30 424
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 juli 2009

In het licht van de huidige economische situatie heeft het kabinet overwogen dat in deze kabinetsperiode niet tot verhoging van het salaris van ministers besloten zou moeten worden. Deze beslissing heb ik u in mijn brief van 17 februari jl. meegedeeld (Kamerstukken II 2008/09, 30 424, nr. 15). In de brief is aangekondigd dat het kabinet zich nog zou beraden op de gevolgen van deze beslissing voor het geheel aan wetsvoorstellen die voortvloeien uit de adviezen van de Commissie Dijkstal. Het standpunt van het kabinet over de overige rechtspositionele maatregelen in de aangehouden wetsvoorstellen treft u hieronder aan (1). Verder ga ik in op het advies van de commissie Dijkstal over fondsvorming van politieke pensioenen (2) en het normeren van salarissen van bestuurders in de semipublieke sector en ZBO’s (3).

1. Rechtspositie politieke ambtsdragers

1.1 Voorstel van wet houdende wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen (30 426) en Voorstel van wet tot instelling van een adviescollege op het terrein van de rechtspositie van politieke ambtsdragers, leden van de Hoge Colleges van Staat en topambtenaren (30 427)

Niet te handhaven onderdelen

Het kabinet geeft gevolg aan het besluit om de salarissen van ministers en staatssecretarissen niet te verhogen door de Koningin te verzoeken het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen en enige andere wetten in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president, de staatssecretarissen, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman (Kamerstukken II, 30 426) in te trekken. Deze voorstellen maakten deel uit van de voornemens tot een nieuwe samenhangende salarisstructuur voor alle politieke ambtsdragers, waarin ook de onkostenvergoedingen een vaste plaats kregen. Nu de salarisaanpassingen voor bewindslieden geen doorgang vinden, acht het kabinet de uitvoering van de salarisaanpassingen en de van de salarissen afgeleide onkostenvergoedingen voor de overige politieke ambtsdragers ook niet langer opportuun.

Het kabinet realiseert zich dat deze beslissingen forse gevolgen hebben voor alle politieke ambtsdragers. Tegenover de zeer zorgvuldige, onderbouwde en samenhangende adviezen van de Commissie Dijkstal, die ten grondslag liggen aan de voorstellen voor een nieuwe beloningsstructuur, staat de realiteit van een ernstig economische crisis, die voor velen in onze samenleving ernstige gevolgen heeft.

Daarmee is er op dit moment ook geen reden tot het instellen van een Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers en topambtenaren die in het bijzonder tot taak zou hebben om de regering te adviseren over het beloningsniveau, de onderlinge beloningsverhoudingen en overige rechtspositionele aangelegenheden van politieke ambtsdragers, de leden van de Hoge Colleges van Staat en de topambtenaren. Het kabinet zal de Koningin verzoeken tevens het voorstel van wet tot instelling van een adviescollege op het terrein van de rechtspositie van politieke ambtsdragers, leden van de Hoge Colleges van Staat en topambtenaren (Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers en topambtenaren) (Kamerstukken II, 30 427) in te trekken.

1.2 Overige wetsvoorstellen

Het kabinet heeft zich beraden op de gevolgen voor de andere bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstellen die zijn gebaseerd op de diverse adviezen van de Commissie Dijkstal. Twee vragen stonden daarbij centraal:

– Alle onderdelen van de wetsvoorstellen vormden een samenhangend pakket. Inzet was meer structuur, samenhang en een moderne invulling van de rechtspositie van de diverse groepen politieke ambtsdragers. Zijn er nog steeds goede argumenten voor uitvoering van alle onderdelen?

– De salarisaanpassingen hadden per saldo voor alle groepen politieke ambtsdragers een positief effect. Is het redelijk om de andere onderdelen uit te voeren, die immers een samenstel zijn van positieve en van min of meer neutrale maatregelen maar nadrukkelijk ook van versoberingen in de rechtspositie?

