30 407
Goedkeuring van het op 2 maart 2005 te Enschede totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86 en 241)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 maart 2006

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie van Justitie. Het verheugt ons dat de leden van de CDA-fractie en de leden van de PvdA-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 2 maart 2005 te Enschede totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86 en 241), en dat de leden van de VVD-fractie het belang van intensieve grensoverschrijdende samenwerking onderschrijven gelet op het gegeven dat criminaliteit zich niet of nauwelijks aan grenzen houdt.

Onderstaand gaan wij, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, in op de in het verslag gestelde vragen. De antwoorden zijn, bij samenhang tussen de verschillende vragen, waar mogelijk, gebundeld.

I. Algemeen

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de gegevensuitwisseling zich beperkt tot politiegegevens. Zij vragen zich af waarom niet tevens strafrechtelijke en strafvorderlijke gegevens meer uitwisselbaar zijn gemaakt, zoals DNA-profielen en vingerafdrukken.

Het verdrag heeft tot doel de bestaande mogelijkheden tot politiële samenwerking in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid en de voorkoming en opsporing van strafbare feiten te verruimen. Gelet op deze doelstelling voorziet het verdrag in de mogelijkheid tot uitwisseling van strafrechtelijke gegevens uit politieregisters, zoals vingerafdrukken en wapengegevens. Hiervoor zij verwezen naar de artikel 15 en 20 van het verdrag die de bevoegdheid bieden, mits het nationale recht het toelaat, in uitzonderlijke gevallen spontaan – dat wil zeggen zonder een daartoe strekkend verzoek – informatie te verstrekken aan de andere Verdragsluitende Staat indien er aanwijzingen zijn dat de laatste deze in het kader van de opsporing van strafbare feiten of de handhaving van de openbare orde en veiligheid nodig heeft. In dit kader kan bijvoorbeeld de Duitse politie informatie aan een Nederlandse officier van justitie verstrekken en vice versa. Het uitwisselen van strafvorderlijke gegevens, dat wil zeggen gegevens die zijn verwerkt in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en zijn opgeslagen in een strafdossier of een geautomatiseerd systeem van het openbaar ministerie, vallen onder omstandigheden dus ook binnen het bereik van het verdrag. Ook voorziet het verdrag in artikel 10 in de mogelijkheid tot wederzijdse uitwisseling van DNA-profielen. Voor deze persoonsgegevens is in Nederland niet de politie, maar de Minister van Justitie verantwoordelijk.

De leden van de CDA-fractie stellen voorts vast dat de regering voornemens is het verdrag vanaf 30 maart a.s. voorlopig toe te passen. Zij verzoeken de regering uiteen te zetten wat het begrip voorlopig in dat verband inhoudt. Zij vragen zich daarbij af of de voorlopige toepassing betekent dat het verdrag in zijn volle omvang in werking treedt, en of de voorlopige toepassing tevens geldt voor Duitsland. Meer in het bijzonder vernemen de leden van de CDA-fractie graag of het verdrag tijdens het WK voetbal geheel van toepassing kan zijn en, zo ja, welke bepalingen hiervoor in aanmerking komen.

In verband met de toepassing van het verdrag ten behoeve van het WK voetbal streeft de regering naar een spoedige ratificatie. Met het oog daarop heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij schrijven van 21 februari jl. (Kamerstukken II 2005/06, 30 407, nr. 4) aan Tweede Kamer verzocht het onderhavige wetsvoorstel met voorrang te behandelen. Om in het kader van het WK voetbal een beroep op het verdrag mogelijk te kunnen maken, zal de regering het verdrag zonodig voorlopig toepassen. Het begrip voorlopig houdt in dat de voorlopige toepassing van rechtswege eindigt wanneer het verdrag in werking treedt, dan wel een van de verdragspartijen te kennen geeft niet te willen worden gebonden aan het verdrag.

Het is mogelijk het gehele verdrag voorlopig toe te passen aangezien de bepalingen van het verdrag niet tot formele uitvoeringswetgeving nopen, zodat aan de vereisten van artikel 15 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen wordt voldaan. In het kader van het WK voetbal zal door de Verdragsluitende Staten mogelijkerwijs een beroep worden gedaan op de artikelen 7, 20 en 22. In dat verband zullen de relevante algemene bepalingen zoals artikel 6 en 26 en de bepalingen opgenomen in Titel VI van het verdrag vanzelfsprekend van toepassing zijn.

