Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30449 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30449 nr. 3 |
Vastgesteld 4 december 2006
Binnen de vaste commissie voor Justitie1 hebben enkele fracties de behoefte over de Initiatiefnota «Alles van waarde is weerbaar; vrijheid is een verantwoordelijkheid» (30 449, nr. 1) van de leden Koopmans en Van Haersma Buma een aantal vragen ter beantwoording aan de initiatiefnemers voor te leggen. De initiatiefnemers hebben de vragen bij brief van 4 december beantwoord.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie,
De Pater-van der Meer
De waarnemend griffier van de commissie,
Beuker
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 3
Inleiding 3
Probleemstelling 4
Algemeen 5
Spanning democratie en rechtsstaat 5
Bescherming rechtsstaat, vrijheid en democratie 6
Aanbevelingen 6
Rechtsorde 7
Terroristische organisaties 7
Inperking van grondrechten 9
Effectief strafrecht 12
Tegengaan discriminatie 13
II Reactie van de initiatiefnemers 14
Inleiding 14
Probleemstelling 15
Algemeen 16
Spanning democratie en rechtsstaat 16
Bescherming rechtsstaat, vrijheid en democratie 17
Aanbevelingen 18
Rechtsorde 18
Terroristische organisaties 19
Inperking van grondrechten 20
Effectief strafrecht 22
Tegengaan discriminatie 23
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
De leden van de CDA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van de initiatiefnota «Alles van waarde is weerbaar; vrijheid is een verantwoordelijkheid». Zij ondersteunen gaarne de inhoud en strekking van de notitie. Niettemin zijn er – mede ook naar aanleiding van de vele reacties op het rapport die na de publicatie ervan verschenen – wel enkele vragen die deze leden aan de initiatiefnemers willen stellen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de initiatiefnota van de leden Koopmans en Van Haersma Buma. Ook deze leden erkennen de bedreigingen van terrorisme en extremisme. De vele reeds genomen antitterreurmaatregelen van het kabinet hebben zij dan ook vrijwel allemaal ondersteund. Toch hebben deze leden meerdere vragen bij de voorstellen van de initiatiefnemers.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van deze initiatiefnota. Zij onderschrijven het belang van een rechtsstaat die voldoende krachtig is om zich te weer te stellen tegen de bedreigingen van extremisme en terrorisme, onder meer door gebruikmaking van de ruimte die de democratie hiertoe laat. De aan het woord zijnde leden willen vooral de aandacht vestigen op de ondertitel van de initiatiefnota: «vrijheid is een verantwoordelijkheid». Ook zij zijn van mening dat vrijheid een verantwoordelijkheid is, en zij delen de vrees dat de vrijheid en de rechtsstaat worden bedreigd door terroristische en extremistische organisaties die steeds vaker misbruik maken van de middelen die binnen de democratische rechtsstaat voor handen zijn. Er moet naar de mening van de leden van de VVD-fractie gewaakt worden voor bescherming van de rechtsstaat, alsmede van de grondrechten en vrijheden van haar ingezetene.
De leden van de VVD-fractie erkennen sinds lange tijd de problemen omtrent terreur. Zij nemen daarom met regelmaat het voortouw om te bewerkstelligen dat maatregelen worden genomen ter bestrijding van terrorisme en voorkoming van radicalisering. De aan het woord zijnde leden zijn zeer te spreken over de aanpassingen van het Wetboek van Strafrecht en Strafvordering, die ruimere opsporingsbevoegdheden en vervolgingsmogelijkheden scheppen voor terroristische misdrijven en de voorbereiding daarvan. Ook de leden van de VVD-fractie achten het van groot belang dat rekrutering voor en radicalisering door terroristische organisaties wordt bestreden.
Wel hebben de leden van de VVD-fractie vragen bij het instrument van een initiatiefnota dat door de initiatiefnemers wordt ingezet, mede gelet op het feit dat het kabinet reeds wetsvoorstellen op dit terrein heeft gedaan die voor een aanzienlijk deel met de nota overeenkomen. Wat beogen de initiatiefnemers met deze herhalingen te bereiken en waarom is het volgens hen nodig een tweede maal de aandacht hierop te vestigen?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met waardering kennisgenomen van de initiatiefnota van de leden Koopmans en Van Haersma Buma. De initiatiefnemers zijn erin geslaagd tussen hun drukke bezigheden door gebruik te maken van de mogelijkheid om eigen nota’s te agenderen. De waardering geldt eens te meer nu het gaat om een onderwerp dat deze leden zéér aan het hart gaat, namelijk de versterking van de weerbaarheid van de democratie tegen extremisme en terrorisme. Dat neemt niet weg dat deze leden zich verzetten tegen de teneur en de voorgestelde maatregelen. Deze leden spreken hun afkeuring uit over het feit dat in de initiatiefnota te lichtvaardig wordt gesproken over de dreigingen voor de democratische rechtsstaat die uitgaan van moslims. Dat diskwalificeert en desavoueert volstrekt ten onrechte de vele Nederlandse burgers met een moslimachtergrond die zich met hart en ziel inzetten voor de Nederlandse samenleving. Daarnaast komt het deze leden nogal problematisch voor dat personen die met democratische middelen de democratie proberen te bestrijden, beperkt moeten kunnen worden in het onvervreemdbare recht om gebruik te maken van die democratische middelen, louter en alleen vanwege het door de initiatiefnemers verworpen gedachtegoed. Wellicht wordt met deze onorthodoxe ingrepen een cruciale kans gemist om in een gelegitimeerd democratisch forum de onhoudbaarheid van onverdraagzame opvattingen aan te tonen en daarmee de aantrekkelijkheid van deze opvattingen weg te nemen.
Deze leden vragen hoe de initiatiefnemers het kabinetsbeleid inzake terrorismebestrijding precies beoordelen, nu ze kritiek uiten op het te kort schieten van het kabinet op het nemen van maatregelen ter versterking van de weerbaarheid van de democratie. Deze leden vragen of daar niet een fundamenteel verschil van mening achter schuilt. Wellicht verkeert het kabinet in de veronderstelling dat dergelijke versterkingsmaatregelen overbodig zijn, nu de democratie heel wel in staat is zichzelf te beschermen. Graag daarover een toelichting van de initiatiefnemers.
De leden van de SGP-fractie hebben met waardering van de initiatiefnota kennisgenomen. De wens tot versterking van de weerbaarheid van de democratie onderschrijven zij. De in tamelijk algemene bewoordingen gestelde nota en de soms in vrij apodictische bewoordingen aangeduide aanbevelingen hebben bij deze leden evenwel de nodige vragen opgeroepen.
Wat betreft de genoemde «kernpunten» (p. 1–3) kunnen de leden van de SGP-fractie zich vinden in de stellingname verwoord onder de nummers één tot en met drie. Wat de overige punten betreft, alsmede de daarbij gegeven toelichting, is het voor deze leden een vraag hoe de initiatiefnemers de dreiging van terroristische aanslagen inschatten, mede gelet op hetgeen dienaangaande tot dusver in ons land is voorgevallen. In dit verband begrijpen deze leden niet waarom onder de «ingrijpende gebeurtenissen» in de inleiding de moord op Pim Fortuyn wordt genoemd. Staat dit feit naar de opvatting van de initiatiefnemers in verband met terrorisme, zo vragen deze leden.
In de probleemstelling stellen, zo merken de leden van PvdA-fractie op, de initiatiefnemers dat extremisme en terrorisme gebruik maken van de ruimte die de democratie biedt «bijvoorbeeld door het verwerven van invloed in deelraden, gemeenteraden of de landelijke politiek». Kunnen de initiatiefnemers bij elk van deze vormen van volksvertegenwoordiging concrete voorbeelden noemen?
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat grondrechten niet mogen worden gebruikt om grondrechten van alle anderen af te schaffen. Deze leden zouden ook in dit geval concrete voorbeelden willen hebben van gevallen waarin daarvan sprake was. Ook zouden deze leden in dit verband een reactie willen hebben van de initiatiefnemers op de kabinetsnota «Grondrechten in een pluriforme samenleving» (2004) waarin het kabinet onder andere stelt dat de onderlinge verhouding van de grondrechten voldoende ruimte biedt om de problemen van de pluriforme samenleving aan te pakken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de probleemanalyse van de initiatiefnemers niet te abstract is gebleven. Wellicht wordt er te snel geoordeeld dat het een wet van Meden en Persen is dat grondrechten en rechten van minderheden door democratische meerderheden opzij kunnen worden gezet. Bestaat daar op dit moment naar het oordeel van de initiatiefnemers gegronde vrees voor? Deze leden kennen de vrees van CDA-fractievoorzitter Verhagen voor de invloed van de Islam op de Nederlandse samenleving. Rechtvaardigt die vrees op dit moment toepassing van juridische instrumenten om de Nederlandse democratische rechtstaat te beschermen? Is het, voor wat betreft de democratische structuur, niet inherent aan het aloude Nederlandse meer-partijenstelsel dat er in Nederland meer een consensus- dan een conflictcultuur bestaat? Kunnen de initiatiefnemers een sociologische analyse bieden over de onder moslims levende opvattingen over de Nederlandse democratische rechtsstaat?
De leden van de SGP-fractie merken op dat in de probleemstelling door de initiatiefnemers Amerikaanse politicoloog Fareed Zakaria wordt aangehaald, die, aldus de initiatiefnemers, heeft gewaarschuwd voor de tendens dat met behulp van democratische middelen klassieke vrijheden worden teruggedrongen. Deze leden stellen de vraag of de strekking en het eventuele resultaat van de door de initiatiefnemers voorgestelde maatregelen in essentie niet een vergelijkbare tendens vertonen, in die zin dat deze maatregelen eenmaal langs democratisch-parlementaire weg tot stand gekomen, leiden tot beperking van bestaande burgerlijke vrijheden. In dit verband vallen deze leden de initiatiefnemers bij wanneer zij stellen dat grondrechten en rechten van minderheden door democratische meerderheden opzij gezet kunnen worden. Ook hier stellen deze leden de vraag hoe reëel dit gevaar in de actuele Nederlandse situatie door de initiatiefnemers wordt ingeschat. Zien zij zich meerderheden als door hen bedoeld, in onze samenleving aftekenen?
De initiatiefnemers stellen naar de mening van de leden van de PvdA-fractie terecht dat tot een van de eisen die aan een rechtsstaat kan worden gesteld behoord het recht van «een ieder [...] om naar politieke machtsvorming te streven» (p. 5). Hoe verhoudt zich dit tot de voorstellen waarmee de initiatiefnemers blijkbaar dit recht voor sommigen willen beperken?