Deze afweging leidt tot de volgende conclusies:

1.2.1 Voorstel van wet tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (30 424)

Te handhaven onderdelen

Het meest omvangrijke wetsvoorstel betreft het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Kamerstukken II, 30 424). Dit wetsvoorstel, dat al jaren in voorbereiding is, omvat een groot aantal technische aanpassingen, herstel van achterstallig onderhoud en voorstellen waarover gezien de schriftelijke parlementaire behandeling geen wezenlijk verschil van inzicht bestaat tussen regering en Staten-Generaal. Het kabinet handhaaft deze onderdelen.

Verder bevat het wetsvoorstel belangrijke wijzigingen in het stelsel van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: Appa). Het betreft:

– Overgang van de commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters waterschappen naar het uitkeringsregime van de Appa;

– Introductie van een loopbaanprincipe;

– Verhoging van de leeftijdgrens (van 50 naar 55 jaar) voor de zogenaamde verlengde uitkering;

– Invoering van een sollicitatieplicht;

– Verkorting van de uitkeringsduur van maximaal 6 jaar naar maximaal 4 jaar;

– Aanpassing van de indexering van het Appa-pensioen aan de indexeringswijze van het ABP-pensioen.

Voor het handhaven van deze wijzigingen geldt een aantal argumenten. Deze aanpassingen in het Appa-stelsel zijn al lange tijd beoogd.

De overgang van de commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters waterschappen naar het uitkeringsregime van de Appa brengt hen bij vertrek uit hun functie in een vergelijkbare positie als bijvoorbeeld gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuursleden waterschappen. In hun kring is deze overgang een uitdrukkelijke wens. De argumentatie daarvoor geldt onverkort. Het kabinet meent dat alle functies waarbij men functioneert in het politieke domein en het democratische krachtenveld en waarbij de bezoldiging uit die functie het hoofdinkomen vormt, onder de werking van de Appa moeten vallen. Daarmee worden de uitkeringsrechten voor verschillende categorieën ambtsdragers geharmoniseerd.

In de Appa wordt een loopbaanprincipe geïntroduceerd, waardoor bij de overgang naar een andere politieke functie opgebouwde pensioen- en wachtgeldaanspraken worden meegenomen. De invoering van het loopbaanprincipe komt voort uit de in de praktijk gebleken ongewenste uitkomsten van de uitkeringsduur bij de overgang van het ene naar het andere politieke ambt. Er doen zich situaties voor dat de aanvaarding van een nieuwe politieke functie een nadelige invloed heeft op de duur van de aanspraken op uitkering. Dit bevordert in het algemeen niet de aantrekkelijkheid van politieke functies.

Verder is sprake van een aantal elementen waarmee de Appa-uitkering meer in lijn wordt gebracht met de huidige werkloosheidsregelingen die voor werknemers gebruikelijk zijn:

– De leeftijdsgrens voor de verlengde uitkering tot 65 jaar wordt verhoogd van 50 jaar tot 55 jaar De huidige Appa geeft vervolgens aanspraak op een verlengde uitkering voor de belanghebbende die ten tijde van aftreden 50 jaar of ouder is en in het tijdvak van twaalf jaar dat direct aan aftreden voorafgaat, tenminste tien jaar de betreffende functie heeft vervuld.

Het wetsvoorstel voorziet er in dat de aanspraak op de verlengde uitkering pas op latere leeftijd ontstaat (55 jaar). Daarmee wordt de maximum duur bekort.

– De invoering van een sollicitatieplicht en de daaraan gekoppelde voorziening voor ondersteuning bij re-integratie.

Aan te passen onderdelen

– Overgangsrecht betreffende de invoering van de sollicitatieplicht.

– De sollicitatieplicht gaat gelden tot de leeftijd van 65 jaar.

– Het wetsvoorstel bevat een leeftijdsgrens voor de verkorting van de maximale duur van de uitkering van 6 naar 4 jaar. Deze grens, op de leeftijd van 50 jaar, komt te vervallen.

In de wetsvoorstellen ontbrak tot nu een overgangsbepaling voor de invoering van de sollicitatieplicht. Daarin wil het kabinet nu voorzien.

