30 443
Wijziging van artikel 15 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in verband met herformulering eisen inzake hernieuwde erkenning als specialist

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het onderhavige ontwerp strekt ertoe artikel 15 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) met betrekking tot erkenning van specialisten te wijzigen.

Op dit moment bepaalt artikel 15 in het eerste lid dat erkenning als specialist plaatsvindt op basis van werkervaring dan wel scholing. Op deze manier wordt ook aan beroepsbeoefenaren die gedurende een bepaalde periode geen of onvoldoende werkervaring hebben opgedaan, de mogelijkheid geboden om als specialist erkend te blijven. Tijdens de parlementaire behandeling van de wet is expliciet op deze mogelijkheid aangedrongen. Arbeidsmarkt gerelateerde overwegingen alsmede het verbod op ongelijke behandeling in verband met herintreding van met name vrouwen speelden daarbij een belangrijke rol. Deze argumenten zijn nog steeds relevant.

Ontwikkelingen in het veld nopen echter tot een heroverweging met betrekking tot artikel 15, waar het gaat om bovenbedoelde keuzemogelijkheid werkervaring of scholing.

Inmiddels hebben beroepsorganisaties zoals die van artsen en apothekers namelijk een systeem van herregistratie van specialisten opgezet waarbij zowel werkervaring als scholing (maar dan in de zin van deskundigheidsbevorderende activiteiten) worden geëist. Dit impliceert dat de beroepsbeoefenaar die over voldoende werkervaring beschikt doch niet heeft deelgenomen aan deskundigheidsbevorderende activiteiten, zijn erkenning als specialist verliest en daarmee het recht om de specialistentitel te voeren. Hetzelfde geldt voor de beroepsbeoefenaar die wel aan deskundigheidsbevordering heeft gedaan, maar voldoende werkervaring ontbeert.

Deskundigheidsbevordering vindt plaats in de vorm van o.a. cursorische nascholing, intercollegiale toetsing, farmacotherapie-overleg en deelname aan praktijkvisitatie.

Deze uitwerking is in lijn met het door het ministerie voorgestane kwaliteitsbeleid, doch niet in overeenstemming met de boven omschreven bepaling van de Wet BIG. Op het moment dat deze wet werd vastgesteld, waren de ideeën over kwaliteitsbeleid namelijk nog niet in die mate uitge-kristalliseerd. Onder «scholing» in het eerste lid van artikel 15 wordt namelijk geen deskundig-heidsbevordering verstaan, maar een pakket aan opleidingsactiviteiten dat erop gericht is om de individuele beroepsbeoefenaar weer te brengen op het niveau dat oorspronkelijk vereist was voor de erkenning als specialist met als uitgangspunt de eerder verworven competenties van de beroepsbeoefenaar. Afhankelijk van de bij de beroepsbeoefenaar geconstateerde lacunes kan er sprake zijn van praktische of theoretische bijscholing; het is daarbij niet uitgesloten dat een of meerdere onderdelen van de reguliere opleiding gevolgd moeten worden.

Bovendien heeft bedoeld artikellid betrekking op een keuze tussen werkervaring en scholing, terwijl bovenbedoelde organisaties uitgaan van cumulatie: werkervaring en scholing in de zin van deskundigheidsbevordering.

Gelet op het feit dat de hiervoor aangeduide ontwikkelingen op het gebied van het kwaliteitsbeleid door het ministerie wenselijk geacht worden, biedt het onderhavige ontwerp de mogelijkheid om bij herregistratie ook kwalitatieve eisen te stellen. De inmiddels door sommige organisaties van in artikel 3 van de Wet BIG genoemde beroepen ontwikkelde praktijk op het gebied van de deskundigheidsbevordering wordt daarmee voorzien van een wettelijke basis. Gekozen is voor een facultatieve bepaling, zodat beroepsorganisaties er ook voor kunnen kiezen om alleen kwantitatieve eisen te stellen aan de werkervaring. Het verplicht stellen van de eis inzake deskundigheidsbevordering zou immers betekenen dat alle beroepsgroepen die in het kader van de door hen in het leven geroepen specialistenregeling kiezen voor herregistratie van specialisten vanaf het begin bij deze herregistratie kwantitatieve èn kwalitatieve eisen zouden dienen te stellen. Dit staat op gespannen voet met het principe van zelfregulering, zoals neergelegd in de Kwaliteitswet zorginstellingen en artikel 40 van de Wet BIG en zal wellicht de totstandkoming van systemen van herregistratie bij andere beroepsgroepen vertragen.