Spanning democratie en rechtsstaat
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de (theoretische) analyse over mogelijke spanningen tussen democratie en rechtsstaat. Zij vragen de initiatiefnemers nogmaals aan te geven wat de aanleiding was om nu te komen met deze initiatiefnota.
De leden van de CDA-fractie hechten eraan op te merken dat het merendeel van de voorstellen in de initiatiefnota ziet op situaties waarbij personen door de rechter worden veroordeeld voor strafbare feiten. Het gaat er nadrukkelijk niet om groepen in de samenleving bepaalde rechten te ontzeggen. Het gaat om het ontnemen of beperken van bepaalde rechten van personen waarvan de rechter heeft vastgesteld dat zij tot doel hebben de rechtsstaat aan te tasten, juist om diezelfde rechten en vrijheden van anderen te garanderen. Minister Pechtold voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties sprak naar aanleiding van de zogenoemde Rotterdamwet de woorden: «tijdelijke vrijheidsbeperking juist om die vrijheden op langere termijn te stimuleren» (Tijd voor een renaissance voor de Grondwet, 28 januari 2006). De voorstellen van de initiatiefnemers gaan naar de mening van de leden van de CDA-fractie uit van hetzelfde uitgangspunt. Graag een reactie.
De initiatiefnemers schrijven herhaaldelijk over het «misbruik» van de democratie «om vrijheid en rechtsstaat de nek om te draaien». Zij constateren ook herhaaldelijk een spanning tussen democratie en rechtsstaat bijvoorbeeld als «een democratische meerderheid (grond-)rechten opzij schuift en daarmee de rechtsstaat aantast». De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer er in de ogen van de initiatiefnemers sprake is van «opzij schuiven» of «aantasting» van de rechtsstaat als een democratische meerderheid dit wenst? Wanneer is er bijvoorbeeld sprake van een verandering van de rechtsstaat als een democratische meerderheid dit wil? Waar ligt de grens tussen aantasting en verandering? Wie bepaalt waar die grens ligt? Blijkbaar kan dat, als deze leden de initiatiefnemers goed begrijpen, niet de democratische meerderheid zijn? Is er in dit opzicht verschil tussen de ene en de andere democratische meerderheid? Zo ja, hoe wordt dat verschil bepaald?
Zouden de initiatiefnemers uitgebreider willen ingaan op de door hun genoemde uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, waarin bepaald zou zijn dat een democratische staat zich mag beschermen tegen partijen die zich ten doel stellen de fundamenten van een rechtsstaat te ondermijnen, zelfs «als een dergelijke partij dat langs democratische weg zou willen bereiken»? Wordt hiermee gedoeld op de elders door de initiatiefnemers aangehaalde uitspraak (p. 9 van de initiatiefnota) van dit Hof waaruit zou blijken dat politieke partijen kunnen «worden getoetst op de concrete uitwerking van hun doel»? Wat wordt met «de concrete uitwerking van hun doel» bedoeld? Hoe werkt dit in de praktijk? Wie toetst waarop?
De initiatiefnemers stellen dat op nationaal niveau wetgeving niet in strijd mag zijn met de Grondwet of internationale mensenrechtenverdragen. De leden van de PvdA-fractie zijn het hier van harte mee eens.
Bescherming rechtsstaat, vrijheid en democratie
Heeft de initiatiefnemers bij het schrijven van de notitie een nadere invulling van artikel 17 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voor ogen gestaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Wordt die behoefte ook gevoeld in andere landen die het Verdrag hebben ondertekend? Zo ja, kunnen de initiatiefnemers daar voorbeelden van geven?
De initiatiefnemers wensen, zo constateren de leden van de PvdA-fractie, vrijheden van terroristen, radicalen en groeperingen waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij als doel hebben de «rechtsstaat aan te tasten en hierbij strafbare feiten te plegen» in te perken (p. 6). Waaruit blijkt dat de bestaande instrumenten zoals gevangenisstraffen tekort schieten om de rechtsstaat te beschermen?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de introductie voorafgaande aan de aanbevelingen wordt gesteld dat in sommige gevallen wetgeving aangepast dient te worden waarbij de randvoorwaarden waaronder politieke partijen en personen actief kunnen zijn in het democratisch bestel worden aangescherpt. De aanbevelingen lijken zich echter vooral te richten op terroristische organisaties en rechtspersonen (en haar besturen) en niet op politieke partijen. Het is voor de leden van de VVD-fractie niet duidelijk wat voor soort organisaties wordt bedoeld. Vallen onder de betreffende organisaties eveneens gebedshuizen, scholen, belhuizen, horecagelegenheden en winkels? Wat de aan het woord zijnde leden betreft vereisen deze verschillende organisaties niet alle een gelijke benadering.
De leden van de SGP-fractie merken op dat, onder het kopje aanbevelingen, de initiatiefnemers stellen dat de regering op de goede weg is met terreurbestrijding en dat zij hun analyse onderschrijft dat het democratisch bestel bijzonder kwetsbaar is als het met democratische middelen wordt bestreden. De initiatiefnemers vinden echter dat meer moet worden ondernomen om deze dreiging af te wenden. De leden van de SGP-fractie stellen de vraag wat naar de mening van de initiatiefnemers de verklaring is voor het feit dat de regering blijkbaar minder ver wil gaan dan de initiatiefnemers. Verder stellen zij de vraag of de weerbaarheid van een democratie niet in de allereerste plaats, voorafgaand aan wettelijke maatregelen, gezocht en gevonden moet worden in de geestelijke weerbaarheid van de burgers die de samenleving vormen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat één van de voorstellen uit de initiatiefnota zich richt op het verbieden en ontbinden van politieke partijen die strafbare feiten plegen of waarvan de doelstelling in strijd is met de openbare orde. Actueel is de oprichting van een politieke partij die zich inzet voor versoepeling van de regels rond pedoseksualtiteit. Kunnen de initiatiefnemers aangeven in hoeverre het voorstel uit de initiatiefnota ziet op dergelijke politieke partijen?
Bij de vijfde aanbeveling wijzen de initiatiefnemers een experiment af waarbij bevolkingsgroepen «door de overheid worden gestimuleerd om recht te spreken naar hun eigen culturele of religieuze rechtsregels». Was er sprake van dat er in Nederland dergelijke experimenten zouden worden gehouden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemers ten aanzien van de aanbevelingen met betrekking tot de «Rechtsorde» aangeven onverkort vast te houden aan de grondrechten, zoals deze zijn vastgelegd in de Grondwet en het EVRM. Zij zien geen aanleiding om de Grondwet te wijzigen. Tevens achten de initiatiefnemers een verandering in de hiërarchische verhouding van grondrechten onwenselijk. Hier staan de leden van de VVD-fractie positief tegenover. Zij zijn echter van mening dat in de overige aanbevelingen de initiatiefnemers in hun aanbevelingen zijn doorgeschoten in een poging te voorkomen dat «de vrijheid en rechtsstaat door misbruik van democratie de nek wordt omgedraaid» (p. 4–5). Binnen de overige vier subgroepen; terroristische organisaties, inperking grondrechten, effectief strafrecht en tegengaan discriminatie doen de initiatiefnemers wel degelijk aanbevelingen die een grove inperking van de vrijheden en grondrechten inhoudt van alle ingezetene van deze rechtsstaat.
De leden van de SGP-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat de overheid er actief op moet toezien dat politieke partijen binnen de grenzen van de wet moeten opereren (aanbeveling 6). Zo kunnen deze leden ook de opvatting delen dat, met het oog op de in de vorige zin geformuleerde eis, politieke partijen getoetst moeten kunnen worden op de concrete uitwerking van hun doel. De vraag die deze leden in dit verband stellen is of met «concrete uitwerking» wordt gedoeld op de uitwerking in statuten en/of reglementen of dat gedoeld wordt op concrete activiteiten die in de openbare sfeer worden ontplooid. Een andere vraag is of de initiatiefnemers van mening zijn dat een doelomschrijving van een politieke partij (een vereniging) als zodanig reeds voldoende grond kan zijn om zo’n partij uit het democratisch bestel te weren. Wordt met dit «weren» bedoeld dat zo’n partij dient te worden uitgesloten van deelname aan algemene verkiezingen?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de initiatiefnemers willen dat een organisatie waarvan is vastgesteld dat die een terroristische organisatie is op grond van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht automatisch wordt verboden. De initiatiefnemers melden dat Nederland als «een vrijhaven voor het internationaal terrorisme» werd gezien vanwege het feit dat organisaties zoals de ETA en de IRA hier niet verboden waren. Daarom pleiten de initiatiefnemers nu voor het verbieden van terroristische organisaties ook al staan die niet op de Europese lijst. Waarom moet Nederland nu voorop lopen?
Ook zouden manifestaties van verboden organisaties onmogelijk moeten worden gemaakt. Hoe kan worden voorkomen dat bijeenkomsten plaats vinden van leden van een verboden organisatie op naam van een andere (nieuwe) organisatie? Wie bepaalt wanneer er sprake is van een bijeenkomst van een verboden terroristische organisatie? Wanneer is er sprake van een «bijeenkomst»? Wanneer is er sprake van een «manifestatie»? Is daar ook sprake van als personen bijeenkomen en denkbeelden uiten die ook door een verboden organisatie werden geuit, ook al hebben die personen nooit van een dergelijke organisatie deel uit gemaakt?
Is de Belastingdienst voldoende geëquipeerd om goede doelenorganisaties te controleren en daarbij het risico van terrorismefinanciering mee te nemen? Moeten alle al dan niet vermeende terroristische organisaties belasting betalen?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemers onder het kopje «terroristische organisaties» onder meer aanbevelen terroristische organisaties makkelijker te kunnen verbieden: «indien in Nederland een organisatie door een rechter als terroristische organisatie wordt bestempeld (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht), moet de rechter deze organisatie direct verbieden en ontbinden. In dit verband is een aanpassing van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijk».
