30 432
Voorstel van wet van de leden Depla en Blok houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld

nr. 14
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 14 juni 2007

Met belangstelling hebben de initiatiefnemers kennis genomen van de reacties van de fracties van CDA, SP en PvdA op de nota naar aanleiding van het verslag en de eerste nota van wijziging. De initiatiefnemers danken de leden van deze fracties voor hun inbreng. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag proberen de initiatiefnemers de door de fracties gestelde vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden.

Tevens hebben de initiatiefnemers een tweede nota van wijziging aan de Kamer gestuurd. Met deze tweede nota van wijziging wordt overgangsrecht gecreëerd voor bestaande bezitters van een kapitaalverzekering eigen woning. Met de eerste nota van wijziging is het sparen mogelijk gemaakt voor de aflossing van de eigenwoningschuld via een geblokkeerde spaarrekening of een geblokkeerd beleggingsrecht – zoveel mogelijk naar analogie van het regime voor de kapitaalverzekering eigen woning. Deze wijziging is samen met het in de tweede nota van wijziging opgenomen overgangsrecht voor spoedadvies voorgelegd aan de Raad van State en Actal. Met het overgangsrecht willen de initiatiefnemers de zorgen van de CDA-fractie wegnemen. De initiatiefnemers zien in tegenstelling tot de leden van de CDA-fractie de eerste nota van wijziging niet als een fundamentele aanpassing van het wetsvoorstel. De kern van het wetsvoorstel is en blijft, ook na de eerste nota van wijziging, dat er een einde gemaakt wordt aan de gedwongen winkelnering bij alleen verzekeraars om in aanmerking te komen voor fiscale facilitering. De verbreding van het wetsvoorstel van het pensioensparen met de kapitaalverzekering eigen woning doet aan dit principe geen afbreuk. Sterker, het zou vreemd zijn om het belang van een gelijk speelveld en de voordelen voor de consument van meer concurrentie wel toe te passen op pensioensparen en niet op de kapitaalverzekering eigen woning.

Vragen over de nota naar aanleiding van het verslag

Algemeen

De leden van de CDA- en SP-fractie vragen nader te onderbouwen waarom de vergroting van het aantal aanbieders voor lijfrenteproducten ten behoeve van de oudedagvoorziening voor zelfstandigen en werknemers met een pensioengat tot lagere kosten leidt. Allereerst willen de initiatiefnemers opmerken dat het belangrijkste motief voor het onderhavige wetsvoorstel is het opheffen van de ongelijke behandeling van het sparen voor de oude dag of voor de kapitaalverzekering eigen woning bij een bank of verzekeraar. Ook al zou het wetsvoorstel niet tot lagere kosten leiden voor burgers die voor de oude dag sparen dan wel voor de aflossing van hun eigenwoningschuld, dan nog zien de initiatiefnemers geen enkele reden waarom deze burgers geen fiscale ondersteuning zouden kunnen krijgen als ze vergelijkbare producten niet bij een verzekeraar maar bij een bank aanschaffen. Bovendien zijn de initiatiefnemers ervan overtuigd dat het onderhavige wetsvoorstel tot vergroting van het aantal aanbieders leidt. Meer aanbieders leidt tot lagere kosten. Een voorbeeld is de tariefdaling ten gevolge van de toename van het aantal hypotheekverstrekkers, door de komst van buitenlandse aanbieders. De mogelijkheid om het verzekeringsproduct en spaarproduct los te koppelen vergroot de transparantie. Ook zal de toename van de transparantie de kans op lagere tarieven vergroten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de discussie over de beleggingspolissen naar aanleiding van onder andere het rapport van de Commissie De Ruiter, leidt tot aanpassing van de wet- en regelgeving die ook zal leiden tot meer transparantie en zo tot lagere kosten. De initiatiefnemers juichen deze ontwikkeling van harte toe. De initiatiefnemers kunnen de leden van de CDA- en SP-fractie geruststellen dat eventuele aanpassingen van de WFT ten gevolge van dit debat op alle beleggingsproducten van toepassing zullen zijn, dus ook op geblokkeerde bankspaarproducten ten behoeve van sparen voor aflossing eigenwoningschuld en aanvullend pensioen. Deze eventuele wijzigingen in de wet- en regelgeving waar de leden van de CDA-fractie op doelen, en het onderhavige initiatiefwetsvoorstel versterken elkaar. Zowel de vergroting van het aantal aanbieders, als het versimpelen van het product als de verbetering van de informatieverstrekking en transparantie leidt tot betere bescherming van de consument en lagere kosten.

Onderbouwing

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de geraamde derving van € 100 miljoen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Zij vragen in dat kader waarom is verondersteld dat 2,5% van de mensen, die nu geen lijfrente afsluit, dat in de toekomst wel gaat doen, en niet bijvoorbeeld 1% of 20% en waarom is verondersteld dat die nieuwe inleggers «slechts» € 1600 inleggen, waar de gemiddelde inleg nu € 4000 per persoon per jaar bedraagt. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen ten aanzien van het banksparen ten behoeve van pensioenopbouw om een nadere toelichting op de verwachte toename van het gebruik ten opzichte van het aantal huidige gefaciliteerde lijfrentepolissen.

Als de kosten als gevolg van de toegenomen concurrentie afnemen, neemt het rendement toe en wordt deze spaarvorm dus aantrekkelijker dan andere spaarvormen, zoals sparen op een gewone spaarrekening. Bij de raming is verondersteld dat 2,5% van het aantal werkenden die op dit moment geen lijfrentepremies in aftrek brengen (7,4 mln) als gevolg daarvan gaan inleggen. Verondersteld is dat de inleg van deze groep gemiddeld 40% bedraagt van de huidige gemiddelde inleg (€ 4 000) van de belastingplichtigen die op dit moment gebruik maken van de aftrek van lijfrentepremies.