De wetsvoorstellen worden aangepast om te voorkomen dat gewezen politieke ambtsdragers die reeds een uitkering genieten onder de sollicitatieplicht worden gebracht. Wie nu een uitkering geniet met een bepaalde looptijd is steeds op zichzelf aangewezen geweest bij het vinden van een nieuwe functie; het is niet reëel om tijdens de looptijd van die uitkering nieuwe eisen te stellen.

De plicht gaat in na drie maanden uitkering. In die periode zullen de gewezen ambtsdragers in eerste instantie zelf weer een nieuwe werkkring kunnen zoeken.

De plicht gaat gelden voor alle politieke ambtsdragers. Voor de leden van de Tweede Kamer, de ministers, de staatssecretarissen, de gedeputeerden, de wethouders, de leden van het dagelijks bestuur van een deelraad en de leden van het dagelijks bestuur van een waterschap die hun politieke ambt vervullen op het moment van inwerkingtreding van de wet, geldt de plicht niet onmiddellijk. De plicht geldt niet bij het eerste aftreden na inwerkingtreding van de wet. De plicht geldt pas voor deze categorieën indien de betrokken ambtsdrager na de eerstvolgende verkiezing doorgaat in dezelfde functie en daarna op enig moment het betreffende politieke ambt neerlegt. Dit geldt (dus) ook voor een minister die terugkeert in het volgende kabinet, ongeacht het departement waarmee hij of zij wordt belast. Hiermee wordt voorkomen dat de bij inwerkingtreding van de wet zittende ambtsdragers tijdens hun ambtstermijn worden geconfronteerd met een ingrijpende wijziging van de voorwaarden waaronder wachtgeldaanspraken worden verkregen.

Voor politieke ambtsdragers die aantreden na inwerkingtreding van de wet, geldt de plicht direct. Hetzelfde geldt voor zittende ambtdragers die na inwerkingtreding van de wet, maar voor de verkiezing een ander ambt aanvaarden. De sollicitatieplicht geldt eveneens direct na inwerkingtreding voor commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters van een waterschap, omdat voor hen reeds een sollicitatieplicht geldt op grond van de Werkloosheidswet.

Het kabinet zal de wetsvoorstellen zo aanpassen dat de sollicitatieplicht in alle gevallen doorloopt tot het 65e jaar.

Hiermee is beoogd de politieke ambtsdragers in een meer vergelijkbare positie te brengen met die van anderen die werkloos worden. Ook voor gewezen politieke ambtsdragers is het van belang snel weer een baan te vinden.

Aan re-integratie dient invulling te worden gegeven. Een sollicitatieplicht is dan passend. Omdat politieke ambten abrupt kunnen eindigen en geen sprake is van een opzegtermijn of herplaatsingsperiode, is het redelijk de ambtsdrager eerst een periode van drie maanden te geven om zelf een nieuwe werkkring te vinden. Ook re-integratie-instrumenten worden na drie maanden ingezet als betrokkene niet binnen deze periode op eigen kracht een baan heeft verworven.

De duur van de uitkering is afgeleid van de duur van de functievervulling. Daaraan is thans in de wet een maximum gesteld van zes jaar. In het voorstel van wet zoals dat thans aanhangig is, is de duur van de uitkering al teruggebracht tot vier jaar, indien de politieke ambtsdrager op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 50 jaar nog niet heeft bereikt. Het kabinet wil de duur van de uitkering ook voor politieke ambtsdragers ouder dan 50 jaar terugbrengen van maximaal zes naar maximaal vier jaar. Deze wijziging geldt niet voor politieke ambtsdragers die reeds een uikering op grond van de Appa ontvangen. Voor zittende politieke ambtsdragers geldt weer dezelfde overgangsregeling als bij invoering van de sollicitatieplicht.

Niet te handhaven onderdelen

Het kabinet ziet af van de eerder voorgestelde aanscherping van de verrekeningssystematiek die als inzet had het vinden van werk met een substantieel inkomen te bevorderen.

