevens hoe het amendement Kraneveldt (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 115) wordt uitgevoerd.
Het Interkerkelijk contact in overheidszaken (CIO) zal een voorstel doen voor de besteding van de bij genoemd amendement beschikbaar gekomen middelen. Mede op basis van dat voorstel zal toewijzing van middelen geschieden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het invoeren van de bekwaamheidseisen voor het geven van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te zijner tijd budgettair neutraal kan plaatsvinden.
Ik verwijs naar eerdergenoemd amendement Kraneveldt (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 115) waarmee eenmalig een bedrag van € 200 000,- beschikbaar is gekomen.
Voorts is duidelijk dat het moeten voldoen aan bekwaamheidseisen en het moeten onderhouden van bekwaamheid kosten met zich mee kan brengen. Ik ga er van uit dat die kosten in het algemeen worden gedekt door de reguliere HO-bekostiging (als men een initiële opleiding volgt) en/of de middelen die scholen beschikbaar (zullen) hebben voor de professionalisering van hun personeel.
De leden van de D66-fractie merken op dat onder artikel VII een passage staat over schoolbegeleidingsdiensten. Daar wordt de zinsnede «wordt verbonden aan een regionaal werkzame schoolbegeleidingsdienst in de desbetreffende regio» vervangen door «kan worden verbonden aan rechtspersonen die voldoen aan...». Deze leden vragen waarom hier het woord «kan» wordt ingevoegd, en welke gevolgen dit heeft voor de besteding van middelen aan schoolbegeleiding? Kunnen deze middelen daarvoor aangewend worden of moeten deze middelen daarvoor aangewend worden?
Artikel VII bevat een technische aanpassing van artikel 10g van de Wet op het voortgezet onderwijs. Artikel 10g, tiende lid, bepaalt nu dat een regionale verwijzingscommissie (RVC) «wordt verbonden aan een regionaal werkzame schoolbegeleidingsdienst in de desbetreffende regio». Na wijziging bepaalt dit artikellid dat een RVC «kan worden verbonden aan rechtspersonen die voldoen aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en die daartoe door Onze Minister zijn aangewezen». Deze wijziging houdt enerzijds verband met de gewijzigde definitie van het begrip schoolbegeleidingsdienst, anderzijds met het feit dat na invoering van de vraagfinanciering in één RVC-regio meerdere schoolbegeleidingsdiensten werkzaam kunnen zijn, die dan niet allemaal een RVC kunnen krijgen. De aanpassing van artikel 10g heeft op zichzelf geen gevolgen voor de besteding van middelen aan schoolbegeleiding, omdat zij alleen op de relatie tussen RVC’s en schoolbegeleidingsdiensten betrekking heeft.
Ik wijs er nog op dat artikel VII geen nieuwe wijziging van de onderwijswetgeving bevat. De aanpassing van artikel 10g van de Wet op het voortgezet onderwijs is ook al opgenomen in het wetsvoorstel inzake vraagfinanciering voor schoolbegeleiding (Kamerstukken I 2005/06, 29 875, nr. A), dat aanhangig is bij de Eerste Kamer. Door een samenloop van dat wetsvoorstel met inmiddels tot stand gekomen wetgeving is deze aanpassing onuitvoerbaar geworden (zie de artikelsgewijze toelichting). Artikel VII strekt ertoe de aanpassing alsnog te realiseren.
Ik hoop hiermee, voldoende te zijn ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30478-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.