De raming van de budgettaire consequenties van een belastingmaatregel als hier aan de orde is, is per definitie met onzekerheden omgeven. Zekerheid dat de bij de raming gehanteerde inschattingen kloppen, zijn derhalve niet te geven. Volgens de initiatiefnemers zijn de bij de raming gehanteerde veronderstellingen, zoals weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, echter alleszins redelijk.

Afkoop van een klein tegoed

De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij de afkoop voor een andere route is gekozen dan in de Pensioenwet, waar de afkoopmogelijkheid per aanspraak geldt. De genoemde leden vragen in dit kader wat er gebeurt er als er twee banken zijn, die ieder een kleine polis van € 250 per jaar voor dezelfde deelnemer willen afkopen. De genoemde leden vragen zich af welke van de twee banken tot afkoop mag overgaan, hoe ze van elkaar weten dat één persoon twee of meer polissen heeft en of de andere bank mag overgaan tot afkoop in het daaropvolgende jaar.

Vooropgesteld dient te worden dat het wetsvoorstel banken geen recht geeft om eenzijdig tot afkoop over te gaan: afkoop is slechts toegestaan als beide partijen daarmee instemmen. Het wetsvoorstel ziet alleen op de fiscale consequenties. Op grond van het wetsvoorstel wordt afkoop niet als een onregelmatige afwikkeling gezien indien het bedrag van de uit te keren termijnen lager is dan het in artikel 66 van de Pensioenwet bedoelde bedrag. Het gaat hier om alle aanspraken van de belastingplichtige. Het is de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om de uitvoerder van de regeling op dit punt juist te informeren. Als blijkt dat hij niet aan de voorwaarden voldoet, wordt dit in de inkomstenbelasting gecorrigeerd. De uitvoerder hoeft alleen te toetsen of hetgeen bij hem wordt afgekocht onder het gestelde maximum blijft en mag voor het overige afgaan op de informatie die de belastingplichtige hem verstrekt. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de uitvoerder wel aansprakelijk kan worden gesteld voor de ter zake van de afkoop verschuldigde belasting en revisierente. In de praktijk wordt dit echter opgelost door in eerste instantie niet de gehele afkoopsom uit te keren, maar een zodanig bedrag achter te houden dat daarop de belasting en revisierente kan worden verhaald.

De overgang naar een toetsing per rekening (of per uitvoerder) lijkt de initiatiefnemers noch wenselijk noch noodzakelijk. Toetsing per rekening (of uitvoerder) maakt het aantrekkelijk om het tegoed over zoveel mogelijk rekeningen (of uitvoerders) te spreiden (risico van oneigenlijk gebruik). Bovendien zou dit tot een ongelijke behandeling leiden van belastingplichtigen die hun hele tegoed op dezelfde rekening (of bij dezelfde uitvoerder) hebben ondergebracht en degenen die hebben gekozen voor spreiding. Ten slotte is van belang dat er niets aan in de weg staat om de over verschillende rekeningen verspreide (of bij verschillende uitvoerders ondergebrachte) tegoeden op een gegeven moment weer samen te voegen (in welk geval er ook geen sprake is van een «kleine uitkering»).

Bij pensioenen speelt het risico van oneigenlijk gebruik niet: er gaat niemand voortdurend wisselen van sector (en dus pensioenfonds) om te zorgen dat een klein pensioen ontstaat.

Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie constateren dat in reguliere gevallen geen sprake zal zijn van dubbele belastingheffing en vragen in welke gevallen die dubbele heffing zich wel voordoet en hoe wordt voorkomen dat iemand in die gevallen een dubbele heffing moet betalen.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, kan er sprake zijn van gehele of gedeeltelijke dubbele heffing indien een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht door een ander land niet als zodanig wordt erkend én geen sprake is van een reguliere afwikkeling (maar van een situatie als bedoeld in artikel 3 133 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In de gevallen waarin zich wel gehele of gedeeltelijke dubbele heffing voor zal doen, kan door Nederland eenzijdig of door middel van een zogenoemde onderlingoverlegprocedure met het andere land naar een zodanige oplossing worden gezocht dat dubbele heffing zoveel mogelijk wordt weggenomen, maar anderzijds gehele of gedeeltelijke dubbele vrijstelling wordt voorkomen. Daarnaast zal uiteraard ook bij de verdragsonderhandelingen rekening moeten worden gehouden met deze wetswijziging, met als doel te komen tot een voor beide landen geldende gelijkschakelijking met lijfrenten.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de bovengenoemde problematiek (evenals de mogelijke oplossing daarvan) vergelijkbaar is met de problematiek bij de levensloopregeling (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 760, nr. 3, blz. 22, en Kamerstukken II 2005/06, 30 300 IXB, nr. 41, blz. 4–5).

Beperking van de fiscale aftrek van lijfrentestortingen

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere onderbouwing en motivering van de beperking van de fiscale aftrek van lijfrentestortingen. De initiatiefnemers hebben naar aanleiding van het advies van de Raad van State deze keuze gemaakt om de extra fiscale derving ten gevolge van het wetsvoorstel te dekken. In het onderhavig wetsvoorstel is voorgesteld de maximale premiegrondslag met € 61 224 te verlagen naar € 89 733 (cijfers 2007). Dit komt – als gevolg van de bij de vaststelling van de premiegrondslag toe te passen verlaging met de franchise – overeen met een inkomensgrondslag van € 100 723 (cijfers 2007). De verlaging van de maximumpremiegrondslag is noodzakelijk omdat het wetsvoorstel leidt tot een kostenverlaging voor ondernemers en werknemers met een pensioengat die via een lijfrenteproduct of een geblokkeerde bankspaar- of bankbeleggingsrekening pensioensparen voor de oude dag. Door deze kostenverlaging zal de vraag naar dit soort producten toenemen. Hierdoor ontstaat een budgettaire derving van – naar verwachting – € 100 miljoen euro per jaar. Voor belastingplichtigen met een inkomen van € 100 723 (cijfers 2007) of minder heeft de verlaging van de maximumpremiegrondslag geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven wordt het aantal belastingplichtigen dat gevolgen ondervindt van de verlaging van de maximumpremiegrondslag geraamd op circa 35 000 en niet op 1 miljoen (er zijn geen één miljoen ondernemers met een inkomen van € 100 723 (cijfers 2007) of meer). Het leidt voor deze 35 000 belastingplichtigen in eerste instantie gemiddeld tot een belastingnadeel van € 3000.