De mogelijkheid een organisatie te verbieden wordt reeds gecreëerd voor die organisaties waarvan financiële tegoeden zijn bevroren als gevolg van plaatsing op de genoemde EU-lijst. De leden van de VVD-fractie zijn voorts van mening dat artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek voldoende mogelijkheid biedt voor het Openbaar Ministerie (OM) om in zaken waar mogelijk sprake is van een vervolging ad artikel 140a Wetboek van Strafrecht, van een terroristische organisatie, de rechter te verzoeken deze organisatie te verbieden en te ontbinden. Het komt de aan het woord zijnde leden onwenselijk voor de rechter te verplichten, zonder onafhankelijke toetsing van het specifieke geval, over te gaan tot automatische verbod en ontbinding en hem dus de discretionaire bevoegdheid te ontnemen. In sommige situaties is wellicht niet de organisatie het grote kwaad, maar een bestuur of één bestuurslid. Deze zou dan naar de mening van de aan het woord zijnde leden uit het bestuur gezet worden en bijvoorbeeld een bestuursverbod opgelegd dienen te krijgen, zoals momenteel het beleid van de regering is.
Daarnaast moet de regering er voor zorgen dat terroristische organisaties hun werkzaamheden ook daadwerkelijk staken, en menen de initiatiefnemers dat een bepaling dient te worden toegevoegd aan de Wet Openbare Manifestaties (WOM). De discretionaire bevoegdheid van de burgemeester om op te treden in het kader van de WOM (de bevoegdheid om op te treden tegen bijeenkomsten op openbare plaatsen en bijeenkomsten op een voor publiek toegankelijke vergadering op een andere dan openbare plaats, artikel 2 resp. 8) dient volgens de initiatiefnemers een verplichting te worden. De leden van de VVD-fractie zien in een verplichting tot een verbod voor dergelijke manifestaties een logisch en noodzakelijk gevolg van het verbieden van een organisatie. Wel vragen zij of de bevoegdheid van de burgemeester zich voortaan slechts tot die automatische verboden zal moeten beperken. Wanneer de verboden partij onder een andere naam een manifestatie belegt, zal de burgemeester zijn eigen beoordeling moeten kunnen maken. Dan gaat immers het automatisch verbod niet op.
Aanbeveling 9 doelt op een effectieve controle en aanpak van terroristische geldstromen en rechtspersonen. De leden van de VVD-fractie zijn eveneens van mening dat juist deze financiële aspecten binnen de terrorismebestrijding en het voorkomen van radicalisering van groot belang zijn. In het kader van de wetsvoorstellen op dit gebied willen de initiatiefnemers dat bij wet aangewezen personen een enquêterecht krijgen met betrekking tot het gevoerde bestuur van een stichting. De leden van de VVD-fractie vragen binnen welk inspectie-instituut dergelijke personen dan dienen te vallen, en of zij steekproefsgewijs hun controles uitvoeren of slechts in geval van aanwijzingen. In het laatste geval, naar aanleiding van welk soort aanwijzingen zal dit geschieden?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarop het beeld gebaseerd is dat Nederland gezien wordt als een vrijhaven voor het internationale terrorisme (p. 9). Kunnen de initiatiefnemers daar voorbeelden van geven en aangeven waar de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de organen van de strafrechtspleging te kort zijn geschoten? Bedoelen de initiatiefnemers met de opmerking dat manifestaties van verboden verklaarde organisaties verboden moeten worden (p. 10) eigenlijk te zeggen dat er een plicht tot ingrijpen moet bestaan voor politie, OM en burgemeesters? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het opportuniteitsbeginsel van het OM? Daarnaast valt te vrezen voor onaanvaardbare inperking van het recht tot organisatie. Dreigt hier niet het gevaar dat verbodenverklaringsacties rechters dwingen tot al dan niet genuanceerde uitspraken over politieke organisaties.
Wat betreft de strengere aanpak van terroristische organisaties kunnen de leden van de SGP-fractie zich in algemene zin vinden in de aanbevelingen (7–9) van de initiatiefnemers. Vragen worden bij deze leden opgeroepen door de stellige bewoordingen waarin deze zijn vervat: automatisch verboden en ontbonden worden (aanbeveling 7) en moeten bijeenkomsten en demonstraties altijd verhinderdworden (aanbeveling 8). Duidt dit woordgebruik erop dat de initiatiefnemers geen ruimte wensen te laten voor discretionaire ruimte van het bevoegd gezag? Welke ruimte willen zij laten voor de toepassing van het opportuniteitsbeginsel?
De leden van de SGP-fractie verwachten weinig tot geen heil van aanbeveling 9, wat betreft het voorstel om bij wet aangewezen personen een enquêterecht toe te kennen met betrekking tot de controle van het gevoerde bestuur van een stichting. Een vergelijkbaar standpunt nemen deze leden voorshands in wat betreft aanbeveling 18 (tegengaan discriminatie), het voorstel om kwetsende uitlatingen in het publieke domein tegen te gaan.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers voorstellen om de werkingsfeer van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht uit te breiden, enerzijds door het toevoegen van een aantal rechten waaruit personen ontzet kunnen worden en anderzijds door artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht vaker van toepassing te verklaren als mogelijke bijkomende straf bij bepaalde strafbare feiten. De initiatiefnemers wensen bijvoorbeeld dat kiesrecht – actief en passief – ontzegd wordt in voorkomende gevallen; hebben zij een termijn voor ogen waarvoor bepaalde beperkingen zouden moeten gelden?
Diverse voorstellen in de notitie willen een koppeling bewerkstelligen tussen een strafrechtelijke veroordeling en de ontneming van bepaalde rechten. In de initiatiefnota worden bijvoorbeeld ontneming van het actief en passief kiesrecht genoemd bij een veroordeling voor een terroristisch misdrijf. Nu is het de rechter die zelfstandig afweegt of een bijkomende straf moet worden opgelegd. Kunnen de initiatiefnemers deze koppeling, dus het van rechtswege van toepassing laten zijn van bepaalde maatregelen, aan een nadere beschouwing onderwerpen?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat personen die veroordeeld zijn voor een terroristisch misdrijf bepaalde grondrechten zouden moeten verliezen. Dreigt met het ontnemen van bijvoorbeeld passief of actief kiesrecht niet dat juist dergelijke personen zich genoodzaakt zien andere middelen te hanteren om hun doelen te bereiken? Is het niet te prefereren dat dergelijke personen in het openbaar via legitieme volksvertegenwoordigingen proberen te bewerkstellingen in plaats van via illegale ondergrondse activiteiten?
De initiatiefnemers denken ook aan het opleggen van beroepsverboden aan bijvoorbeeld imams. In hoeverre zal dit effectief zijn om bijvoorbeeld haatzaaien te voorkomen? Hoe groot achten de initiatiefnemers de kans dat denkbeelden die imams in het openbaar uiten voortaan ondergronds zullen worden gedaan?
De initiatiefnemers stellen voor om terroristen eerder dan nu het geval is paspoorten te weigeren of af te nemen. Zijn er concrete aanwijzingen dat het gebrek aan instrumenten op dit vlak bestaan? Zo ja, welke?
De initiatiefnemers stellen voor om veroordeelde terroristen het actief en passief kiesrecht te ontnemen. De enkele veroordeling voor een terroristisch misdrijf is genoeg in de ogen van de initiatiefnemers om dit kiesrecht te ontnemen. Er wordt gesproken van een automatisme, maar echter ook van de ontzetting door een rechter (p. 12) Hoe verhoudt zich dit tot elkaar?
Een politieke partij waarbinnen een voor terrorisme veroordeeld persoon een «centrale rol speelt» zou niet mee mogen doen aan verkiezingen. Wat is een «centrale rol»? Wat als een politieke partij te goeder trouw niet wist dat een van de centrale personen in hun partij voor een terroristisch misdrijf is of wordt veroordeeld?
Deze leden hebben voorts vragen met betrekking tot dubbele nationaliteit. Waarom stellen de initiatiefnemers voor om in geval een persoon wegens een terroristisch misdrijf is veroordeeld en in het bezit is van een dubbele nationaliteit, hem of haar de Nederlandse nationaliteit af te nemen terwijl dit in geval een persoon slechts een nationaliteit heeft dit niet mogelijk is? Zijn terroristische misdrijven begaan door personen met een dubbele nationaliteit hen zwaarder aan te rekenen dan een personen met slechts de Nederlandse nationaliteit?
De initiatiefnemers zijn van mening dat het strafbaar zou moeten worden om op te roepen het Nederlandse recht niet na te leven. Moet dit voor al het Nederlandse recht gelden of denken de initiatiefnemers aan bepaalde onderdelen daarvan? Moet bijvoorbeeld een oproep van een minister van Financiën om geen onroerende zaaksbelastingen (OZB) te betalen – los van de jurisprudentie rond strafrechtelijke aansprakelijkheid van de overheid – ook worden gezien als een oproep om het Nederlands recht niet na te leven?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemers de aanbeveling doen tot een aanpassing van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht zodat de mogelijkheid om rechten te ontnemen altijd moet bestaan als het gaat om een veroordeling van een persoon voor een terroristisch misdrijf of een veroordeling wegens een van de haatzaaibepalingen. Tevens dient de lijst met rechten waarvan een persoon kan worden ontzet te worden uitgebreid (beroepsverboden, verboden om bestuurder te zijn in een rechtspersoon en de intrekking van het paspoort en rijbewijs en reisverbod). De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in een mogelijke uitbreiding van rechten waaruit een persoon kan worden ontzet, en de mogelijkheid dit artikel eventueel toe te passen bij een aantal terroristische misdrijven (aanbeveling 10 ev.). De aan het woord zijnde leden zijn echter zeer verbaasd dat de initiatiefnemers dit vertalen in een «altijd» en «verplichte» constructie. Hiermee gaat het voorbij aan de onafhankelijke toetsing en de naar mening van de aan het woord zijnde leden noodzakelijke beoordeling van de rechter. Deze dient immers iedere specifieke casus te bezien, en te beoordelen of, en zo ja welke en voor welke periode, straffen, maatregelen en ontzetting uit bepaalde rechten wenselijk, rechtmatig en effectief zijn. Kunnen de initiatiefnemers aangeven in welke situaties en voor welke gevallen zij een persoon uit de verschillende rechten zouden willen ontzetten? Dient dit wederom«automatisch» door de rechter te worden opgelegd bij een veroordeling voor een terroristisch misdrijf of haatzaaibepaling? Wordt het risico niet groter dat hierdoor de rechter nog terughoudender zal worden in het toepassen en de bewezenverklaring van haatzaaibepalingen als dit«automatisch» dergelijke vertrekkende gevolgen zal hebben? Wordt hiermee niet voorbij geschoten aan het doel dat de initiatiefnemers met deze aanbeveling voor ogen staat?