Door de keuze bij de beroepsorganisaties te leggen hebben deze de vrijheid om op eenvoudige wijze met kwantitatieve herregistratie te beginnen en gaandeweg meer kwalitatieve eisen op te nemen. Om deze reden gaat de voorkeur uit naar een facultatieve bepaling en wordt derhalve aan het tweede lid van artikel 15 een onderdeel c toegevoegd waarin de mogelijkheid wordt geboden om eisen te stellen betreffende deelname aan deskundigheidsbevorderende activiteiten in de periode van werkzaam zijn (neergelegd in onderdeel 2).

Het hierboven gekozen alternatief biedt echter nog geen oplossing voor de invulling van het begrip «scholing» zoals de wet die beoogt (hierboven weergegeven). Scholing dus, die als een tweede manier – naast werkervaring – de beroepsbeoefenaar in staat stelt in het register ingeschreven te blijven.

Gebleken is dat over het eerste lid van artikel 15 bij beroepsorganisaties, waaronder de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG), verschillende opvattingen bestonden. De interpretatie van de KNMG (dat de wet het overlaat aan het aldaar genoemde orgaan om te bepalen of sprake zal zijn van de mogelijkheid van herregistratie op basis van uitsluitend scholing) ligt evenwel niet voor de hand en kan ook niet geacht worden in overeenstemming te zijn met de bedoelingen van de wetgever. Argument hiervoor vormt de redactie van artikel 8 van de Wet BIG: herregistratie van basisberoepen vindt plaats op grond van werkervaring dan wel scholing. Bovendien zal het schrappen van het alternatief van scholing uit artikel 15 leiden tot ongelijke behandeling van specialisten en beoefenaren van het basisberoep in het kader van herregistratie alsmede de voorgenomen koppeling van de artikelen 15 en 8 voor specialisten bemoeilijken; tevens zou het de discussie kunnen aanwakkeren om het alternatief van scholing uit artikel 8 te schrappen, terwijl de consequenties daarvan (o.a. verlies van rechten) nog zwaarder wegen dan van het schrappen van de scholing uit artikel 15. Immers, als iemand geschrapt wordt uit een specialistenregister, kan hij in ieder geval nog de titel arts blijven voeren. Doch zodra men uit het register van basisartsen wordt geschrapt, resteert er niets meer.

Alles afwegende, is gekozen voor de volgende oplossing. Iemand die in een bepaalde registratieperiode niet voldoende heeft gewerkt, wordt toch opnieuw een erkenning als specialist verleend, echter onder daarbij aan te geven scholingsvoorwaarden (in onderdeel 1 wordt daartoe de passage aan het einde van het eerste lid over het gevolgd hebben van scholing in deze zin vervangen). Hierbij kan gedacht worden aan het onder supervisie werken. In de praktijk komt scholing c.q. opleiding voor medisch specialisten in hoge mate neer op het gedurende een bepaalde periode werken onder supervisie van iemand die gerechtigd is de specialistentitel in kwestie te voeren. Dat is nu al de gang van zaken voor herintreders; beroepsorganisaties zijn dus bekend met deze wijze van scholing, zodat deze oplossing goed aansluit bij de bestaande praktijk.

Er zij echter nadrukkelijk op gewezen dat het steeds, welk beroep het ook betreft, om scholing dient te gaan zoals hierboven omschreven (die er dus toe strekt de beroepsbeoefenaar weer op het niveau te brengen dat oorspronkelijk is vereist voor de erkenning als specialist).

Uiteraard mag de erkenning onder voorwaarden niet onbeperkt voortduren; hieraan moet een redelijke grens gesteld worden. Het beste kan dit gebeuren door de beroepsorganisatie zelf – als ter zake kundige instantie – in haar regeling. Als richtlijn voor de maximale duur kan een periode van een jaar gehanteerd worden, een scholingstermijn die beroepsorganisaties thans reeds kennen voor herintreders.