Deze € 3000 is het gemiddelde belastingnadeel voor de 35 000 belastingplichtigen die last hebben van de verlaging van de maximumpremiegrondslag. Het belastingnadeel is berekend als 52% x lagere aftrek (als gevolg van de lagere lijfrentepremie als gevolg van de verlaging van de maximumpremiegrondslag). Bijvoorbeeld: iemand met (thans) een premiegrondslag van 130 000 euro kan als gevolg van de verlaging van de maximumpremiegrondslag naar circa € 90 000 voortaan 17% * 40 000 = € 6800 minder aftrekken, wat voor die belastingplichtige tot een belastingnadeel leidt van 52% * 6800 = circa € 3500. Bij een hogere (huidige) premiegrondslag is het belastingnadeel hoger, bij een lagere premiegrondslag lager; gemiddeld is het echter circa € 3000 (100 mln/ 35 000).

Maximaal omdat ook deze 35 000 belastingplichtigen voordeel ondervinden van de kostenverlaging door de toename van het aantal aanbieders. Bovendien is het uiteindelijk – dat wil zeggen rekening houdend met het vervallen van de heffing over het bijbehorende deel van de latere uitkeringen – resulterende negatieve inkomenseffect geringer omdat mensen met deze inkomens met een groter deel van hun pensioen al in het hoogste tarief zullen vallen en ook dit deel van de lijfrente-uitkering dus tegen het hoogste tarief zou zijn belast. Dat laatste heeft overigens in het algemeen tot gevolg dat deze belastingplichtigen een belangrijk voordeel van de fiscale facilitering (te weten het verschil tussen het tarief waartegen de aftrek plaatsvindt en het tarief waartegen de uitkering wordt belast, de zogenaamde omkeerregeling) maar in beperkte mate hebben.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het verschil in maximale premiegrondslag is tussen tweede pijler pensioensparen en derde pijler pensioensparen. Bij de tweede pijler is geen plafond en zoals hierboven opgemerkt wordt het bestaande plafond bij de derde pijler verlaagd naar maximaal € 89 733 (cijfers 2007). Dit onderscheid (wel respectievelijk geen plafond) staat echter los van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen of eventuele aanscherping van de regelgeving voor lijfrenteproducten ook gaat gelden voor geblokkeerd banksparen. Zowel voor lijfrenteproducten als voor geblokkeerd banksparen zal de WFT van toepassing zijn. Aanpassingen in de WFT zullen dus ook op banksparen of bankbeleggen van toepassing zijn.

De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting op het overzicht dat is gemaakt op een vijftal punten met betrekking tot de verschillen tussen lijfrenteproducten en geblokkeerd banksparen. De genoemde leden vragen in dit verband over welke wijzigingen men het heeft, als er staat dat wezenlijke wijzigingen gedurende de looptijd van een overeenkomst moeten worden gemeld.

De voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij het aanbieden volgen uit de Wft (Wet op het financieel toezicht) en het Besluit Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen (BGFO).

Ingevolge artikel 4:9 van de Wft dient het dagelijks beleid bij financiële dienstverleners te worden bepaald door deskundige personen en dienen de financiële dienstverleners ervoor zorg te dragen dat werknemers vakbekwaam zijn. De eindtermen waaraan voldaan moet worden om als vakbekwaam te worden aangemerkt zijn in het BGFO gespecificeerd (artikel 5 jo onderdeel 1 van bijlage B). Voor levensverzekeringen zijn specifieke eindtermen aan de vakbekwaamheid gesteld in artikel 5 jo onderdeel 5 bijlage B). Voor zover aan het bancaire product (de geblokkeerde spaarrekening) een overlijdensrisicoverzekering zou worden gekoppeld, dient overigens ook voldaan te worden aan de eindtermen die zijn gesteld ten aanzien van levensverzekeringen.

Qua informatie geldt voor zowel banken als voor verzekeraars de wettelijke (hoofd)norm van artikel 4:20, eerste lid, Wft dat zij voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product de informatie aan de consument verstrekken die redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product. Daarnaast geldt op grond van het derde lid van hetzelfde artikel dat gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product de consument tijdig wordt geïnformeerd over wezenlijke wijzigingen in de informatie bedoeld in het eerste lid, voor zover deze wijzigingen redelijkerwijs relevant zijn voor de consument. Deze normen zijn dus niet verschillend voor verzekeraars of bancaire aanbieders. Wel gelden voor levensverzekeraars specifieke informatie-eisen bij wijzigingen gedurende de looptijd van de overeenkomst, bijvoorbeeld bij elke wijziging in de polisvoorwaarden. Deze specifieke norm is gebaseerd op richtlijn levensverzekeraars .

Op grond van artikel 4:23 van de Wft dienen financiële ondernemingen (dus zowel verzekeraars als bancaire aanbieders) die consumenten adviseren over financiële producten voorafgaand aan de overeenkomst informatie in te winnen over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument voor zover dit relevant is voor het advies. Tevens dient het advies aan te sluiten bij de verkregen informatie.