Hoe wordt vervolgens vastgesteld uit welk recht iemand wordt ontzet en voor hoe lang dit zal zijn? Kunnen de initiatiefnemers aangeven waar de precieze knelpunten op dit moment liggen die de huidige toepassingsmogelijkheden van artikel 28 Wetboek van Strafrecht dusdanig beperken?
De initiatiefnemers zijn van mening dat van personen die zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf automatisch het actief en passief kiesrecht moet worden ontnomen, evenals het recht om met een politieke partij aan verkiezingen deel te nemen of als bestuurder aan deze partij verbonden te zijn (aanbeveling 12). Daarnaast dient een persoon met een dubbele nationaliteit, waaronder de Nederlandse, die wordt veroordeeld voor een terroristisch misdrijf automatisch het Nederlanderschap te verliezen en het land te worden uitgezet. Wederom stellen de leden van de VVD-fractie de vraag of de initiatiefnemers de rechter elke speelruimte en beoordelingsmogelijkheid willen ontnemen. Hoe gaan de initiatiefnemers bepalen uit welke rechten men ontzet wordt in geval van bewezenverklaring voor zeer verschillende misdrijven? Worden er in deze gevallen ook standaard termijnen gesteld aan deze ontneming van rechten, of is het de bedoeling in het geval van een terroristisch misdrijf iemand van al bovengenoemde rechten te ontzetten voor de rest van het leven? Kunnen de initiatiefnemers bij benadering aangeven om hoeveel gevallen het zal gaan die ten gevolge van deze voorstellen de nationaliteit zal worden ontnomen, en naar welk land zij vervolgens uitgezet dienen te worden?
De leden van de VVD-fractie vinden dat met genoemde voorstellen de grondrechten, zoals de vrijheid van vereniging en vergadering, van beroepszekerheid, van verblijfsrecht, van bewegingsvrijheid en van kiesrecht, evengoed op losse schroeven worden gezet, ook al geven de initiatiefnemers aan geen grondwetswijzigingen voor te staan. De aan het woord zijnde leden achten dit een onaanvaardbare situatie en vragen of de initiatiefnemers hiermee niet in plaats van de rechtsstaat weerbaar te maken, deze aan het uithollen zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen aangeven of er op dit moment concreet bij strafrechters een gemis wordt gevoeld aan mogelijkheden om democratische rechten te ontnemen. Vinden de initiatiefnemers niet met deze leden dat inperking van grondrechten dusdanig zwaar is dat daar een volwaardige rechterlijke toets op van toepassing zou moeten zijn, voordat personen ingrijpen in hun persoonlijke integriteit hebben te vrezen? Deze leden verzetten zich met klem tegen elke vorm van automatisme bij het inperken van grondrechten. Met name de automatische intrekking van de Nederlandse nationaliteit bij veroordeling voor terroristische misdrijven van personen die een dubbele nationaliteit bezitten en de automatische uitzetting van deze veroordeelden conflicteert met het grote belang dat aan het bezitten van de Nederlandse nationaliteit mag worden gehecht en dat er derhalve niet zonder rechterlijke toets toe kan worden besloten om dat af te nemen. Dit klemt te meer nu er andere grondrechtelijke belangen van bijvoorbeeld gezinsleden op het spel kunnen staan.
Wat betreft de aanbevelingen onder het kopje «inperking van grondrechten» (nummers 10–13) zijn bij de leden van de SGP-fractie vergelijkbare vragen gerezen als hiervoor met betrekking tot de aanbevelingen 7–9 zijn gesteld. Voorzover bij deze aanbevelingen de rechters een rol is toebedeeld, is alsdan de vraag welke ruimte de rechter moet worden geboden wanneer het gaat om het opleggen van bijkomende straffen. Ook is een vraag of de hier aanbevolen maatregelen dwingend van onbeperkte duur zouden moeten zijn volgens de initiatiefnemers.
Een aantal voorstellen uit de initiatiefnota heeft betrekking op de vrijheid van meningsuiting. Vanuit de kring van opiniemakers is kritisch gereageerd op deze voorstellen. De leden van de CDA-fractie willen graag een reactie van de initiatiefnemers op de stelling dat deze voorstellen niet zien op een inperking van de vrijheid van meningsuiting maar zien op een aanpak van misbruik van de vrijheid van meningsuiting. Zien deze leden het goed dat de initiatiefnemers met hun voorstellen beogen de grens duidelijker te trekken tussen niet-strafbare uitingen en strafbare uitingen en niet zozeer nieuwe (strafrechtelijke) grenzen willen trekken?
Een van de stellingen van de initiatiefnemers is, kort gezegd, dat het instrumentarium om haatzaaien aan te pakken tekortschiet. Wat is dit verband de mening van de initiatiefnemers over het vonnis van de rechtbank Amsterdam waarin een terroristische organisatie is veroordeeld voor het aanzetten tot haat?
In het kader van aanbevelingen voor een «effectief strafrecht» komen de initiatiefnemers, zo merken de leden van de VVD-fractie op, tevens met aanbevelingen tot het inperken van grondrechten. Zo bepleitten de initiatiefnemers in het licht van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht dat in een eerder stadium een gerechtvaardigde inperking van de vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid moet worden toegestaan om de rechtsbescherming tegen het aanzetten tot haat effectief te laten zijn – mogelijk met een herformulering van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht – (aanbeveling 14). Hiermee wordt de vrijheid van meningsuiting ingeperkt, op een volgens de leden van de VVD-fractie onacceptabele en niet gerechtvaardigde wijze en zonder gegronde onderbouwing.
Een tweede aanbeveling met het oog op effectief strafrecht is de strafbaarstelling van verheerlijking van terroristische misdrijven als een persoon weet of moet weten dat deze verheerlijking de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren. De leden van de VVD-fractie willen er ook hier weer op wijzen dat de vrijheid van meningsuiting in het geding is. De leden menen dat een «verbod op apologie» vanuit juridisch oogpunt zeer moeilijk te bewerkstelligen is. Zij vragen de initiatiefnemers waar zij de grens tussen oorbare en niet-oorbare uitlatingen trekken. Moet dit een soort gedachtepolitie worden? De leden van de VVD-fractie waarschuwen ervoor dat een dergelijk verbod ervoor kan zorgen dat rechters in het uitvoeren van hun taken in de problemen kunnen geraken. Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat de Nederlandse rechtsstaat die de initiatiefnemers middels de nota weerbaarder pogen te maken geen zedenmeester moet worden. De leden van de VVD-fractie zijn tegen het verbod op apologie, omdat zij mensen afrekenen op daden én omdat zij vertrouwen hebben in de kracht van de vrije samenleving.
Aanbevelingen 16 en 17 staan verder verduidelijking voor van de huidige bepaling die opruiing tegen het openbaar gezag strafbaar stelt en het handhaven van het artikel dat godslastering strafbaar stelt. De leden van de VVD-fractie vragen waar de huidige onduidelijkheid op dit moment in zit. Staan de initiatiefnemers niet gewoon een ruimere strafbaarstelling van opruiing voor? Hoe willen de initiatiefnemers deze bepaling effectief verduidelijken? Middels nieuwe wetsbepaling of wordt gehoopt op een ruimer interpretatie door rechters, dus via jurisprudentie, zo vragen de leden van VVD-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn allerminst overtuigd van de noodzaak om de huidige haatzaaibepalingen aan te scherpen. Niet valt in te zien waarom opmerkingen, die gebaseerd zijn op iemands religieuze overtuigingen, zouden moeten worden gecriminaliseerd als er niet sprake is van het oproepen tot geweld of het aanzetten tot haat tegen concreet bepaalbare personen. Daarmee worden morele uitspraken bijkans onmogelijk, aldus deze leden.
Wat tenslotte aanbeveling 17 (strafbaarstelling godslastering) betreft, delen de leden van de SGP-fractie de opvatting van de initiatiefnemers dat deze strafbaarstelling gehandhaafd dient te blijven. Zij vragen waarom de initiatiefnemers, gegeven de wetsgeschiedenis, op dit punt geen verduidelijking of aanscherping bepleiten. Wat verwachten zij van het door het ministerie van Justitie terzake ingestelde onderzoek, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie hebben tenslotte een opmerking over de voorgestelde commissie om kwetsende uitlatingen in het publieke domein tegen te gaan. De initiatiefnemers zijn ongetwijfeld bekend met de gigantische stroom van uitingen die door sommigen wellicht beschouwd zullen worden als kwetsend. Hoe wordt voorkomen dat een te grote stroom ontstaat en hoe wordt deze stroom in goede banen geleid naar de mening van de initiatiefnemers?
Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk wat de initiatiefnemers bedoelen en beogen met een «laagdrempelige voorziening» en «waar burgers met hun grieven terechtkunnen om zo de onvrede over vergroving van het publieke debat te kunnen kanaliseren». Kunnen de initiatiefnemers dit aan de hand van concrete voorbeelden inzichtelijk maken?
De leden van de VVD-fractie merken tot slot op dat de initiatiefnemers pleiten voor het instellen van een commissie, analoog aan de Commissie Gelijke Behandeling (CGB), om kwetsende uitlatingen in het publieke domein tegen te gaan. Ook hier kunnen deze leden zich niet in vinden. Zij achten het instellen van een nieuwe commissie niet wenselijk. Daar waar het gaat om het tegengaan van discriminatie is volgens de leden de CGB – uiteraard naast de ombudsman, politie en justitie en bijvoorbeeld een Meldpunt Discriminatie – afdoende om een laagdrempelige voorziening te scheppen met gezag betreffende deze zaken.
Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat het verschil is tussen kwetsende uitlatingen in het publieke domein en discriminatie, aangezien het eerste wordt genoemd onder het kopje «tegengaan discriminatie»? Kunnen de initiatiefnemers verder duidelijk maken waar volgens hen de knelpunten liggen bij de huidige voorzieningen en waarom de CGB en de verschillende meldpunten niet afdoende zijn om op te treden? Verder vragen de leden van de VVD-fractie wat de initiatiefnemers bedoelen met de gezaghebbende uitspraken die deze commissie zou moeten kunnen doen om op te treden tegen kwetsende uitlatingen.