Vooralsnog zijn de Duitse inspanningen erop gericht het verdrag op zo kort mogelijke termijn te bekrachtigen. Mocht dit onverhoopt niet lukken, dan zal ook Duitsland moeten verklaren de verplichtingen uit het verdrag te zullen nakomen, zodat de bepalingen van het verdrag alvast kunnen worden toegepast.

De leden van de fractie van het CDA constateren vervolgens dat na inwerkingtreding van het verdrag grensoverschrijdende samenwerking bestaat met Duitsland en de overige Benelux-landen. Deze leden vragen of vergelijkbare verdragen tevens zijn of worden gesloten tussen België en Duitsland enerzijds en Luxemburg en Duitsland anderzijds. De leden van de CDA-fractie vragen zich in dat kader af of er een regeling is getroffen voor de situatie dat een Nederlandse ambtenaar van politie, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een noodgeval, de Duits-Belgische grens overschrijdt. Zij vragen zich af of er nog aparte afspraken nodig zijn met de deelstaten? De leden van de VVD-fractie vragen zich eveneens af hoe de samenwerking tussen België en Duitsland is geregeld. Meer in algemene zin vernemen deze leden graag of Duitsland op het terrein van de politiële samenwerking verdragen heeft gesloten met derde landen en of die verdragen consequenties hebben voor Nederland.

In antwoord op de vragen van zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de VVD-fractie kan worden gemeld dat Duitsland en België op 27 maart 2000 een verdrag hebben gesloten op het terrein van de politiële samenwerking. Duitsland heeft daarnaast in 2003 met Oostenrijk een verdrag gesloten op het gebied van de politiële en justitiële grensoverschrijdende samenwerking. Dit verdrag zal nog voor de zomer van dit jaar worden bekrachtigd. Thans vinden er onderhandelingen plaats tussen Duitsland en Luxemburg en Duitsland en Frankrijk. De verdragen die Duitsland heeft gesloten met andere staten hebben geen consequenties voor Nederland. Deze zijn enkel van toepassing op de betrokken staten.

Het onderhavige verdrag heeft louter betrekking op het territoir van de Verdragsluitende Staten, oftewel Nederland en Duitsland, en het op 8 juni 2004 te Luxemburg totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden (Trb. 2005, 35) (hierna: Benelux-verdrag) op het territoir van de Benelux-landen. De verdragen kunnen niet voorzien in een regeling die betrekking heeft op een derde land. Optreden door ambtenaren van een staat op het grondgebied van een andere staat is enkel mogelijk op basis van een expliciete toestemming of een verdrag. De uitspraak in de zogenoemde «Lotus case» geeft de volkenrechtelijke basisregel weer: «Now the first and foremost restriction imposed by international law upon a State is that – failing the existence of a permissive rule to the contrary – it may not exercise its power in any form in the territory of another State. In this sense jurisdiction is certainly territorial; it cannot be exercised by a State outside its territory except by virtue of a permissive rule derived from international custom or from a convention.» (Permanent Court of International Justice, The Case of the S.S. «Lotus», September 7th, 1927, Citation: PCIJ, Ser. A., No. 10, 1927.) Het onderhavige verdrag bindt de gehele Duitse Bondsstaat. Het is dan ook niet nodig afzonderlijke afspraken met de verschillende deelstaten overeen te komen. Opgemerkt zij nog in dat verband dat de deelstaten nauw waren betrokken bij de totstandkoming van het verdrag.

De leden van de CDA-fractie vragen zich daarnaast af op welke wijze in het kader van de toepassing van het verdrag rekening wordt gehouden met de praktische ervaring. Zij vernemen graag of is voorzien in een evaluatie en of knelpunten zullen worden uitgewisseld die mogelijkerwijze aanleiding geven tot aanpassing van de uitvoeringspraktijk of van het verdrag.