Op grond van artikel 57 BGFO verstrekt een financiële dienstverlener voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst algemene informatie over zichzelf. Deze plicht rust dus zowel op verzekeraars als op bancaire aanbieders.

Op grond van artikel 60 BGFO verstrekt een levensverzekeraar specifieke informatie over de levensverzekering. Deze norm geldt dus enkel voor levensverzekeringen en is gericht op de specifieke aard van dit product. Deze norm volgt eveneens uit de richtlijn levensverzekeraars.

Ten slotte gelden er op grond van de artikelen 52, 58, 65 en 66 BGFO specifieke informatie eisen voor complexe producten. Zowel bancaire producten als verzekeringsproducten kunnen binnen de definitie van complexe producten vallen, afhankelijk van de inhoud van het product. Verzekeringslijfrenteproducten kwalificeren als complexe producten. Producten in het kader van geblokkeerd banksparen kunnen eveneens kwalificeren als complexe producten indien zij binnen de definitie vallen. Of hiervoor een financiële bijsluiter moet worden opgesteld zal afhangen van de manier waarop deze producten gestructureerd worden. Op complexe producten zijn specifieke eisen van toepassing met betrekking tot reclame, provisies en de financiële bijsluiter. Financiële dienstverleners hebben de verplichting een financiële bijsluiter beschikbaar te houden en op verzoek te verstrekken indien sprake is van een complex product. De financiële bijsluiter wordt door de overheid voorgeschreven voor complexe producten omdat het voor consumenten veelal niet goed mogelijk is inzicht in deze producten te krijgen of om de te vergelijken.

Op vragen van de leden van de SP-fractie kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat het overhevelen van saldi van verzekeraar naar bank en omgekeerd fiscaal mogelijk is. Dit is het geval als de kapitaalverzekering eigen woning wordt omgezet in een spaarrekening eigen woning of omgekeerd.

De leden van de SP-fractie vragen of een verzekering een onderdeel kan vormen van een product voor geblokkeerd banksparen. Het is mogelijk om naast de geblokkeerde bankspaar- of bankbeleggingsrekening een aparte verzekering af te sluiten.

De initiatiefnemers delen niet de mening van de SP-fractie dat geblokkeerd banksparen strikt genomen geen oudedagsvoorziening is. Het is weldegelijk een oudedagsvoorziening, maar de initiatiefnemers zijn het met de leden van de SP-fractie eens dat het langlevenrisico niet in alle gevallen gedekt zal worden. Op het moment dat je met je 65e met pensioen gaat kan de bezitter van een geblokkeerd bankspaar- of bankbeleggingsrekening besluiten een verzekering af te sluiten met een periodieke uitkering en een verzekering op het langlevenrisico. De gepensioneerde kan ook kiezen om door te gaan met de geblokkeerde bankspaarrekening en af te zien van het afdekken van het langlevenrisico. Deze keuze maakt iemand uiterlijk bij het ingaan van de uitkeringen. Voordeel is dat hij of zij op dat moment beter kan overzien dan iemand die 25 jaar is hoe zijn oudedagsvoorziening er voor staat. Op dat moment is het immers duidelijk welke andere vermogenscomponenten (bijvoorbeeld eigen huis) er ook zijn en wat de privésituatie is (bijvoorbeeld wel of geen partner).

Vragen over de nota van wijziging

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom toename van het aantal aanbieders zal leiden tot lagere kosten voor het sparen voor de aflossing van de eigenwoningschuld. De initiatiefnemers willen verwijzen naar het algemene antwoord dat in het begin van deze nota is gegeven. De kern is dat de aanwezigheid van meer aanbieders leidt tot meer druk op de prijzen.

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen dat door de introductie van het banksparen de toch al ingewikkelde markt van hypothecaire leningen ingewikkelder wordt. De initiatiefnemers zijn van mening dat het onderhavige wetsvoorstel juist de mogelijkheid biedt voor een eenvoudiger product. Immers door het onderhavige wetsvoorstel wordt het makkelijker om sparen en het verzekeren van elkaar los te koppelen. Hierdoor ontstaat er een transparanter product. Transparanter bij het afsluiten maar ook gedurende de looptijd van het product is het ten opzichte van een gecombineerd spaar- en verzekeringsproduct veel duidelijker welk vermogen reeds is opgebouwd dat kan worden ingezet voor de aflossing van de eigenwoningschuld.

Deze mening wordt gedeeld door de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis. Zij adviseren in deze richting. En het is precies zoals de leden van de CDA-fractie stellen dat de toename van de transparantie en vergelijkbaarheid leidt tot betere prijsconcurrentie.

Dat het aantal hypotheekvormen toeneemt – ervan uitgaande dat deze subvariant op de huidige aan een kapitaalverzekering eigen woning gekoppelde hypotheek als een afzonderlijke hypotheekvorm wordt gezien – zien de initiatiefnemers – anders dan de leden van de CDA-fractie lijken te doen – eerder als een voordeel dan als een nadeel.

