30 426
Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot vierde en vijfde lid komen de eerste drie leden te luiden:

1. De bezoldiging van de ministers wordt bepaald op € 12 248,68 per maand.

2. De bezoldiging van de minister-president wordt bepaald op 110% van de bezoldiging van de ministers.

3. De bezoldiging van de staatssecretarissen wordt bepaald op 90% van de bezoldiging van de ministers.

2. In het vierde lid vervalt «en staatssecretarissen» en wordt «de in het eerste lid genoemde bedragen» vervangen door: het in het eerste lid genoemde bedrag.

B

In artikel 2, eerste lid, tweede lid, onder a, tweede lid, onder b, en artikel 3 wordt telkens na «ministers» ingevoegd: , minister-president.

ARTIKEL II

Indien in de periode tussen de datum waarop dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aanvaard en de datum waarop dit wetsvoorstel, nadat het tot wet zal zijn verheven, in werking treedt, de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel is gewijzigd en is bepaald dat die wijziging een algemeen karakter draagt, wordt het bedrag in artikel 1, eerste lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen, voor zoveel nodig, dienovereenkomstig nader vastgesteld. De nadere vaststelling geschiedt bij het in artikel III genoemde koninklijk besluit en gaat in op de datum van inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking met ingang van de datum van dagtekening van het koninklijk besluit waarbij na verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de minister-president wordt benoemd, dan wel belast blijft met de leiding van het ministerie van Algemene Zaken.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Naar boven