Volgens deze initiatiefnota kan ook het doel van een partij als zodanig grond zijn om de partij te weren uit het democratisch bestel. De leden van de VVD-fractie vragen bij welke concrete uitwerkingen van een doel de initiatiefnemers van mening zijn dat deze voldoende reden vormt om een partij te verbieden. De nota merkt op dat wanneer een partij bij de uitwerking strafbare feiten pleegt, het OM moet ingrijpen. Is het echter niet reeds het geval dat bij het plegen van strafbare feiten het OM kan ingrijpen? Welke wijziging ten opzichte van de huidige situatie voorzien de initiatiefnemers thans nog?
Uit de initiatiefnota blijkt dat een imam die aanzet tot haat uit zijn beroep zal worden gezet zodat hij niet langer kan preken. De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is voor de overheid om een imam uit zijn beroep te ontzetten. Uiteraard dient in de situatie dat er sprake is van haatzaaien door een imam, het hem onmogelijk gemaakt te worden te preken, dus een verbod op de uitoefening van (een deel van) zijn functie op Nederlands grondgebied, maar het is wellicht een religieuze organisatie die beslist over zijn beroepsstatus.
De leden van de GroenLinks-fractie verbazen zich erover dat de initiatiefnemers zich beperken tot één alinea over het tegengaan van discriminatie (pag. 13). Vooral omdat discriminatie (in het uitgaansleven, op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld) tot één van de voedingsbodems van radicalisering kan worden gerekend. Doen de initiatiefnemers dit onderwerp niet te kort door niet in te gaan op de vraag wat precies tot kwetsende uitlatingen moet worden gerekend. Daarnaast vragen deze leden waaruit nu precies de vergroving van het publieke debat uit bestaat en hoe dit concreet te kanaliseren valt.
II REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMERS
Graag danken wij de verschillende fracties die een inbreng hebben geleverd voor het schriftelijk overleg over onze initiatiefnota. Het verheugt ons dat de nota aanleiding is geweest voor andere partijen om mee te doen aan de discussie die wij door het uitbrengen van onze initiatiefnota wilden opstarten. Tijdens diverse debatten in de Tweede Kamer over de bestrijding van terreur, is de vraag aan de orde geweest of de democratie voldoende weerbaar is tegen personen en organisaties die de democratie slechts willen gebruiken met het doel de verworvenheden van de democratie onderuit te halen. Heel nadrukkelijk is dit besproken tijdens het debat over het kabinetsstandpunt inzake radicalisering in oktober 2005. Tijdens dat debat bleek dat het kabinet weliswaar een aantal aansprekende initiatieven neemt ter voorkoming van radicalisering, maar dat concrete voorstellen om organisaties en personen die de democratische rechtsorde willen misbruiken aan te pakken, achterwege bleven1. Naar aanleiding daarvan hebben wij besloten onze voorstellen uit te werken en aan de Kamer toe te zenden. In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hierover, merken wij op dat het derhalve niet gaat om een herhaling van voorstellen, maar een aanvulling van de reeds door de regering gedane en door de Kamer in grote meerderheid aangenomen voorstellen.
De leden van de fractie van GroenLinks menen dat in de initiatiefnota te lichtvaardig wordt gesproken over de dreigingen voor de democratische rechtsstaat die uitgaan van moslims. Deze opvatting kan geen grond vinden in deze nota. Onze voorstellen zien op personen en organisaties, waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij als doel hebben de rechtsstaat aan te tasten en hierbij strafbare feiten te plegen. Het kan hierbij evengoed om moslimradicalisme als om extreem rechts radicalisme gaan. De initiatiefnota beoogt juist een bijdrage te leveren aan een samenleving waarin iedereen in vrijheid in ons land kan leven. Het overgrote deel van de moslims in Nederland deelt onze waarden en normen, en wil juist dat radicalisme wordt aangepakt.
De leden van de fractie van GroenLinks merken terecht op dat de CDA-fractie een andere afweging maakt dan destijds het kabinet. Zoals hiervoor reeds was aangegeven bleek tijdens het debat over de nota radicalisering dat het kabinet niet voornemens was op dit specifieke terrein nadere maatregelen te nemen. Overigens heeft de toenmalige minister van Justitie onlangs, in antwoord op een door de kamer aangenomen motie toegezegd nader te onderzoeken of de democratie op dit moment voldoende weerbaar is1. De indieners zien dit als een belangrijke stap voorwaarts.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie over de opname van de moord op de heer Fortuyn in het stuk het volgende. De moord op de heer Fortuyn was een zeer ernstige aantasting van de democratische rechtsorde. Op basis van de definitie in het wetboek van strafrecht2, die pas na de moord op Fortuyn is opgenomen, zou deze nu inderdaad mogelijk door de rechter als een terroristisch misdrijf zijn beschouwd.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar concrete voorbeelden van het gebruik maken van de democratie teneinde extremistische doeleinden te verwezenlijken. De leden van de SGP-fractie vragen ons aan te geven hoe reëel wij het gevaar inschatten. Voorbeelden in andere landen van Europa laten zien dat het geen denkbeeldig risico is. In België leek de Arabisch Europese Liga voet aan de grond te krijgen. In Nederland konden we in de jaren tachtig wel optreden tegen de partij CP ’86. Recent kon de Partij voor Vrijheid, Naastenliefde en Diversiteit, meer bekend als de pedopartij, echter niet worden verboden. Deze partij bepleitte vrijlaten van het bezit van kinderporno en het hebben van seks met kinderen. De indieners beschouwen het als onbevredigend dat het Nederlandse recht geen mogelijkheden bood om tegen deze partij op te treden. De initiatiefnota beoogt inzichtelijk te maken in hoeverre er een mogelijkheid bestaat dat grondrechten teniet worden gedaan door extremistische groepen in de samenleving. Wij zijn van mening dat die mogelijkheid bestaat en doen een aantal aanbevelingen op grond waarvan wij van mening zijn dat op die wijze die mogelijkheid tegen kan worden gegaan. Moslimradicale partijen hebben in Nederland nog geen positie veroverd. Vast staat wel dat er radicaliseringsprocessen plaatsvinden3. Deze nota en de daarin vervatte voorstellen zijn bedoeld om daartegen verweer op te bouwen. Wij plaatsen de opmerking van de leden van de fractie van GroenLinks in hetzelfde licht. Deze leden stellen dat de analyse van de nota wellicht te abstract is gebleven. Wij van mening zijn dat deze discussie gevoerd moet worden, juist om helder te hebben wat de mogelijkheden zijn om in te grijpen mocht er een concrete aanleiding zijn. De leden van de SGP-fractie vragen hoe wij de dreiging van terroristische aanslagen inschatten. Voor de beantwoording van deze vraag sluiten wij aan bij het dreigingsbeeld zoals dat door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding aan de Kamer wordt gezonden4. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding beschouwt de terroristische dreiging onverminderd als substantieel5.
In hun vraag naar een sociologische analyse van onder moslims levende opvattingen over de Nederlandse democratische rechtsstaat gaan de leden van de fractie van GroenLinks er impliciet van uit dat deze nota is geschreven vanuit een bepaalde visie op de opvatting van moslims. Dit is onjuist. De steun voor de democratische rechtsstaat is zowel onder moslims als onder christenen en niet-gelovigen zeer groot. Het gevaar zit in radicale elementen, zowel bij moslimradicalen als extreem rechts. Het verhinderen dat zij voet aan de grond krijgen is de grootste drijfveer voor het schrijven van deze nota. De leden van de fractie van GroenLinks wijzen er terecht op dat het Nederlandse meerpartijenstelsel gebaseerd is op een consensuscultuur. Maar het is juist de wens tot behoud van de consensuscultuur, die er toe heeft geleid dat wij radicale elementen geen plaats willen geven.
Wij onderschrijven de stelling van de leden van de SGP-fractie dat weerbaarheid van een democratie in de allereerste plaats, voorafgaand aan wettelijke maatregelen, gezocht en gevonden moet worden in de geestelijke weerbaarheid van de burgers die de samenleving vormen. Een nota als deze en de daarin gedane voorstellen kan daarop een aanvulling zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe het recht van een ieder om naar politieke machtsvorming te streven zich verhoudt tot de voorstellen waarmee de initiatiefnemers dit recht blijkbaar voor sommigen willen beperken. Als het gaat om het gestelde onder punt 6 in de initiatiefnota, dat de overheid er actief op moet toezien dat politieke partijen binnen de grenzen van de wet opereren, willen wij opmerken dat dit punt voor het grootste deel de bestaande situatie weergeeft. Wij willen met name een inspanningsverplichting van de overheid om actief toe te zien dat politieke partijen zich aan de wet houden. De uitbreiding is dat wij in bepaalde gevallen partijen willen kunnen verbieden voordat sprake is van strafbare feiten. Het zou dan gaan om partijen waarvan de doelstelling onvermijdelijk leidt tot schending van mensenrechten, neergelegd in internationale verdragen, of het terzijde schuiven van de democratische rechtsstaat. Een recent voorbeeld is de hiervoor al genoemde Partij voor Vrijheid, Naastenliefde en Diversiteit. Als het gaat om het gestelde onder punt 12 in de initiatiefnota, dat personen die zijn veroordeeld voor een terroristisch oogmerk automatisch het actief en passief kiesrecht moet worden ontnomen, evenals het recht om met een politieke partij aan verkiezingen deel te nemen, willen wij opmerken dat dit voorstel voortborduurt op de reeds bestaande mogelijkheden die zijn opgenomen in artikel 28 van het wetboek van strafrecht. Het voorstel om een persoon die veroordeeld wordt voor een terroristisch misdrijf te ontzetten van zijn actief en passief kiesrecht behelst geen verdergaande beperking dan die al was toegestaan op grond van voornoemd artikel.
Spanning democratie en rechtsstaat
Wij onderschrijven de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie dat de voorstellen in de nota uitgaan van het uitgangspunt dat tijdelijke vrijheidsbeperking soms geboden kan zijn, juist om die vrijheden op langere termijn te stimuleren.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer er in onze ogen sprake is van «opzij schuiven» of «aantasting» van de rechtsstaat als een democratische meerderheid dit wenst. Waar ligt de grens tussen aantasting en verandering, zo vragen zij.