1.2.2 Voorstel van wet tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (30 425) en het voorstel van wet tot invoering van een beloningsstructuur voor politieke ambtsdragers (30 693).

Te handhaven onderdelen

De overige wetsvoorstellen die deel uitmaken van het Dijkstal-pakket zijn het voorstel van wet tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (Kamerstukken II, 30 425) en het voorstel van wet tot invoering van een beloningsstructuur voor politieke ambtsdragers (Kamerstukken II, 30 693). Deze voorstellen voorzien in een samenstel van maatregelen om de verrekening (30 693) van neveninkomsten uit te breiden en transparantie (30 425) te vergroten. Deze voorstellen hebben voor wat betreft de politieke ambtsdragers het volgende oogmerk:

– Het voorkomen van het risico van belangenverstrengeling of tenminste van de schijn daarvan.

– De mogelijkheid om te beoordelen of de vervulling van nevenfuncties de uitoefening van de hoofdfunctie benadeelt.

Politieke ambtsdragers vervullen naast hun ambt veelal nevenfuncties, betaald of onbetaald. De samenloop van inkomsten uit deze functies met de beloning als politiek ambtsdrager wordt in de regelgeving verschillend behandeld. Voor bestuurders van provincies en gemeenten geldt dat inkomsten uit nevenfuncties die ambtshalve worden uitgeoefend moeten worden teruggestort in de provinciekas respectievelijke gemeentekas. Er zijn geen regels inzake verrekening van inkomsten uit nevenfuncties, anders dan uit qualitate qua-functies.

Leden van de Tweede Kamer kennen een regeling waarbij inkomsten uit nevenfuncties voor een bepaald deel worden verrekend met de schadeloosstelling. Ministers en staatssecretarissen zien bij aanvaarding van hun functie af van de vervulling van nevenactiviteiten.

De ratio van zowel terugstorten als verrekenen is gelegen in de opvatting over publieke ambten. Een adequaat salaris in de publieke sector dient niet substantieel te worden aangevuld met inkomsten uit nevenfuncties.

Het kabinet is van oordeel dat, gezien de achtergrond en motivering van de maatregel inzake verrekening en terugstorting, gedeputeerden en wethouders die hun ambt in deeltijd vervullen, niet van deze maatregel kunnen worden uitgezonderd. Het is echter redelijk dat zij naast hun ambt een inkomen hebben om te kunnen voorzien in een volwaardig inkomen. De maatregel zal daarom voor deze groep beperkt gelden.

Het kabinet wil het uitgangspunt van een bepaalde verrekening van neveninkomsten handhaven, maar zal in de wetsvoorstellen een wijziging aanbrengen in de methodiek van verrekening. Uit een oogpunt van eenduidige systematiek wordt voorgesteld voor alle niet aan het ambt gebonden nevenfuncties de verrekeningssystematiek te hanteren die nu al geldt voor leden van de Tweede Kamer (zie bijlage), ongeacht of de inkomsten uit deze nevenfuncties uit publieke of private kas afkomstig zijn. De verrekeningsmethodiek voor neveninkomsten is dan als volgt:

– inkomsten uit ambtsgebonden nevenfuncties (zgn. q.q.-functies) worden zoals nu al het geval is teruggestort in de gemeente-, provincie- of waterschapskas

– overige neveninkomsten (zowel uit publieke als uit private kas) zijn onderworpen aan de regeling zoals die nu al geldt voor leden van de Tweede Kamer

– leden van de Tweede Kamer behouden hun huidige regeling.

Door de hoogte van het inkomen uit nevenfuncties openbaar te maken, wordt een indicatie gegeven van het belang van deze functies ten opzichte van de hoofdfunctie van politiek ambtsdrager. Het vervullen van nevenfuncties vindt zijn grens waar dit afbreuk zou kunnen doen aan het aanzien van het ambt of een optimaal functioneren van degenen die het ambt vervult. Politieke ambtsdragers dienen het algemeen belang. Persoonlijk voordeel kan daarbij niet het oogmerk zijn. Openbaarmaking over de vervulling van nevenfuncties en daarmee gemoeide inkomsten biedt zicht op eventuele (financiële) andere belangen die een rol kunnen spelen bij het functioneren van de ambtsdrager en kan om die reden tevens een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling.