Het verdrag beoogt de knelpunten op te lossen die de Nederlandse en Duitse politiediensten bij de uitoefening van hun taken ondervinden. De politiepraktijk ontwikkelt zich, hetgeen met zich kan brengen dat in de toekomst nieuwe knelpunten in de politiesamenwerking kunnen ontstaan. Artikel 37 van het verdrag voorziet in de mogelijkheid een gemeenschappelijke werkgroep, samengesteld uit vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Staten, te belasten met de controle van de uitvoering van het verdrag. Deze werkgroep zal dan tevens bezien in hoeverre er sprake is van knelpunten en in hoeverre deze aanleiding geven tot aanpassing van de uitvoeringspraktijk of, wanneer sprake is van evidente juridische knelpunten, actualisering van het verdrag.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het verdrag betrekking heeft op ambtenaren die politietaken verrichten. Ter illustratie halen zij daarbij de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee aan die op grond van het verdrag bevoegd zijn grensoverschrijdend op te treden in een gemengde patrouille. Deze leden verzoeken de regering een limitatieve lijst te overleggen van de overige ambtenaren die onder het bereik van het verdrag vallen. Zij vragen de regering tevens inzicht te verschaffen in de Duitse ambtenaren die op basis van het verdrag grensoverschrijdend mogen optreden.

Het verdrag heeft, wat betreft de Nederlandse situatie, betrekking op ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Politiewet 1993. Het betreft, meer specifiek, de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de verschillende regionale korpsen en de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij het Korps landelijke politiediensten. Ook ambtenaren van de Koninklijke marechaussee zijn bevoegd om op grond van het verdrag grensoverschrijdend op te treden, zoals de leden van de PvdA-fractie reeds aangaven. Aan de Koninklijke marechaussee is op grond van artikel 6 van de Politiewet 1993 een aantal politietaken opgedragen.

Aan Duitse zijde bestaat een veelheid van politieambtenaren die op grond van het verdrag bevoegd is grensoverschrijdend op te treden. Het betreft Duitse ambtenaren belast met politietaken die werkzaam zijn voor de verschillende federale politieautoriteiten dan wel de verschillende politieautoriteiten van de deelstaten. Tot de Duitse federale politieautoriteiten behoren het «Bundeskriminalamt» (Centrale Recherche Informatiedienst) en op grond van de Wet op de Bundespolizei onder andere de «Bundesgrenzschutz» en de «Bahnpolizei». Op grond van de Duitse wet op de politieorganisatie bestaan de in het kader van het verdrag bevoegde politieautoriteiten van bijvoorbeeld Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen onder andere uit een «Landeskriminalamt» en de «Kreispolizeibehörden» die bevoegd zijn voor alle politiële taken.

Ingevolge artikel 39 is het verdrag eveneens van toepassing op de wederzijdse ambtenaren van de douaneadministraties voorzover zij zijn belast met bepaalde taken.

De leden van de PvdA-fractie constateren voorts dat in de nota naar aanleiding van het verslag van de goedkeuringswet van het Benelux-verdrag wordt gesteld dat het in de rede ligt de bilaterale politiesamenwerking te laten dienen als proeftuin voor de politiesamenwerking binnen de Europese Unie. Zij vragen zich in dat kader af of deze gedachte ook van toepassing is op de verruiming van de mogelijkheid tot grensoverschrijdende infiltratie, zoals neergelegd in het onderhavige verdrag. Infiltratie behoort in Nederland tot de zogenoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden en is gebonden aan voorwaarden, waaronder het vereiste van een bevel van een officier van justitie. Deze voorwaarden brengen met zich dat er van een proeftuin slechts sprake kan zijn voorzover het gaat om het bevorderen van de feitelijke samenwerking. Er is dan ook gedacht aan manieren om de grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van infiltratie nieuwe mogelijkheden te geven. Zo voorziet het elfde lid van artikel 14 van het verdrag in de mogelijkheid dat de Verdragsluitende Staten aan elkaar infiltranten ter beschikking stellen die in opdracht van de gaststaat handelen. Bovendien worden in het kader van het verdrag afspraken gemaakt tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland over de te volgen procedure in gevallen dat een infiltratieactie onvoorzien over de grens zou moeten worden voortgezet. Onder verwijzing naar Bijlage II bij het verdrag, vragen de leden van de fractie van de PvdA zich vervolgens af of de regering bereid is wijziging van beide bijlagen bij het verdrag te onderwerpen aan een voorhangprocedure.

Zoals in de memorie van toelichting reeds is vermeld, zijn de bijlagen bij het verdrag gelet op hun inhoud aan te merken als zijnde technisch en uitvoerend van aard. Ingevolge artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen behoeven wijzigingen van dergelijke bijlagen in beginsel geen parlementaire goedkeuring. De voorhangprocedure, zoals die in bepaalde gevallen van toepassing is op nationale gedelegeerde regelgeving, is niet van toepassing op wijzigingen van bijlagen bij verdragen.