De grondbeginselen van onze rechtsstaat zijn neergelegd in onze Grondwet en in het Europees verdrag voor de rechten van de Mens. Binnen de grenzen van de rechtsstaat is voortdurend sprake van een verandering van het geldende recht. Grondrechten kunnen worden beperkt en uitgebreid. De grens wordt echter overschreden indien niet wordt voldaan aan de vereisten dat een beperking van (grond-)rechten plaatsvindt bij wet, dat deze beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving en dat deze beperking voorzienbaar is. Als men deze grens overschrijdt, kan sprake zijn van opzij schuiven of aantasting van de rechtsstaat. Dit moet in beginsel kunnen worden tegengehouden, ook wanneer een democratische meerderheid dit wenst. Of in een specifiek geval sprake is van een dusdanige aantasting dat moet worden ingegrepen is uiteindelijk ter toetsing aan de rechter. Dit zal in het concrete geval altijd gaan om een afweging van de belangen van de democratische rechtsstaat tegenover de ernst van de aantasting.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of wij nader in willen gaan op de in de initiatiefnota aangehaalde uitspraak van het Hof van de Rechten van de Mens. Dit arrest is van belang omdat het aansluit bij de door ons ingenomen positie. Het Hof stelt dat een politieke partij campagne kan voeren voor een wetswijziging, dan wel een wijziging van de juridische en constitutionele basis van een staat, indien aan twee eisen wordt voldaan: de gebruikte middelen dienen wettig en democratisch te zijn en de voorgestelde wijziging dient zelf verenigbaar te zijn met de fundamentele rechtstatelijke en democratische principes. Daaruit volgt dat politieke partijen die aanzetten tot geweld of een beleid propageren dat niet correspondeert met de regels van de democratie geen bescherming van het Verdrag kunnen inroepen tegen maatregelen die tegen hen genomen worden. In de concrete casus wilde de politieke partij verschillende rechtssystemen voor de verschillende religieuze groeperingen, invoering van de Shariah en het voeren van een Heilige Oorlog. In de rechtsoverwegingen 101 tot 106 wordt nog eens aangegeven dat naast statuten en partijprogram het feitelijk handelen van partijfunctionarissen grond kan zijn voor optreden tegen een politieke partij.
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie of aan deze uitspraak onze stelling ten grondslag ligt dat politieke partijen kunnen worden getoetst op de concrete uitwerking van hun doel. Voorts vragen zij, samen met de leden van de SGP-fractie, wat met de «concrete uitwerking van hun doel» wordt bedoeld, hoe dit in de praktijk werkt en wie dit toetst. De uitspraak van het Hof ligt inderdaad ten grondslag aan de stelling dat politieke partijen kunnen worden getoetst op de uitwerking van het doel dat de partij zich heeft gesteld. Met «concrete uitwerking van het doel» bedoelen wij iedere actie die bijdraagt aan het verwezenlijken van dat doel of een actie in het kader van dat doel. Dit kunnen reguliere activiteiten zijn in het politieke proces, maar ook activiteiten daarbuiten. Het kan gaan om de uitwerking in statuten en/of reglementen of concrete activiteiten die in de openbare ruimte worden ontplooid. Hier is met name de vraag van belang in hoeverre er bij deze concrete uitwerking er sprake is van strafbare feiten. De instantie die dit toetst is het Openbaar Ministerie in kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Uiteindelijk is het de rechter die op vordering van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 2.20 BW een partij verbiedt en ontbonden verklaart.
Bescherming rechtsstaat, vrijheid en democratie
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers een nadere invulling van artikel 17 van het EVRM voor ogen heeft gestaan en of die behoefte ook gevoeld wordt in andere landen. Wij hebben genoemd artikel als basis genomen voor de voorstellen zoals deze in de initiatiefnota staan verwoord. Of die behoefte gevoeld wordt in andere landen is een vraag die wij niet kunnen beantwoorden.
De leden van de PvdA-fractie vragen waaruit blijkt dat de bestaande instrumenten zoals gevangenisstraffen tekort schieten om de rechtsstaat te beschermen. Gevangenisstraffen kunnen effectief zijn, maar kunnen onvoldoende zijn om de werkzaamheden van een politieke groepering of een individu te stoppen. Wanneer bijvoorbeeld een gevangenisstraf van enkele maanden wordt opgelegd, is daarmee niet voorkomen dat een persoon na ommekomst van de straf opnieuw probeert politieke invloed te verwerven. In zijn algemeenheid bepleiten wij aanvullende maatregelen om de maatschappij voor een langere duur effectief te beschermen. Wij menen dat extra maatregelen kunnen helpen om te voorkomen dat een persoon die veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf of een haatzaai-delict in herhaling valt.
Voor de leden van de VVD-fractie is het niet duidelijk op wat voor organisaties de in de nota gedane voorstellen zien. De voorstellen zien enerzijds op politieke partijen (aanbeveling 6) en anderzijds op organisaties in het algemeen (aanbeveling 7 t/m 9). Dit kunnen organisaties zijn in de zin van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht of rechtspersonen in het kader van het Burgerlijk Wetboek. Deze organisaties kunnen dus eveneens gebedshuizen, verenigingen en dergelijke zijn. De leden van de VVD-fractie stellen dat deze verschillende organisaties niet alle een gelijke behandeling behoeven. Het komt deze leden onwenselijk voor de rechter te verplichten, zonder onafhankelijke toetsing van het specifieke geval, over te gaan tot een automatisch verbod en ontbinding en daarmee de discretionaire bevoegdheid van de rechter te beperken. Wat wij beogen is een koppeling tot stand te brengen tussen een veroordeling door de strafrechter op grond van artikel 140a Wetboek van Strafrecht en artikel 2.20 BW. Als een strafrechter vaststelt dat er sprake is van een terroristische organisatie moet dat wat ons betreft leiden tot een civielrechtelijk verbod en ontbonden verklaring zonder dat het Openbaar Ministerie hiervoor nog een aparte procedure hoeft te voeren. In de praktijk zal het nu vaak zo zijn dat de rechter een vordering van het OM tot ontbonden verklaring zal toewijzen als een dergelijke organisatie door de strafrechter is bestempeld als terroristisch. Wij vinden dat de civiele rechter een dergelijk vonnis van de strafrechter altijd moet volgen. Het is immers niet goed denkbaar dat een organisatie als terroristisch wordt bestempeld, maar vervolgens toch mag blijven functioneren. Wij schrappen simpelweg één extra procedure waarin dezelfde feiten en omstandigheden wederom aan de orde zullen komen. In alle gevallen zal een rechter rekening kunnen houden met de concrete feiten en omstandigheden in een bepaald geval, met alle waarborgen die daarbij horen.
De leden van de VVD-fractie menen dat wij aanbevelingen doen die een grove inperking van de vrijheden en grondrechten inhoudt van alle ingezetenen van deze rechtsstaat. Wij menen dat een dergelijke algemene kwalificatie de aard van onze voorstellen miskent. Met onze voorstellen bieden wij juist bescherming aan de ingezetenen van de rechtsstaat, voor zover zij niet voornemens zijn deze rechtsstaat terzijde te schuiven. Het al eerder aangehaalde recente voorbeeld van de Partij voor Vrijheid, Naastenliefde en Diversiteit toont aan dat de komst van partijen met doelstellingen die indruisen tegen de basiswaarden van onze rechtsstaat niet ondenkbeeldig zijn. Als de leden van de VVD-fractie bedoelen dat wij de rechten van dergelijke personen en organisaties verdergaand willen inperken dan op dit moment mogelijk is, dan is dat juist. Wij menen echter dat dit binnen onze rechtsstaat gerechtvaardigd is. Daarenboven hechten wij eraan om op te merken dat al onze voorstellen aansluiten bij mogelijkheden die nu reeds in wetgeving zijn verankerd of die binnenkort aan de orde komen, hetzij door voorstellen van de regering, dan wel door ontwikkelingen in de rechtspraak. De voorstellen zien op beperking van grondrechten van diegenen die door de strafrechter veroordeeld worden en niet op iedere ingezetene van Nederland. Daarbij zijn de voorstellen objectief, want gekoppeld aan een veroordeling voor een strafbaar feit door de strafrechter en noodzakelijk in een democratische samenleving.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom Nederland voorop moet lopen als het gaat om het verbieden van terroristische organisaties. Het is juist dat wij niet alleen groeperingen willen verbieden nadat zij op de Europese lijst worden gezet. Deze lijst is echter ook niet bedoeld als een limitatieve lijst met te verbieden organisaties in de lidstaten van Europa. Het gaat om een lijst met organisaties die alle lidstaten van de Unie gelijkelijk moeten verbieden. Maar sommige organisaties kunnen nationaal van aard zijn. Te denken valt aan de in Nederland verboden politieke partij CP ’86. Te denken valt ook aan de in Turkije verboden partij Refah Partisi. Wij onderschrijven ook niet zonder meer de stelling dat Nederland voorop loopt. Een land als de Bondsrepubliek Duitsland heeft al meer mogelijkheden dan Nederland om groeperingen of personen grondrechten te ontnemen1. Wel is het zonder meer zo dat Nederland wat ons betreft in de voorhoede hoort te staan van landen die de democratie weerbaar maken.
Deze leden vragen verder hoe kan worden voorkomen dat bijeenkomsten plaatsvinden van verboden terroristische organisaties, wie bepaalt wanneer sprake is van een dergelijke organisatie, wanneer sprake is van een manifestatie dan wel een bijeenkomst? De burgemeester is op grond van artikel 12 van de Politiewet belast met de handhaving van de openbare orde. Op grond van de Wet Openbare Manifestaties is de burgemeester bevoegd bepaalde openbare en niet-openbare, maar wel voor publiek toegankelijke bijeenkomsten te verbieden. Wanneer een burgemeester bekend raakt met het feit dat een bijeenkomst zal plaatsvinden, ongeacht op welke manier, kan hij de instrumenten inzetten die hij nodig acht in het kader van de handhaving van de openbare orde. Diegenen die tegen een uitdrukkelijk verbod in deelnemen aan een verboden bijeenkomst zijn strafbaar op grond van artikel 11 Wet Openbare Manifestaties. De rechter bepaalt in eerste instantie of er sprake is van een verboden organisatie. Het Openbaar Ministerie kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde optreden op een niet voor het publieke toegankelijke besloten plaats.