Samenvattend is de conclusie dat het gewenst is deze voorstellen in essentie te handhaven.

Niet te handhaven onderdelen

Uit wetsvoorstel 30 693 wordt niet gehandhaafd:

– De bepaling dat Tweede Kamerleden per maand een schadeloosstelling genieten, bestaande uit een bedrag van 55% van de bezoldiging van ministers, gebaseerd op de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen.

– Een vergoeding van Eerste Kamerleden van 25% van de leden van de Tweede Kamer.

De reden voor het niet-handhaven van de onderdelen a en b is dat het besluit om het ministersalaris niet te verhogen, een samenhangend loongebouw voor de publieke sector onmogelijk maakt.

– Een onkostenvergoeding voor leden van de Tweede Kamer van 6% van de schadeloosstelling.

Een onkostenvergoeding als percentage van de niet verhoogde schadeloosstelling leidt tot een achteruitgang van aanspraken.

– De onkostenvergoeding van Eerste Kamerleden die gelijk is aan de onkostenvergoeding van Tweede Kamerleden.

Door het loslaten van de beloningsstructuur kan ook het voorgestelde systeem van onkostenvergoedingen niet worden doorgevoerd.

– Een vergoeding van 25% per vergaderdag in geval Kamerleden een functie vervullen in een internationale parlementaire assemblee en van die organisatie geen honorering ontvangen.

1.3 Wijziging rechtspositiebesluiten

Tenslotte wil het kabinet uitvoering geven aan enkele andere voorstellen die geen formele wetswijziging vergen. Deze kunnen voor de verschillende ambten worden geregeld in de betreffende rechtspositiebesluiten. Het betreft:

– Het opheffen van de zogenoemde periodiekenstructuur voor burgemeesters. Het burgemeestersambt heeft zich meer tot een politiek ambt ontwikkeld, hetgeen wordt geaccentueerd door het voorstel om de burgemeester in de Appa onder te brengen. Bij andere politieke ambtsdragers zoals bijvoorbeeld ministers, commissarissen van de Koningin, gedeputeerden en wethouders geldt geen ambtelijk salarissysteem met periodieken. Daar geldt een vast bedrag. Voorgesteld wordt het salarissysteem van de burgemeester hiermee in lijn te brengen.

  De beoogde verhoging van de salarissen in de Dijkstalvoorstellen was voor de burgemeester ook relevant in relatie tot de bijzondere ADV-compensatieregeling die in het verleden met hen is overeengekomen. De burgemeesters hebben hiervoor aandacht gevraagd nu de salarisverhoging ook voor hen niet doorgaat. Daarover ben ik nog met hen in overleg in het kader van het georganiseerd overleg.

– Het samenvoegen van de eerste drie inwonersklassen voor de bezoldiging van gemeentelijke ambtsdragers. Er zijn nauwelijks meer gemeenten in de onderste twee gemeenteklassen door gemeentelijke herindelingen en door opname van gemeenten in een hogere gemeenteklasse.

– Los van het samenvoegen van de eerste drie inwonersklassen wil het kabinet de inwonersklassen die de vergoeding van raadsleden bepalen, gelijk laten lopen met die voor wethouders en burgemeesters. Dit is wenselijk vanwege de harmonisatie (de indeling van de salaristabellen van burgemeester en wethouders enerzijds komt niet overeen met die van raadsleden anderzijds). Voor een deel van de raadsleden heeft dit verder een gunstig effect op hun vergoeding. Voor de helft van de gemeenten vergroot dit de aantrekkelijkheid van het raadslidmaatschap.