Mocht een specialist al ruim voor het verstrijken van een registratieperiode voorzien dat hij niet aan de werkervaringseis vermag te voldoen, dan moet het vanzelfsprekend mogelijk zijn dat hij zich ook reeds voor de herregistratiedatum aanmeldt voor en begint met een scholingsprogramma. Te denken valt aan de situatie dat iemand op zeker moment in de gelegenheid is om onder supervisie te werken en daartoe tevens een plaats vindt. Het is niet redelijk om in dat geval van betrokkene te eisen dat hij toch tot de herregistratiedatum wacht en daarmee een scholingsplaats misloopt.

In onderdeel 3 wordt een voorziening getroffen voor degene wiens erkenning als specialist is vervallen (omdat betrokkene in generlei opzicht aan de voorwaarden voor herregistratie, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, heeft voldaan): men kan opnieuw als specialist erkend worden, indien men aantoont wederom aan bepaalde kennis- en vaardigheidseisen te hebben voldaan (veelal door het volgen van een stage onder supervisie van een opleider). Bij het bepalen van de lacunes wordt uitgegaan van eerder verworven competenties in de vorm van in het verleden genoten opleiding, bij- en nascholing alsmede opgedane werkervaring.

Wat betreft gegadigden voor deze voorziening valt te denken aan personen die jarenlang hun beroep van specialist niet hebben uitgeoefend, doordat zij bijv. een andere studie zijn gaan volgen of in een heel ander beroep zijn terechtgekomen met als gevolg dat zij geen gebruik kunnen maken van de in onderdeel 1 geboden mogelijkheid om tijdelijk het beroep van specialist onder beperkingen uit te oefenen.

In deze variant is sprake van zogenaamde «herintreding».

Met het treffen van deze voorziening wordt voorkomen dat van herintreders wordt verlangd dat zij de gehele opleiding opnieuw doen, hetgeen een onevenredig zware eis wordt geacht (gebleken is namelijk dat niet elk specialisme de mogelijkheid van scholing op maat kende voor herintreders).

Resumerend heeft het voorstel betrekking op de volgende situaties: ten eerste de specialisten die in de registratieperiode voldoende werkervaring (kwantitatieve eis) hebben opgedaan; zij komen in principe in aanmerking voor aansluitende hernieuwde erkenning, maar het voorstel biedt aan de desbetreffende beroepsorganisatie de mogelijkheid om ten aanzien van deze categorie nog een extra (kwalitatieve) eis in de vorm van deskundigheidsbevordering te stellen. Als de beroepsorganisatie hiertoe overgaat, zal dus voor aansluitende hernieuwde erkenning tevens aan die kwalitatieve eis voldaan moeten worden.

Ten tweede zijn er de specialisten die in de registratieperiode geen of onvoldoende werkervaring opdoen, doch wel in aanmerking komen voor aansluitende hernieuwde erkenning, echter onder bij die erkenning aan te geven scholingsvoorwaarden. Een veel voorkomende manier van scholing is het gedurende een bepaalde tijd onder supervisie werken.

Een derde categorie in het voorstel betreft personen voor wie geen sprake kan zijn van een aansluitende hernieuwde erkenning, omdat hun erkenning als specialist eerder al is vervallen wegens het niet voldoen aan de voorwaarden. Er zit een gat tussen het vervallen van hun erkenning en het moment dat zij willen herintreden. Voor deze categorie bood het huidige artikel 15 geen voorziening en in de praktijk blijkt het voor te komen dat van deze mensen verlangd wordt dat zij de gehele opleiding opnieuw volgen. Om deze lacune op te vullen bepaalt het voorstel dat een beroepsorganisatie in haar op artikel 15 gebaseerde regeling een zodanige voorziening moet opnemen dat bij het volgen van scholing, teneinde wederom erkend te worden, rekening wordt gehouden met het individuele kennis- en vaardigheidsniveau (kortom dat de eerder verworven competenties als uitgangspunt dienen voor het samenstellen van het scholingsprogramma), zodat niet zonder meer de gehele opleiding behoeft te worden gevolgd. Ook in dit geval kan de scholing voor een belangrijk deel bestaan uit werken onder supervisie.

Consequenties voor de administratieve lasten

Uit het onderhavige wetsvoorstel vloeien geen informatieverplichtingen voort; er is derhalve geen sprake van een toename van de administratieve lasten.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Naar boven