De leden van de PvdA-fractie constateren verder dat in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt gesteld dat met het onderhavige verdrag de mogelijkheid tot grensoverschrijdend optreden op initiatief als nieuwe vorm van samenwerking wordt geïntroduceerd. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten in hoeverre deze vorm van grensoverschrijdend optreden verschilt van het grensoverschrijdend optreden op initiatief dat op grond van het Benelux-verdrag mogelijk is. Het onderhavige verdrag verruimt de bestaande mogelijkheden tot grensoverschrijdende politiële samenwerking tussen Nederland en Duitsland. Het beoogt daarmee de knelpunten op te lossen die de Nederlandse en Duitse politiediensten specifiek ondervinden op het terrein van de grensoverschrijdende samenwerking. Het optreden op initiatief, opgenomen in artikel 21, is een van de mogelijkheden tot grensoverschrijdend optreden waarin het verdrag, als antwoord op een knelpunt in de huidige politiepraktijk, voorziet. In de samenwerking tussen de Benelux-landen werd het ontbreken van bevoegdheden om grensoverschrijdend op te treden in spoedeisende situatie eveneens als een knelpunt ervaren. Deze vorm van grensoverschrijdend optreden is daarom tevens geïntroduceerd in Benelux-verband, in het Benelux-verdrag. De regeling die ter zake is opgenomen in het Benelux-verdrag verschilt inhoudelijk niet van de regeling die met Duitsland is overeengekomen. De voorwaarden die aan een grensoverschrijdend optreden op initiatief zijn gesteld, zijn nagenoeg gelijkluidend.

De leden van de PvdA-fractie vernemen voorts graag welke technische en organisatorische aanpassingen worden ingevoerd na inwerkingtreding van het verdrag. Zij vragen zich in dat verband af welke initiatieven zullen worden genomen ter oprichting van gemeenschappelijke politiecentra of -posten.

Thans zijn voornamelijk aanpassingen voorzien die zijn gericht op een verbetering van de communicatie tussen de verschillende politiediensten. In dat verband zij vermeld dat er wordt gewerkt aan de aanpassing van het zogeheten Korte Termijn Schengen-netwerk (KTS). Ingevolge de Schengen Uitvoeringsovereenkomst dient er in een gebied van tien kilometer aan weerszijden van de grens communicatie mogelijk te zijn tussen de wederzijdse politiediensten. Om deze communicatie mogelijk te maken is het KTS sinds 1994 in gebruik. Dit netwerk maakt grensoverschrijdende communicatie mogelijk tussen Nederland, Duitsland en België. Bovendien is dit netwerk geïntegreerd in het zogenoemde Interim Landelijk Mobilofoonnetwerk, een netwerk dat onafhankelijk functioneert van het openbare telefoonnet. De aanpassing van het KTS is noodzakelijk om na het uitrollen van het C2000-systeem de grensoverschrijdende communicatie tussen Duitsland en Nederland in de grensstreek te kunnen garanderen.

De Verdragsluitende Staten hebben voorts het voornemen gemeenschappelijke politiecentra op te zetten, een vorm van samenwerking waarin artikel 24 van het verdrag voorziet. Afgelopen najaar is een gemeenschappelijk politiecentrum in Heerlen geopend. In dit centrum werken politiediensten uit Duitsland, België en Nederland nauw samen om de veiligheid in het grensgebied te vergroten.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat, gelet op het onderhavige verdrag en het Benelux-verdrag, een achtervolging trilateraal kan worden voortgezet in streken waar Nederland, België en Duitsland elkaar treffen. Deze leden vragen zich af of Duitse en Belgische ambtenaren van politie mogen samenwerken wanneer de situatie zich daarvoor zou lenen.