Budgettaire kosten verbreding wetsvoorstel naar sparen voor aflossing eigenwoningschuld

De initiatiefnemers zijn blij dat de leden van de SP-fractie en de PvdA-fractie de uitbreiding van het wetsvoorstel naar sparen voor aflossing eigenwoningschuld steunen. De leden van de SP-fractie vragen zich af of de extra budgettaire lasten ten gevolge van dit wetsvoorstel voldoende zijn gedekt. En ook de leden van de CDA- en PvdA-fractie vragen een nadere onderbouwing. Zij vragen zich af hoe het komt dat het wetsvoorstel leidt tot een budgettaire derving. Immers het aantal hypotheken zal ten gevolge van het wetsvoorstel niet toenemen menen de leden van de CDA-fractie. En de leden van de PvdA-fractie verwachten eerder substitutie dan toename van het aantal belastingplichtigen dat gebruik zal maken van deze belastingfaciliteit. Allereerst de stelling dat het aantal hypotheken niet toe zal nemen ten gevolge van het wetsvoorstel. De initiatiefnemers onderschrijven dit. Dat wil echter niet zeggen dat er geen toename van het aantal hypotheekbezitters met een kapitaalverzekering eigen woning (of een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning) ten gevolge van de lagere kosten en vergrote eenvoud zal optreden. Immers in 2002 waren slechts 1,5 miljoen van de circa 3,8 miljoen uitstaande hypotheken gekoppeld aan een spaar- of levenshypotheek. Ook als rekening wordt gehouden met het feit dat er mensen zijn die een combinatie van hypotheekvormen hebben (waardoor er deels sprake kan is van dubbeltellingen) en ook de als beleggingshypotheken aangeduide hypotheken het karakter kunnen hebben van een aan een spaar- of levenhypotheek gekoppelde hypotheek, blijft er nog een aanzienlijk aantal belastingplichtigen over dat de hypotheek niet heeft gekoppeld aan een spaarof levenshypotheek.

Op dit moment leidt de kapitaalverzekering eigen woning (KEW) tot een derving in box 3, omdat zonder de KEW meer vermogen in box 3 zou vallen. Zoals in de eerste nota van wijziging is aangegeven, is geraamd, dat als gevolg van de KEW zich in 2007 een derving van ruim € 200 mln voordoet in box 3. Daarbij is alleen gekeken naar de KEW’s die na 14-9-1999 zijn afgesloten (Bij polissen die voor die datum zijn afgesloten, kon de belastingplichtige op grond van het overgangsrecht bij de invoering van de Wet IB 2001 kiezen voor een vrijstelling in box 3). De kosten lopen in de toekomst op tot ca. € 1 mld, als het vermogen in de KEW’s een structurele waarde heeft bereikt. Op dit moment is dat nog niet het geval, met name niet omdat alleen gevallen van na 14-9-1999 zijn meegenomen.

De vraag is met hoeveel de budgettaire derving in box 3 zal toenemen vanwege de invoering van de bancaire variant. Geraamd is dat de bancaire variant bij sparen via een lijfrente tot ca. 13% meer aftrek van lijfrentepremies zal leiden (zie nota naar aanleiding van het verslag). Naar analogie daarvan is verondersteld dat een bancaire variant bij kapitaalverzekeringen ook tot extra gebruik zal leiden. Veel belastingplichtigen zullen echter spaarhypotheken al ervaren als een bancair product, waardoor de toename van de inleg waarschijnlijk lager zal zijn dan bij de bancaire variant van lijfrentesparen. Bij beleggingshypotheken zal de inleg echter wel toenemen. Onder de veronderstelling dat de inleg in KEW’s met 10% zal toenemen, zal het budgettaire beslag op korte termijn nauwelijks veranderen (extra inleg vertaalt zich pas met vertraging in extra vermogen) maar op termijn met eveneens 10% (€ 100 mln) toenemen tot € 1,1 mld. Dit effect treedt op doordat een groter deel van de eigenwoningbezitters de eigen woning zullen financieren met een hypotheek die een KEW bevat.

Naast het effect van de extra inleg is de vraag wat het effect zal zijn van de bancaire variant op de reeds bestaande inleg en het reeds aanwezige vermogen in de KEW. De initiatiatiefnemers gaan er vanuit dat de kosten van kapitaalverzekeringen zullen afnemen, wat impliceert dat het netto rendement toeneemt. De reeds bestaande inleg zal dus meer gaan renderen, en dat geldt ook voor het reeds aanwezige vermogen. Door het hogere rendement zal in een aantal gevallen – uitgaande van ongewijzigd gedrag – in de KEW meer vermogen worden opgebouwd dan kan worden gebruikt voor de aflossing van de schuld. Het ligt voor de hand dat belastingplichtigen hun inleg zodanig zullen verlagen dat het bedrag van de schuld niet wordt overschreden. Verondersteld is dat het niet-ingelegde deel wordt gespaard, en dat het hieruit gevormde vermogen in box 3 wordt belast (voor zover het totale vermogen in box 3 hoger is dan de vrijstelling van box 3) . Onder de veronderstelling dat het rendement 2%-punt hoger ligt, blijft op deze wijze toch ca. 10% van het eerder berekende extra vermogen onder de box 3-heffing vallen (voor zover het totale vermogen in box 3 hoger is dan de vrijstelling). Daarom neemt het budgettaire beslag naar schatting met € 10 mln minder toe. Per saldo resulteert derhalve een derving van 90 mln, die na 30 jaar wordt bereikt.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de 10:1 verhouding (de bandbreedte-eis) ook geldt voor de eerste storting, wanneer die voortvloeit uit het omzetten van een reguliere spaarrekening in een spaarrekening eigen woning, kan bevestigend worden beantwoord. Bij omzetting van een kapitaalverzekering/spaarrekening eigen woning in een andere kapitaalverzekering/spaarrekening eigen woning geldt de uit de omzetting voortvloeiende storting niet als premie/inleg voor de bandbreedte-eis, maar worden de met betrekking tot de omgezette verzekering/rekening betaalde premies/inleg in aanmerking genomen (de tweede verzekering/rekening wordt immers geacht een voortzetting van de eerste te zijn).

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de effecten van het beëindigen van de indexatie van het bedrag van de voor het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning geldende vrijstelling, voor de bezitters van lopende kapitaalverzekeringen.