De leden van de fracties van GroenLinks en de SGP vragen in dit verband of er naar onze mening een plicht tot ingrijpen moet bestaan voor politie, OM en burgemeesters. Voorts vragen zij hoe deze plicht zich verhoudt tot het opportuniteitsbeginsel en of wij geen ruimte wensen te laten voor een discretionaire bevoegdheid. De leden van de GroenLinks-fractie geven aan te vrezen voor een onaanvaardbare inperking van het recht op organisatie. In onze nota geven wij aan dat een bijeenkomst van een organisatie die krachtens artikel 140a Sr als terroristisch is aangemerkt altijd moet worden verhinderd dan wel ontbonden. Wij achten het onbestaanbaar dat een organisatie die door de rechter als terroristisch wordt aangemerkt vervolgens van het openbare gezag toch de mogelijkheid zou krijgen om bijeen te komen. In onze optiek is voor een discretionaire bevoegdheid derhalve geen ruimte. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat een dergelijke organisatie niet bijeen moet kunnen komen, stellen wij een bindende bepaling voor.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er sprake is van een manifestatie als personen bijeenkomen en denkbeelden uiten die ook door een verboden organisatie werden geuit, ook al hebben die personen nooit van een dergelijke organisatie deel uitgemaakt. In antwoord hierop willen wij nogmaals aangeven dat de verbodsbepaling ten aanzien van het samenkomen alleen geldt voor organisaties die op grond van artikel 140a Sr. als terroristisch zijn aangemerkt. Wanneer anderen buiten het kader van deze verboden terroristische organisatie soortgelijke denkbeelden uiten bestaat reeds nu in het kader van de Wet Openbare Manifestaties de mogelijkheid de bijeenkomst te ontbinden indien de vrees bestaat dat door de bijeenkomst de openbare orde in het geding komt. Wij doen geen voorstellen om deze regeling, buiten het specifieke geval van de reeds verboden terroristische organisatie, aan te passen. In het verlengde hiervan stelden de leden van de VVD-fractie de vraag of, als een verboden partij onder een andere naam een manifestatie belegt de burgemeester zijn eigen afweging moet kunnen maken. Wanneer het feitelijk gaat om dezelfde terroristische organisatie is dit niet het geval. Het enkele feit van de naamswijziging is naar onze mening onvoldoende om het verbod te ontduiken. Dit zou slechts anders kunnen zijn als er ook op andere terreinen veranderingen hebben plaatsgevonden. In dat geval zou de reguliere discretionaire bevoegdheid van de burgemeester van toepassing zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen of wij een termijn voor ogen hebben waarvoor bepaalde beperkingen van grondrechten zouden moeten duren. De duur van de inperking van de grondrechten zal van de ernst van het geval moeten afhangen. Dit zal om een substantiële periode moeten gaan. Doel van de bijkomende maategel is immers niet zozeer vergelding, als wel het voorkomen dat een persoon wederom een gevaar oplevert voor de democratische rechtsorde.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het ontnemen van actief en passief kiesrecht niet bereikt dat dergelijke personen zich genoodzaakt zien andere middelen te hanteren om hun doelen te bereiken. Deze redenering kunnen wij niet onderschrijven. Het gaat om personen van wie juist is gebleken door middel van een strafrechtelijke veroordeling dat zij zich kunnen en willen bedienen van de andere middelen waar de leden van de PvdA-fractie over spraken. Wij achten het niet passen in ons rechtssysteem om de hoogte of de aard van de straffen te laten bepalen door de angst voor de mogelijke reactie van de veroordeelde na afloop van de straf. Dezelfde overweging geldt wat ons betreft ten aanzien van de opmerking dat het te prefereren is dat dergelijke personen via legitieme volksvertegenwoordigingen zaken bewerkstelligen in plaats van via illegale ondergrondse activiteiten. Het is, als het gaat om zaken waarbij de democratische rechtsorde in het geding is, niet juist om feiten toe te staan, enkel vanwege de angst dat de pleger ondergronds zijn activiteiten zal voortzetten. Wij wijzen hierbij op de eerder gememoreerde veroordeling van de partij CP ’86. In de door de leden van de PvdA gehanteerde stelling, zou dat verbod niet mogelijk zijn geweest.
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de koppeling tussen een veroordeling voor een terroristisch misdrijf en de ontneming van het Nederlanderschap in geval van een dubbele nationaliteit. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom wij dit voorstel doen terwijl dit in het geval van een persoon met slechts één nationaliteit niet mogelijk is. Deze leden vragen zich af of deze misdrijven personen met een dubbele nationaliteit zwaarder zijn aan te rekenen dan personen met slechts de Nederlandse nationaliteit. Ontneming van het Nederlanderschap is geen straf in de zin van het Wetboek van Strafrecht, maar is gebaseerd op de Rijkswet op het Nederlanderschap. Intrekking geschiedt wegens het toebrengen van ernstige schade aan de essentiële belangen van het Koninkrijk. Personen die terroristische misdrijven plegen, plegen misdrijven tegen de samenleving als geheel. Wij zijn van mening dat deze personen reeds door het bewezen feit van het plegen van een terroristisch misdrijf geen aanspraak kunnen maken op de rechten verbonden aan het Nederlanderschap. Om dit te onderstrepen stellen wij voor om de ontneming van de Nederlandse nationaliteit direct te koppelen aan de veroordeling voor een terroristisch misdrijf. Er mag geen twijfel bestaan, dat zo iemand het Nederlanderschap kwijtraakt.
Wij betreuren dat de leden van de VVD-fractie ons voorstel bestempelen als het op losse schroeven zetten van het verblijfsrecht en het uithollen van de rechtsstaat. Wij hebben hierboven reeds uiteen gezet dat voor ons evident is dat een persoon die een terroristisch misdrijf tegen de Nederlandse samenleving pleegt, geen aanspraak moet kunnen maken op het Nederlanderschap. Wij menen ook dat ons voorstel aansluit bij een brede wens in de Kamer boven alle twijfel te laten zijn dat personen die terroristische misdrijven plegen geen aanspraak kunnen maken op een recht op verblijf in de Nederlandse samenleving.
De leden van de VVD-fractie vragen nog bij benadering aan te geven om hoeveel gevallen het zal gaan en naar welk land zij uitgezet zullen worden. Het aantal malen dat een dergelijke situatie zich zal voordoen is afhankelijk van het aantal veroordelingen voor terroristische misdrijven. Alle inspanningen zijn erop gericht terroristische misdrijven te voorkomen, maar een garantie dat terroristische misdrijven niet zullen voorkomen kan niet worden gegeven. In de gevallen waarin een veroordeling volgt ligt uitzetting in de rede. Naar welk land betrokkenen worden uitgezet hangt af van de nationaliteit waarover zij naast de Nederlandse beschikken.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er concrete aanwijzingen zijn dat er gebrek aan instrumenten op het vlak van het intrekken van paspoorten bestaan en zo ja welke dat dan zijn. Wij menen inderdaad dat sprake is van een gebrek aan effectieve instrumenten om terrorisme en radicalisme aan te pakken. Het bestaande palet aan straffen en maatregelen is sterk gericht op de beproefde straffen als de gevangenisstraf, de geldboete en de taakstraf. Maar dit zijn straffen die terroristen niet zullen afschrikken. Na ommekomst van de straf zullen zij niet per definitie terug zijn op het goede pad. Daarom moeten zij langere tijd en effectiever kunnen worden aangepakt. Ontneming van het Nederlanderschap en eventuele uitzetting kunnen veel effectiever zijn, aanvullend aan een andere straf.
De leden van de VVD-fractie geven aan zich te kunnen vinden in een mogelijke uitbreiding van rechten waaruit een persoon kan worden ontzet en mogelijkheid dit artikel eventueel toe te passen bij een aantal terroristische misdrijven. Zij zijn echter zeer verbaasd over de «altijd en verplichte» constructie. Deze leden stellen dat hiermee voorbij wordt gegaan aan onafhankelijke toetsing en de noodzakelijke beoordeling door de rechter. Zij vragen waar momenteel de knelpunten liggen op dit terrein en of door het voorstel het risico niet groter wordt dat hierdoor de rechter nog terughoudender zal worden in het toepassen en de bewezenverklaring van bepaalde delicten. Ze stellen de vraag of wij de rechter elke speel- en beoordelingsruimte willen ontnemen. Ook de leden van de GroenLinks-fractie verzetten zich met klem tegen elke vorm van automatisme bij het inperken van grondrechten. De leden van de SGP-fractie vragen welke ruimte de rechter moet worden geboden wanneer het gaat om het opleggen van bijkomende straffen. In antwoord op deze vragen lijkt het ons goed om de voorstellen nogmaals kort uiteen te zetten. Nu reeds bestaat de mogelijkheid van ontzetting van rechten op grond van artikel 28 Wetboek van Strafrecht. Het gaat om ontneming van het actief en passief kiesrecht, het bekleden van ambten, het dienen bij de gewapende macht en het uitoefenen van bepaalde beroepen. Het gaat hier om een limitatieve opsomming. Andere ontzettingen kunnen dus niet opgelegd worden. Daarbij komt dat deze ontzettingen alleen opgelegd kunnen worden als de mogelijkheid daartoe bij een delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Dit komt ons niet als wenselijk voor. Wij willen de inzet van artikel 28 flexibeler maken. Wij stellen voor om artikel 28 uit te breiden met een aantal andere rechten waaruit men ontzet kan worden. Daarnaast willen wij dat in meer gevallen bij een delictsomschrijving de mogelijkheid tot toepassing van artikel 28 opgenomen wordt. We denken dan in ieder geval aan alle terroristische misdrijven, waaronder deelname aan een terroristische organisatie en aan de haatzaaibepalingen. In beginsel willen wij dat de rechter zelf bepaalt, na een vordering van het Openbaar Ministerie of een ontzetting wordt opgelegd. Dit is conform de bestaande praktijk. In een bepaald aantal gevallen stellen wij echter voor om de ontzetting van bepaalde rechten te koppelen aan een veroordeling door de rechter. Het gaat dan om een veroordeling voor een terroristisch misdrijf. We zijn van mening dat dan het actief en passief kiesrecht, alsmede het recht om met een partij aan verkiezingen deel te nemen of als bestuurder aan deze partij verbonden te zijn, automatisch moet worden ontnomen. Door een terroristisch misdrijf wordt een aanslag gepleegd op de samenleving en de democratische rechtsstaat als geheel. Dit rechtvaardigt een automatische ontzetting van die burgerrechten, waarvan misbruik leidt tot aantasting van het democratische proces. Dit behelst slechts in zeer beperkte mate een beperking van de beoordelingsvrijheid van de rechter. Deze blijft immers vrij in het al dan niet komen tot een veroordeling en het bepalen van de strafmaat. Bij het bepalen van de strafmaat kan de rechter alle relevante feiten en omstandigheden meewegen. Daarnaast kan hij zelf bepalen of er nog ontzettingen uit andere rechten geboden zijn.