De regelingen ten aanzien van grensoverschrijdend achtervolging opgenomen in onderscheidenlijk het onderhavige verdrag en het Benelux-verdrag zijn ontleend aan de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Op grond van artikel 41 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst zijn ambtenaren van politie in bepaalde gevallen bevoegd om een achtervolging die is begonnen op het eigen grondgebied voort te zetten op het grondgebied van een andere staat die partij is bij deze overeenkomst. Deze bepaling verzet zich er niet tegen dat een achtervolging vanwege de specifieke geografische situatie wordt voortgezet op het grondgebied van twee verschillende staten, waarmee een achtervolging «trilateraal» wordt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie in de omgeving van Vaals, waar drie landsgrenzen dicht bij elkaar liggen. Een achtervolging die is aangevangen in Nederland kan worden voortgezet op Duits grondgebied indien de Duitse autoriteiten gezien het spoedeisende karakter van het optreden niet vooraf kunnen worden gewaarschuwd of niet tijdig ter plaatste kunnen zijn om de achtervolging over te nemen. Vanwege de specifieke geografische situatie kan het voorkomen dat deze achtervolging vervolgens wordt gecontinueerd op Belgisch grondgebied. Het ligt in de rede dat de verschillende politiediensten in dergelijke gebieden goed met elkaar samenwerken. De regelingen staan daaraan niet in de weg.

De leden van de fractie van de VVD geven voorts aan dat het onvoldoende duidelijk is wat voor soort informatie kan worden uitgewisseld op basis van het verdrag. Zij vragen zich af of het met name elektronische informatie betreft en welke soorten niet-elektronische informatie kunnen worden uitgewisseld. Meer specifiek stellen zij de vraag of naast DNA-sporen ook vingerafdrukken en bewijsvoorwerpen worden uitgewisseld.

De leden van de VVD-fractie vragen zich daarnaast af of de elektronische uitwisseling van gegevens enkel ziet op de uitwisseling van gegevens uit de kentekenregistratie of dat het ook gegevens kan betreffen uit het wapenregister en het bevolkingsregister. Ten slotte vernemen de leden van de VVD-fractie graag waaruit de uitwisseling precies bestaat. Meer specifiek vragen zij zich af of sprake is van het koppelen van bestanden of het actief aanbieden van informatie, waarbij zij zich afvragen of deze structuren reeds bestaan in EU-verband en, zo ja, of er sprake is van overlap.

Zoals in het hiernavolgende wordt uiteengezet in het kader van de vragen ten aanzien van artikel 4, bouwt het verdrag voort op de bestaande verdragen op het gebied van politiesamenwerking. De mogelijkheid tot uitwisseling van persoonsgegevens, al dan niet elektronisch, op verzoek, is neergelegd in artikel 39 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Spontane informatie-uitwisseling, ook van persoonsgegevens, is geregeld in artikel 46 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst.

In het onderhavige verdrag is de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling neergelegd in de artikelen 15 en 20. Artikel 15 behelst een uitbreiding van artikel 46 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst en maakt het mogelijk spontaan (persoons)gegevens uit te wisselen, niet alleen ter voorkoming van strafbare feiten, zoals op grond van artikel 46 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst mogelijk is, maar ook in het kader van de opsporing van strafbare feiten. Artikel 20 biedt daarnaast de mogelijkheid ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en veiligheid spontaan (persoons)gegevens uit te wisselen. In beide gevallen kan het gaan om gegevensverstrekking langs elektronische of niet-elektronische weg. Er wordt in het verdrag geen onderscheid gemaakt tussen de uitwisseling van elektronische en niet-elektronische informatie. In beginsel kan elke soort informatie op grond van het verdrag worden uitgewisseld.

De in het verdrag beoogde informatie-uitwisseling betreft alle soorten informatie die politieel kan worden uitgewisseld. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in artikel 7, tweede lid, van het verdrag voor de specifieke onderwerpen waarop de autoriteiten elkaar bijstand verlenen. Dit kan tevens strekken tot de verstrekking van gegevens uit het wapenregister en het bevolkingsregister.

In aanvulling daarop kan voorts worden opgemerkt dat het verdrag niet voorziet in de koppeling van bestanden. Het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197) (hierna: het Verdrag van Prüm) bevat wel meer mogelijkheden tot een meer rechtstreekse informatie-uitwisseling. Zo wordt voorzien in de rechtstreekse bevraging van bepaalde categorieën van gegevens op basis van hit/no hit (vingerafdrukken en DNA-profielen). De DNA-profielen of de vingerafdrukken van de verdragsstaten blijven daarbij weliswaar opgeslagen in de eigen databank, maar zijn on-line toegankelijk voor het nationale contactpunt van een andere staat ten behoeve van de vergelijking van die gegevens. Op die wijze kan een staat bijvoorbeeld eenvoudig en snel een DNA-profiel van een spoor uit een nog niet opgeloste strafzaak vergelijken met de profielen die zijn opgenomen in de DNA-databank van de andere staat, zonder dat daarvoor een rechtshulpverzoek nodig is. Het Verdrag van Prüm voorziet daarnaast in de mogelijkheid tot rechtstreekse geautomatiseerde bevraging van de verschillende, nationale kentekenregisters.