De initiatiefnemers herkennen dit probleem en hebben daarom een tweede nota van wijziging ingediend. Hierdoor wordt het mogelijk om bij lopende verzekeringen de premies zodanig te verlagen dat de uitkering volledig onder de vrijstelling blijft vallen. Een bijkomend voordeel is dat belastingplichtigen die een polis hebben afgesloten bij een verzekeraar die bij de indexatie van het maximale bedrag van de voor het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning geldende vrijstelling, heeft gerekend met een niet realistische inflatie van meer dan 2%, ook – fiscaal – de kans krijgen de polis aan te passen. Uit signalen uit het veld blijkt dat polissen waarin wordt uitgaan van een onrealistische inflatie van (veel) meer dan 2% geen incidenten zijn. De laatste 10 jaar was de inflatie echter niet 2,5 % of 3%.

De consumptieprijs zoals die door het CBS wordt berekend, komt voor de periode 1998–2007 op 2,2%. Maar aan het eind van de periode is de inflatie duidelijk lager dan gemiddeld over die periode. In de CPB-ramingen tot en met 2011 is uitgegaan van een gemiddelde inflatie van ca. 1,5%. De lange termijn inflatiedoelstelling van de Europese Bank is 2%. Het afsluiten van polissen die uitgaan van een hogere inflatie is dan ook eigenlijk niet verantwoord geweest. Het gevolg van de tweede nota van wijziging is dat ook polishouders met een polis die uitgaat van een hogere inflatie aan het einde van de looptijd in beginsel niet geconfronteerd hoeven te worden met een extra belastingheffing omdat de werkelijke inflatie lager uit zal vallen dan waar bij geïndexeerde verzekeringen rekening mee gehouden is. Ook zij kunnen dit als gevolg van het in de tweede nota van wijziging opgenomen overgangsrecht veelal voorkomen door een verlaging van de inleg. «Veelal» omdat de initiatiefnemers niet de verantwoordelijkheid van verzekeraars over willen nemen die een product verkocht hebben waarbij sprake is van een combinatie van een extreem hoge veronderstelde inflatie + een hoge storting in de afgelopen (eerste) jaren. Dan kan zelfs het op nihil stellen van de premie (voor de rest van de looptijd) onder omstandigheden niet voldoende zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen om voor twee specifieke situaties aan te geven wat de effecten van het wetsvoorstel zijn voor het betalen van belasting op de einddatum van de spaarhypotheek. In beginsel hoeft het wetsvoorstel in de door deze leden beschreven situaties, waarbij – uitgaande van de beschrijving – de uitkering van € 250 000 respectievelijk € 300 000 na 30 jaar plaatsvindt, geen gevolgen te hebben voor de op de einddatum van de spaarhypotheek te betalen belasting. Die gevolgen kunnen namelijk volledig worden voorkomen door de inleg (en daarmee de uitkering) te verlagen. Het verlagen van de inleg zou – in situaties waarin in 2007 een verhoogde premie is betaald – als gevolg van de zogenoemde bandbreedte-eis, op grond waarvan de hoogste premie niet hoger mag zijn dan het tienvoud van de laagste premie, weliswaar op problemen kunnen stuiten, maar dit wordt – zoals hiervoor is aangegeven – opgelost met de tweede nota van wijziging op dit wetsvoorstel. Op grond van deze nota van wijziging is een verlaging van de premies ook toegestaan indien dit tot gevolg heeft dat niet langer wordt voldaan aan de bandbreedte-eis.

De lagere inleg heeft weliswaar tot gevolg dat over het forfaitaire rendement over dit bedrag box 3-heffing verschuldigd kan zijn, maar daar staat het voordeel van de als gevolg van dit wetsvoorstel te verwachten kostenverlaging tegenover, op basis waarvan per euro aan beoogde uitkering kan worden volstaan met een lagere inleg. De omvang van dit voordeel is uiteraard afhankelijk van de omvang van de kostenverlaging die uiteindelijk als gevolg van dit wetsvoorstel optreedt.

Ter illustratie van de risico’s die kleven aan de huidige praktijk, waarbij zoals eerder in deze nota is aangegeven soms wordt uitgegaan van inflatiepercentages van 2,5% of meer, geven wij het volgende – op de voorbeelden van de leden van de CDA-fractie gebaseerde – voorbeeld van een alleenstaande die in januari 2006 (uitgaande van een inflatiepercentage van 2,5%) een huis gekocht heeft en dat financiert met een 30 jarige spaarhypotheek van € 295 000. Bij een inflatiepercentage van 2,5% is de uitkering van € 295 000 lager dan de vrijstelling (met een inflatie van 2,5% komt deze na 30 jaar uit op circa € 300 000). Stel dat de feitelijke inflatie echter 2% is (in welk geval de vrijstelling na 30 jaar circa€ 260 000 bedraagt (derhalve € 35 000 lager dan de uitkering) en stel dat – zoals vaak gebeurt – aan het begin van de looptijd zodanig hoge premies zijn betaald dat de huidige ruimte van de bandbreedte voor het variëren van de premies volledig is benut. In dat geval wordt een deel van de uitkering belast in box 1. Als de totale inleg € 130 000 is (en de rente dus € 165 000) zou in deze situatie onder het huidige wettelijke regime een bedrag van 165 000 * 35 000/295 000 = € 29 615 worden belast in box 1. Met het overgangsregime zoals dat is opgenomen in de tweede nota van wijziging kan dat echter – in tegenstelling tot onder de huidige regeling – worden voorkomen door de inleg zodanig te verlagen dat de uitkering onder de vrijstelling blijft.

Solvabiliteitseisen

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de DNB verschillende solvabiliteitseisen stelt voor verzekeraars en banken. Allereerst merken de initiatiefnemers op dat dit buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel valt. Maar zij willen wel opmerken dat dit verschil veroorzaakt wordt door het verschil in karakter van een verzekeringsproduct of bankproduct.