– De fractievoorzitters in provinciale staten en gemeenteraden krijgen een extra vergoeding voor hun werkzaamheden. Dit is waardevol gezien de tijdsinspanningen van de voorzitters. Een extra vergoeding bevordert de aantrekkelijkheid van het raads- en statenlidmaatschap.

Procedure

Het kabinet zal door middel van nota’s van wijziging in uw Kamer de hier genoemde aanpassingen in het totale pakket wetsvoorstellen presenteren. Daarbij worden alle onderdelen die betrekking hebben op de rechtspositie van leden van de Eerste en Tweede Kamer samengevoegd in een apart wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel behoeft een tweederde meerderheid. Op zich is dit een technische aanpassing, die echter beoogt om zichtbaar te maken dat de maatregelen die effect hebben voor andere politieke ambtsdragers, ook expliciet betrekking zullen hebben op leden van de Staten-Generaal.

2. Pensioenaanspraken politieke ambtsdragers

De commissie Dijkstal heeft het kabinet geadviseerd de pensioenaanspraken op grond van de Appa (die thans worden gefinancierd uit de begroting van het Rijk of de betreffende provincie of gemeente) over te brengen naar het ABP-fonds. In de aanloop naar een definitief kabinetsstandpunt heb ik het standpunt van de verschillende betrokken organisaties over fondsvorming bij het ABP geïnventariseerd. Ik constateer dat er bij deze organisaties steun is voor het concept van zo’n overgang en de behoefte om die soepel en zorgvuldig te laten verlopen. Gelijktijdig is door verdieping van de kredietcrisis de financiële positie van het ABP-fonds sterk verslechterd en verkeert het fonds in een situatie van dekkingstekort. In een situatie van dekkingstekort is een eventuele overbrenging van pensioenaanspraken niet zonder meer mogelijk. Op een later geschikter moment zal het kabinet een definitief standpunt innemen. Fondsvorming is een complex proces en dit vergt een zorgvuldige voorbereiding en voldoende draagvlak van betrokken organisaties.

3. Normering salarissen bestuurders publieke en semipublieke sector inclusief ZBO’s

3.1 Publieke en semipublieke sector

Het niet doorgaan van de verhoging van het salaris van politieke ambtsdragers in deze kabinetsperiode heeft geen beleidsinhoudelijke gevolgen voor het beleid om de salarissen van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector te normeren, zoals weergegeven in het kabinetsstandpunt op het advies van de commissie Dijkstal (Kamerstukken II 2007/08, 28 479, nr. 36 en Kamerstukken II 2008/09, 28 479, nr. 38) en zoals met u besproken tijdens de Algemene Overleggen van 4 september en 26 november 2008. Het enige gevolg is dat in de Normeringswet een normbedrag in euro’s wordt vastgelegd, in plaats van de beoogde koppeling aan het (verhoogde) ministersalaris. De hoogte van dit normbedrag zal overeenkomen met wat eerder is aangegeven in de kabinetsstandpunten op de adviezen Dijkstal en in het Coalitieakkoord. Het normbedrag betreft een maximumbedrag. Het normsalaris dat gehanteerd wordt bedraagt € 181 773 (130% ministersalaris; peildatum 1 januari 2009) te vermeerderen met een onkostenvergoeding en de werkgeversbijdrage van het pensioen.

De invoering van het normbedrag betekent geen wijziging van het beleid inzake zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en betekent dus evenmin dat de salarissen worden verhoogd.

3.2 ZBO’s

In de eerdere kabinetsstandpunten over het inkomensniveau van bestuurders van publiekrechtelijke en (fulltime) privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) (Kamerstukken II 2003/04, 28 479, nr. 7 en Kamerstukken II 2007/08, 28 479, nr. 33) stelt het kabinet van mening te zijn dat in beginsel bestuurders van publiekrechtelijke zbo’s of fulltime privaatrechtelijke zbo’s1 niet een hoger salaris behoren te ontvangen dan 130% van het huidige ministersalaris. Daarmee vallen de zbo’s dus onder het zwaarste regime. Ook het huidige kabinet hanteert dit uitgangspunt.