Wij zijn niet bevreesd, zoals de leden van de VVD-fractie, dat het risico groter wordt dat door het voorstel de rechter nog terughoudender zal worden in het toepassen en de bewezenverklaring van bepaalde delicten. De rechter veroordeelt primair op basis van het bewijs dat voorhanden is. Hij kan natuurlijk in het bepalen van de strafmaat rekening houden met de specifieke omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen wij de vraag over de termijnen waarvoor de ontzettingen zouden moeten gelden niet beantwoorden. Wij zijn wel van mening dat dit om een substantiële periode zou moeten gaan. Doel van de bijkomende maategel is immers niet zozeer vergelding, maar het voorkomen dat een persoon wederom een gevaar oplevert voor de democratische rechtsorde.
Wij onderschrijven de stelling van de leden van de CDA-fractie dat de voorstellen met betrekking tot het slagvaardiger maken van de haatzaaibepalingen op geen enkele wijze zien op een inperking van de vrijheid van meningsuiting, maar op een aanpak van misbruik van de vrijheid van meningsuiting. Inderdaad is het de bedoeling de lijn scherper te trekken tussen niet-strafbare uitingen en strafbare uitingen. Daarbij is het uitdrukkelijk niet de bedoeling nieuwe grenzen te trekken. In dit verband verwelkomen wij dan ook het vonnis van de rechtbank bij de veroordeling van de Hofstadgroep. In het vonnis werd buitengewoon helder aangegeven wat wel en wat niet strafbaar is. De analyse van de leden van de VVD-fractie dat het hier om een onacceptabele en niet-gerechtvaardigde inperking zonder gegronde onderbouwing gaat werpen wij dan ook verre van ons. Dat de huidige haatzaaibepalingen te beperkt worden uitgelegd, wordt onderschreven in de brieven van het kabinet1. Het kabinet wil de rechtsvorming echter overlaten aan de rechter, terwijl wij ervoor kiezen om dit via wetgeving te realiseren. De opvatting dat een verbod op apologie vanuit juridisch oogpunt zeer moeilijk te bewerkstelligen is delen wij niet. Op dit moment zal de rechter zich ook al over krachtens onze wetgeving mogelijk strafbare uitlatingen moeten buigen. Zij vragen ons in dit verband waar wij de grens trekken tussen oorbare en niet-oorbare uitlatingen en of wij het oog hebben op een soort gedachtepolitie. In antwoord op deze opmerkingen van de leden van de VVD-fractie willen wij er allereerst op wijzen dat aanzetten tot haat reeds strafbaar is. Het Openbaar Ministerie toetst of een bepaalde uiting een strafbaar feit oplevert. De leden van de VVD-fractie bedoelen toch niet te stellen dat het Openbaar Ministerie nu reeds als een gedachtepolitie moet worden beschouwd. Dit geldt eveneens voor de opvatting dat de Nederlandse rechtsstaat geen zedenmeester moet worden. Nogmaals: de Nederlandse rechtsstaat is reeds een zedenmeester, in de woorden van de leden van de VVD-fractie, aangezien de Nederlandse overheid reeds een vervolgingsbeleid voert ten aanzien van overtreding van de huidige haatzaaibepalingen. Wij willen er op wijzen dat naar aanleiding van uitspraken op televisie door de imam Abdul Jabbar van de Ven door alle fractievoorzitters in de Tweede Kamer werd aangedrongen op het onderzoeken van de mogelijkheid van vervolging van deze persoon. Er was politieke eensgezindheid over de noodzaak dergelijke uitspraken niet toe te laten. Naar toen echter bleek, liet de wetgeving dergelijke uitspraken toe. Onze opvatting is dat de brief die de gezamenlijke fractievoorzitters toen schreven, niet zonder consequentie kan blijven. Dit moet zijn weerslag vinden in wijziging van de wet, tenzij men achteraf zou vinden dat die brief niet geschreven had moeten worden. Dit is echter niet onze opvatting.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan allerminst overtuigd te zijn van de noodzaak om de huidige haatzaaibepalingen aan te scherpen. Niet valt in te zien waarom opmerkingen, die gebaseerd zijn op iemands religieuze overtuigingen zouden moeten worden gecriminaliseerd als er niet sprake is van het oproepen tot geweld of het aanzetten tot haat tegen concreet bepaalbare personen. Volgens deze leden worden morele uitspraken bijkans onmogelijk. Onze voorstellen zien op drie concrete haatzaaibepalingen. De eerste is het aanzetten tot geweld (aanbeveling 14), de tweede op het verheerlijken van terroristische misdrijven (aanbeveling 15) en de andere op de godslastering (aanbeveling 16). Niet valt in te zien wat dit te maken heeft met opmerkingen, die gebaseerd zijn op iemands religieuze overtuigingen en die zouden worden gecriminaliseerd als er niet sprake is van het oproepen tot geweld of het aanzetten tot haat. Het gaat er niet om de vrijheid van meningsuiting in te perken, maar om de grenzen te verduidelijken, daar waar religieuze uitingen overgaan in oproepen tot geweld of haat. In geen geval is het de bedoeling opmerkingen, gebaseerd op iemands religieuze overtuigingen, te criminaliseren als geen sprake is van overtreding van nu reeds strafbaar gestelde overschrijding van de vrijheid van meningsuiting.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom wij geen aanscherping of verduidelijking van de strafbaarstelling van godslastering bepleiten. De strafbaarstelling van godslastering is reeds in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Deze bepaling legt een grens vast tussen niet-strafbare en strafbare uitlatingen. Deze grens is op zich zelf duidelijk, ook al wordt de bepaling niet vaak gebruikt. Onze aanbeveling strekt er in de eerste plaats toe te wijzen op het bestaan van dit wetsartikel en in de tweede plaats om aan te geven dat het onjuist zou zijn dit artikel uit het wetboek van strafrecht te halen, zoals sommigen zouden willen.
Diverse fracties vragen naar de voorgestelde laagdrempelige voorziening waar burgers met hun grieven omtrent kwetsende uitlatingen terecht kunnen. De leden van de CDA-fractie willen weten hoe kan worden voorkomen dat een te grote stroom mogelijk kwetsende uitlatingen zal worden voorgelegd en hoe deze stroom in goede banen wordt geleid. De leden van de PvdA-fractie vragen ons het voorstel en het beoogde doel verder te verduidelijken. De leden van de VVD-fractie geven aan zich niet in het voorstel voor een commissie, analoog aan de commissie gelijke behandeling, te kunnen vinden. Zij vragen of wij kunnen aangeven wat het verschil is tussen kwetsende uitlatingen en discriminatie. Verder vragen zij zich af wat de knelpunten zijn in de huidige situatie en waarom de Commissie Gelijke Behandeling en de verschillende meldpunten niet afdoende zijn? Wat wordt in dit verband precies bedoeld met «gezaghebbende» uitspraken? De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom er zo weinig wordt gezegd over discriminatie, aangezien dit tot een van de voedingsbodems voor radicalisering kan worden gerekend. Zij vragen verder wat precies tot kwetsende uitlatingen moet worden gerekend. Daarnaast vragen deze leden waaruit nu precies de vergroving van het publieke debat bestaat en hoe dit concreet te kanaliseren valt.
Bij de door ons voorgestelde voorziening denken wij aan een commissie die het mogelijk maakt een alternatief te bieden voor mensen of groeperingen die nu de gang naar de rechter vaak te zwaar vinden. De wetgeving laat mensen die zich gekwetst of beledigd voelen ook nu niet met lege handen staan. Maar de drempel om aangifte te doen is vaak hoog. Een niet rechterlijke instantie, die ook adviezen kan geven, kan een bijdrage leveren aan de voorkoming van de ontsporing van het debat. De commissie kan bijvoorbeeld adviseren om aangifte te doen, maar ook om tot een vergelijk te komen. De bedoeling is niet dat deze commissie andere normen hanteert dan nu reeds in de wet staan. Maar doordat de commissie meer zaken zal behandelen dan de rechter nu, wordt het mogelijk tot een preciezere afbakening te komen van hetgeen moet worden geaccepteerd en wat niet. De commissie kan er ook toe bijdragen dat het beeld dat er in ons land een «recht tot kwetsen» bestaat, wordt bijgesteld, zodat de norm duidelijk is dat men in het debat respectvol met elkaar om moet gaan. Wij willen er op wijzen dat ook wanneer uitingen worden gedaan binnen de vrijheid van meningsuiting, in acht moet worden genomen wat voor effect dit kan hebben op anderen. Wanneer de commissie zich een positie zich een gezaghebbende positie weet te verwerven kan een uitspraak of advies een dempend effect hebben op de beleefde respectloosheid van sommige uitlatingen in het publieke domein. We menen dat hierdoor een mogelijke voedingsbodem voor radicalisering kan worden weggenomen. De Commissie Gelijke Behandeling heeft een te specifieke taak om het werk te kunnen doen dat wij aan een dergelijke voorziening zouden willen opdragen. De Commissie Gelijke Behandeling buigt zich in beginsel niet over kwetsende uitlatingen in het publieke debat, maar, zoals de naam al zegt, over kwesties met betrekking tot gelijke behandeling. Met de leden van de GroenLinks-fractie zijn wij overigens van mening dat discriminatie hard aangepakt moet worden. Op dit vlak bestaan echter al de voorzieningen, die wij juist op het terrein van de kwetsende uitingen missen. Er bestaat momenteel geen zicht op de bereidheid van personen en organisaties om eventuele zaken voor te leggen aan een dergelijke commissie. Hoeveel zaken voorgedragen zullen worden is dus niet te voorspellen. Dat neemt niet weg dat wij verwachten dat personen en organisaties hun weg naar deze voorziening zullen weten te vinden. Op die manier zou het publieke debat meer dan nu door velen wordt gevoeld, op een respectvolle manier gevoerd kunnen worden.
Van Haersma Buma
Koopmans
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Blok (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), fng. voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Van Miltenburg (VVD), Azough (GL), Griffith (VVD), De Roon (PVV), Schinkelshoek (CDA), Vacature (CDA), Vacature (D66), Vacature (PvdA), Vacature (PvdA), Vacature (SP), Vacature (SP), Vacature (SP) en Vacature (PvdD).
Plv. leden: Sterk (CDA), Van Velzen (SP), Vacature (algemeen), Van der Vlies (SGP), Ten Broeke (VVD), Teeven (VVD), Ormel (CDA) en Jager (CDA).
Vierde Voortgangsrapportage Terrorismebestrijding, Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 29 754, nr. 73.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30449-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.