Op grond van de Europese verzekeringsrichtlijnen mogen verzekeraars alleen producten aanbieden die een verzekeringselement bevatten terwijl banken geen verzekeringsrisico’s mogen lopen. Daarom is het niet mogelijk om uitsluitend op basis van de solvabiliteitseisen te beoordelen of sprake is van een gelijk speelveld. Bovendien is het solvabiliteitsregime, dat eveneens gebaseerd is op Europese richtlijnen, voor banken en verzekeraars op dit moment erg in beweging. Door de herziene richtlijn banken (Bazel 2), die per 1 januari 2007 is geïmplementeerd in nationale wetgeving, en de in onderhandeling zijnde verzekeringsrichtlijn Solvency II kunnen de solvabiliteitseisen voor banken en te zijner tijd ook voor verzekeraars afnemen indien de financiële onderneming meer investeert in geavanceerd risicomanagement.

Voor banken geldt op dit moment (tot eind 2007) voor spaarproducten, waarbij de bank zelf geen krediet- of marktrisico loopt geen solvabiliteitseis. Vanaf 2008 moeten banken echter wel solvabiliteit aanhouden voor de met dergelijke producten gepaard gaande operationele risico’s (vanwege Bazel 2). De hoogte van de solvabiliteitseis is afhankelijk van de gekozen methode (standaardmethode of geavanceerde methode).

Voor verzekeraars geldt op dit moment voor het hier bedoelde product een solvabiliteitseis van 1%. Als een verzekeraar het beleggingsrisico heeft overgedragen, loopt hij echter nog wel een verzekeringsrisico, dat tot uitdrukking komt in de solvabiliteitseis van 1%. Ook voor verzekeraars wordt gewerkt aan een nieuw solvabiliteitsregime (Solvency II). Solvency II zal ook rekening houden met operationele risico’s. Bij de totstandkoming van de richtlijn Solvency II zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de solvabiliteitseisen voor operationele risico’s zoals die gelden voor banken.

Overige

De leden van de PvdA-fractie willen graag een reactie op de brieven van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) van 7 maart 2007 en die van de Vereniging Eigen Huis (VEH) van 28 maart 2007.

Allereerst zijn de initiatiefnemers blij met de positieve reactie van de NVB en de VEH op het onderhavige wetsvoorstel. Hieronder wordt ingegaan op die punten van de brieven die nog niet eerder in deze nota aan de orde zijn geweest.

De initiatiefnemers zijn het met de NVB eens dat een nieuw product alleen succesvol kan zijn als dit echt aantrekkelijk is voor de consument. Concreet betekent dit: een begrijpelijk product, duidelijke fiscale voordelen en maximale zekerheid over de bestendigheid van die voordelen.

De NVB stelt een aantal vereenvoudigen van de voorwaarden voor. De initiatiefnemers zijn het ermee eens dat de voorwaarden zo eenvoudig mogelijk moeten zijn. Maar een aantal voorwaarden waar de NVB vanaf wil hangen enerzijds samen met het beoogde level playing field en anderzijds met het doel van de regeling;

– van een level playing field is geen sprake als voor bankproducten bijvoorbeeld op het punt van de opnamemogelijkheden een veel soepelere regeling zou gelden dan voor verzekeringsproducten;

– als zowel voor bankproducten als voor verzekeringsproducten geen voorwaarden meer zouden worden gesteld met betrekking tot de opnamemogelijkheden en/of de hoogte van de inleg, is er geen sprake meer van een regeling ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing van de eigenwoningschuld, maar van een algemene belastinguitstelfaciliteit c.q. belastingvrijstelling.

De NVB vraagt de nieuwe bankspaarproducten dezelfde beleggingsmogelijkheden te geven als bij de levensloopregeling: rentedragend sparen, beleggen via een beleggingsinstelling en/of beleggen in effecten. In het onderhavige wetsvoorstel is dit reeds volgens dezelfde lijnen vormgegeven als bij de levensloopregeling.

De NVB stelt voor om de bandbreedte voor de betaalde inleg (1:10) geheel uit de wettelijke regeling van de kapitaalverzekering eigen woning te schrappen.

De initiatiefnemers hebben dit voorstel niet overgenomen. Immers zonder maximale bandbreedte zou de regeling weliswaar eenvoudiger worden, maar het zou wel leiden tot een vrijgestelde spaarrekening voor de eigen woning waar de enige beperking nog is dat die alleen gedeblokkeerd mag worden voor de aflossing van de eigenwoninglening. De mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik nemen hierdoor toe, evenals het budgettaire beslag: het wordt immers mogelijk om zo snel mogelijk (ineens of in een paar jaar) een groot bedrag te storten en dit bedrag (inclusief de waardevermeerdering) 30 jaar buiten de heffing van box 3 te houden.

De NVB stelt voor om de voorwaarden voor alle leeftijdscategorieën van erfgenamen/gelegateerden na overlijden van de rekeninghouder te synchroniseren, meer keuze te bieden door een nieuw afkoopmogelijkheid te introduceren voor alle erfgenamen gezamenlijk en de ingangsdatum van de toekomstige lijfrenteuitkering aan erfgenamen flexibel te maken alsmede een reeds bestaande afkoopmogelijkheid beter uitvoerbaar te maken.

Ook hier zijn de initiatiefnemers van mening dat een versoepeling van de voorwaarden technisch wel mogelijk is, maar dat dit :

– gelet op het beoogde level playing field dan ook voor verzekeringsproducten zou moeten gelden;

– afhankelijk van de mate van versoepeling wel steeds meer tot een algemene belastinguitstelfaciliteit zal leiden in plaats van een regeling ten behoeve van pensioenopbouw (hetgeen ook tot een toename van het budgettaire beslag zal leiden).