Vanwege de constatering dat zbo’s sterk van elkaar verschillen en dat afwijken van de hoofdregel mogelijk moet zijn, heeft het kabinet zich op het standpunt gesteld dat het mogelijk moet zijn – wanneer daarvoor goede argumenten zijn – een kandidaat een salaris aan te bieden dat uitstijgt boven het normsalaris van € 181 773. Hierbij wordt de voorwaarde gesteld dat de omstandigheid die leidt tot de noodzaak een hoger salaris dan het normsalaris aan te bieden toetsbaar onderbouwd moet zijn. Dit kabinetsbeleid zal worden vastgelegd in het wetsvoorstel Normering en openbaarmaking van uit publieke middelen gefinancierde beloning van topfunctionarissen. Salarissen die uitgaan boven de norm worden vastgesteld door de vakminister en behoeven de instemming van de ministerraad.

Hoofdregel in het wetsvoorstel Normering en openbaarmaking van uit publieke middelen gefinancierde beloning van topfunctionarissen is dat bestuurders van een publiekrechtelijke- of fulltime privaatrechtelijke zbo vallen onder het zwaarste beloningsregime in de (semi)publieke sector, zijnde maximaal het normsalaris.

3.3. Planning

De planning is nog steeds zoals u in het AO van 26 november 2008 is medegedeeld. Ik zal mij ervoor inspannen dat na de zomer het concept wetsvoorstel «Normering en openbaarmaking van uit publieke middelen gefinancierde beloning van topfunctionarissen» gereed is voor externe consultatie. Die consulatie is noodzakelijk om alle betrokkenen in de gelegenheid te stellen beleidsinhoudelijke of uitvoeringstechnische inbreng te leveren op het wetsvoorstel. Deze inbreng wordt vervolgens verwerkt. Tevens vindt er een wetstechnisch onderzoek plaats naar de mogelijkheid om de Normeringswet toe te passen op de bezoldiging van de zittende functionarissen, gelet op het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad van State zal het wetsvoorstel in het najaar ontvangen. Na verwerking van het advies van de Raad van State kan het wetsvoorstel in het voorjaar 2010 aan uw Kamer worden aangeboden voor behandeling.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Verrekeningssytematiek neveninkomsten leden Tweede Kamer

Inhoud verrekening

• Er geldt een vrijstelling van 14% van de schadeloosstelling als Tweede Kamerlid.

• Boven deze 14% wordt de schadeloosstelling verminderd met de helft van de neveninkomsten.

• Deze vermindering is echter nooit meer dan 35% van de schadeloosstelling (artikel 3, eerste lid: «met dien verstande dat deze vermindering ten hoogste 35% van de schadeloosstelling bedraagt»).

• Daarom wordt de schadeloosstelling ook vastgesteld op (100%–35%=) 65% als het Kamerlid niet tijdig een opgave heeft gedaan of verklaart dat de opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. Dit percentage is gelijk aan de maximaal mogelijke korting op de schadeloosstelling.

Fictieve voorbeelden werking verrekeningssystematiek:

Schadeloosstelling€ 100 000€ 100  000
Neveninkomsten€  50 000€ 100 000
Vrijstelling€  14 000€  14 000
Verrekening0,5 maal (€ 50 000 – € 14 000) = € 18 0000,5 maal (€ 100 000 – € 14 000) = € 43 000
Maximum 35%€  18 000 < € 35 000€  43 000 > € 35 000
Uitkomst€ 100 000 – € 18 000 = €  82 000€ 100 000 – € 35 000 = €  65 000

Neveninkomsten betreffen:

• winst uit onderneming

• belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid en

• belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden


XNoot
1

Fulltime privaatrechtelijke zbo’s zijn instellingen die hun rechtspersoonlijkheid niet ontlenen aan een instellingswet, maar zijn vormgegeven als vereniging, stichting, besloten vennootschap, naamloze vennootschap of coöperatieve vereniging als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en die zich wel louter en alleen bezighouden met het behartigenvan een publieke taak.

Naar boven