De leden van de VVD-fractie achten het voorstelbaar dat de veelheid van verdragen op het gebied van informatie-uitwisseling verwarrend is voor de ambtenaren van politie. Deze leden vernemen graag op welke wijze de ambtenaren van politie vertrouwd raken met de verdragen en de verschillen tussen de verdragen. Zij vragen zich daarbij meer in het bijzonder af op welke manier de ambtenaren worden getraind om hiermee om te gaan in de praktijk.

Vooropgesteld dient te worden dat de implementatie van de verdragen, voorzover dat wenselijk en mogelijk is, gecoördineerd plaatsvindt. Daar waar de verdragen zien op overeenkomstige materie wordt een uniforme uitvoering nagestreefd. Daarnaast zullen de procedures waarin de verschillende verdragen voorzien zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Met het oog op deze afstemming is een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken ministeries, politie, Koninklijke marechaussee en de Politieacademie.

In het kader van de uitvoering van het onderhavige verdrag voorziet de Politieacademie in een specifiek op het verdrag toegesneden opleidingsprogramma. In dat programma wordt onder meer aandacht besteed aan de verschillen tussen de verdragen. Daarnaast worden er in de korpsen voorlichtingsbijeenkomsten gehouden en krijgen de grensoverschrijdende ambtenaren een bilateraal zakboekje uitgereikt waarin de noodzakelijke informatie is opgenomen.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens of het mogelijk is de gebruikers van informatie te verplichten hiervoor te betalen zodat zij kostenbewust blijven.

In artikel 38 van het verdrag is bepaald dat de Verdragsluitende Staten de kosten dragen die ontstaan door toepassing van het verdrag, tenzij in afzonderlijke gevallen anders wordt overeengekomen. Dit is in overeenstemming met het in de rechtshulp tussen landen geldende beginsel dat elke staat de eigen kosten betaalt die voortvloeien uit een verzoek om rechtshulp. Er lijkt vooralsnog ook geen aanleiding te bestaan in het kader van dit specifieke verdrag af te wijken van dat beginsel. Daarvoor bestaat thans niet alleen onvoldoende inzicht in de kosten die zijn verbonden aan de verstrekking van informatie, maar ook in de mate waarin de onderlinge balans in verzoeken tot informatie tussen de verdragspartijen zodanig onevenwichtig zou zijn dat hiervoor aanleiding zou bestaan.

De leden van de fractie van de VVD geven voorts aan dat de uitwisseling van persoonsgegevens, wat hen betreft, in meer gevallen mag plaatsvinden dan alleen in geval van ernstige criminaliteit. Hoofdzaak is volgende deze leden dat de criminaliteit effectief kan worden bestreden. Door de snelle en adequate aanpak van kleine criminaliteit in goed overleg met de naburige politiekorpsen kan, zo stellen zij, soms zwaardere criminaliteit worden voorkomen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten waarom persoonsgegevens niet bij een ruimere reeks misdrijven kunnen worden uitgewisseld.

Anders dan de leden van de VVD kennelijk veronderstellen, is de uitwisseling van persoonsgegevens niet beperkt tot de ernstige criminaliteit. De verstrekking van persoonsgegevens is geregeld in de artikelen 7, tweede lid, onderdeel 8, 15 en 20 van het verdrag, welke voortbouwen op de artikelen 39 en 46 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. De verstrekking van persoonsgegevens is niet beperkt tot de ernstige criminaliteit, maar kan plaatsvinden in alle gevallen waarin dit noodzakelijk is ten behoeve van de voorkoming of opsporing van strafbare feiten of de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Daarbij is de gegevensverstrekking niet beperkt tot een reeks van misdrijven.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering vervolgens uiteen te zetten welke uitvoeringsafspraken moeten worden gemaakt. Daarbij vragen zij zich af of de regering daaraan een tijdschema te koppelen.