Bijlage bij NVB-brief

De NVB stelt voor om voor dividenden, die op een geblokkeerde spaarrekening (levenslooprekening/SEW/lijfrentespaarrekening) worden gestort, generiek een vrijstelling van inhouding van dividendbelasting in de Wet op de dividendbelasting 1965 op te nemen. Deze zelfde discussie heeft ook gespeeld bij de levensloopregeling. Omdat een dergelijke vrijstelling nadelig zou zijn voor andere groepen (dividenduitkeerders en/of rekeninghouders) is de via een amendement1 van PvdA en CDA op de Wet VPL tot stand gekomen regeling gehandhaafd. Op grond van die regeling kan de rekeninghouder via zijn geblokkeerde rekening aandelen houden waarop dividend wordt uitgekeerd, houdt de dividenduitkeerder dividendbelasting in en mag de financiële instelling (bank) waar de rekening wordt aangehouden de op die dividenden ingehouden dividendbelasting verrekenen, mits de bank een bedrag ter omvang van de dividendbelasting bijschrijft op de rekening van de deelnemer.

De budgettaire dekking van het wetsvoorstel:

De NVB pleit af te zien van het beëindigen van de indexatie voor het maximale bedrag dat fiscaal gefaciliteerd gespaard mag worden voor de aflossing van de eigen woning schuld. De NVB stelt voor om het opheffen van de minimale KEW-vrijstelling van € 32 500 bij 15 jaar premiebetaling/inleg in overweging te nemen. Dit bevordert de administratieve eenvoud en de fiscale aantrekkelijkheid.

De initiatiefnemers menen dat de als alternatieve dekking genoemde maatregel (het opheffen van de minimale KEW-vrijstelling van € 32 500 bij 15 jaar premiebetaling) geen noemenswaardige budgettaire opbrengsten met zich mee zal brengen. Dit leidt namelijk niet tot een beperking van het bedrag dat met toepassing van de fiscale faciliëring in een KEW kan worden ondergebracht. Het heeft alleen tot gevolg dat de minimale looptijd – voor een relatief beperkt deel – wordt verlengd. De beide vrijstellingen (de hoge vrijstelling van € 143 000 die geldt bij een looptijd van 20 jaar en de lage vrijstelling van € 32 500 die geldt bij een looptijd van 15 jaar) kunnen namelijk niet cumuleren; de hoge vrijstelling wordt verlaagd met (het benutte deel van) de lage vrijstelling.

De NVB stelt dat de voorgestelde regels (Uitkeringen ex art. 3.126a, vierde en zesde lid, Wet IB 2001) te streng zijn. De NVB stelt hierbij dat de lijfrentespaarrekeninghouders geen begunstigde zouden kunnen benoemen, zoals bij lijfrenteverzekeringen. Er zouden volgens de NVB uitsluitend erfgenamen, eventueel gelegateerden kunnen worden benoemd. In het onderhavige wetsvoorstel is het echter ook niet noodzakelijk om de begunstigde te benoemen; een algemene beschrijving volstaat. De zorgen van de NVB zijn dan ook niet nodig.

De initiatiefnemers menen dat de NVB zich ten onrechte zorgen maakt over de in het vierde lid van art. 3.126a Wet IB 2001 opgenomen bepalingen waarin de vererving wordt geregeld van het recht op reeds ingegane uitkeringen. Hierin wordt geregeld dat de termijnen direct moeten ingaan na het overlijden. Maar met «direct ingaan» wordt bedoeld dat het niet mogelijk is om te bedingen dat de ingangsdatum wordt uitgesteld; dat is wat anders dan de situatie dat er sprake is van niet te vermijden (d.w.z. buiten de wil van de betrokkenen liggend) uitstel. Het ligt volgens de initiatiefnemers in de rede dat deredelijke termijn van een jaar, die in de Handleiding Verzekeringen (renseignering) voor het niet tijdig bedingen van een lijfrente bij gerichte lijfrenten wordt genoemd voor situaties van lijfrenten die ingaan ten gevolge van overlijden, door de Belastingdienst op overeenkomstige wijze bij de bancaire lijfrente zal worden toegepast.

De NVB stelt de introductie voor van een drempelbedrag van € 3600 op spaartegoedniveau dat afgekocht kan worden, omdat het anders nauwelijks uitvoerbaar zou zijn.

De initiatiefnemers willen in de eerste plaats verwijzen naar de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie op dit punt. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de suggestie van de NVB, dat het een probleem zou zijn om het tegoed te vertalen in een jaarlijkse uitkering, op een misverstand moet berusten. Die vertaling van het tegoed in een jaarlijkse uitkering is juist inherent aan deze hele regeling (en staat los van de afkoopregeling).

De NVB vraagt of art. 3.119 Wet IB 2001 ook geldt voor de situatie dat het spaarsaldo van een spaarrekening eigen woning op eigen naam wordt overgeboekt op een en/of spaarrekening eigen woning, die op naam staat van beide gehuwde danwel duurzaam samenwonende personen. In het wetsvoorstel is de overdracht naar de partner in beginsel niet mogelijk. De enige uitzondering is de in art. 3.116a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 opgenomen bepaling die vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een huwelijk of van een duurzame gezamenlijke huishouding toestaat.

De stelling van de VEH dat switchen tussen geblokkeerde spaarrekeningen en geblokkeerde beleggingsrechten niet mogelijk is, berust op een misverstand. Als gevolg van de voorgestelde aanpassing van artikel 3 119 Wet IB 2001 is omzetting van de ene vorm in de andere vorm fiscaal gezien toegestaan.

Depla

Blok


XNoot
1

Oorspronkelijk zou de levenslooprekeninghouder bij zijn aangifte inkomensbelasting jaarlijks de dividendbelasting moeten verrekenen. Dit werd ongewenst geacht omdat de levenslooprekeninghouder op deze manier een deel van het levenslooptegoed eerder en onbelast zou kunnen opnemen.

Naar boven