Ter invulling van de praktische aspecten van de samenwerking dienen de Verdragsluitende Partijen op grond van het verdrag bepaalde uitvoeringsafspraken te maken. Zo verplicht artikel 10, eerste lid, de Verdragsluitende Staten een afspraak te maken over het te gebruiken standaardprofiel bij rechtshulp rond DNA, waardoor de vraag en het antwoord op elkaar afgestemd zijn. Op grond van artikel 14, zesde lid, moeten de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten nadere afspraken maken met betrekking tot de noodzakelijke toestemming in spoedeisende gevallen waarin het van belang is een infiltratie (onvoorzien) over de grens te kunnen voortzetten. Voorts dient er ingevolge artikel 21, vierde lid, in een uitvoeringsafspraak te worden neergelegd welke instanties onverwijld moeten worden geïnformeerd inzake grensoverschrijding in geval van een spoedeisende situatie. Artikel 24, vijfde lid, bepaalt vervolgens dat het aantal en de zetel van gemeenschappelijk bemande centra evenals de bijzonderheden van de samenwerking en de evenredige verdeling van de kosten, in een afzonderlijke afspraak dienen te worden geregeld. Op grond van artikel 25, ten slotte, moeten ter zake van de vluchten die volgens de zichtvliegvoorschriften worden uitgevoerd buiten de periodes van daglicht, door de betrokken autoriteiten afzonderlijke afspraken worden gemaakt. De uitvoeringsafspraken zijn thans in voorbereiding in verschillende bilaterale werkgroepen bestaande uit specialisten. De uitvoeringsafspraken dienen vóór de inwerkingtreding van het Verdrag te zijn gemaakt.

De leden van de VVD-fractie stellen dat de slagkracht van de grensoverschrijdende ambtenaren kleiner is omdat zij hun wapens slechts in geval van noodweer mogen gebruiken. Zij vragen zich in dat kader af of de beperkte mogelijkheid tot gebruik gevaren oplevert, en in hoeverre ambtenaren nog functioneel zijn zonder pepperspray. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering voorts nader toe te lichten wat wordt bedoeld met de situaties waarin het voor de gaststaat wenselijk is dat een grensoverschrijdende ambtenaar gebruik maakt van zijn vuurwapen.

De grensoverschrijdende ambtenaar is enkel bevoegd in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden geweld aan te wenden. Het recht van de gaststaat is hierbij richtinggevend: bij een grensoverschrijdend optreden mogen de dienstwapens in overeenstemming met het recht van de gaststaat worden gebruikt. In afwijking hiervan is bepaald dat de geweldmiddelen genoemd in Bijlage II bij het verdrag in beginsel slechts in geval van noodweer mogen worden gebruikt. Nederland heeft bepaald dat vuurwapens, pepperspray en traangas enkel in geval van noodweer door de grensoverschrijdende ambtenaren op Nederlands grondgebied mogen worden gebruikt. Anders dan noodweer, zijn er evenwel situaties denkbaar waarbij het voor de gaststaat wenselijk is dat een grensoverschrijdende ambtenaar gebruik maakt van zijn vuurwapen (en in Nederland ook van pepperspray of traangas). Daarom is in het verdrag in de mogelijkheid voorzien het gebruik hiervan in bepaalde situaties mogelijk te maken. Van de geweldmiddelen, genoemd in voornoemde bijlage, mag gebruik worden gemaakt indien de leidinggevende ambtenaar van de gaststaat hiertoe toestemming verleent. De toestemming moet per geval worden verleend; het mag dus geen generieke toestemming betreffen.

De leden van de fractie van de VVD merken vervolgens op dat politiekorpsen in een aantal grensregio’s thans onderhevig zijn aan bezuinigingen. Zij vragen de regering toe te lichten welke de gevolgen van deze ontwikkeling zijn op de lange en korte termijn. De inkrimping van Nederlandse politiekorpsen zal namelijk van invloed zijn op de Duitse politiekorpsen, aangezien in geval van gezamenlijk optreden automatisch een grotere druk op het korps aan de andere zijde van de grens komt te liggen, zo stellen deze leden.

Invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem (BVS) impliceert aanpassingen van de budgetten van de verschillende korpsen in positieve en negatieve zin. Invoering is voorzien per 1 januari 2007. Op grond van het nieuwe BVS is het budget van de grenskorpsen mede bepaald aan de hand van de werklast welke verband houdt met de grenspositie. Zo is de omvang van de criminaliteit een factor in de bepaling van de werklast, waarin begrepen de criminaliteit die door buitenlanders in de grensstreek wordt gepleegd. Bij de presentatie van het nieuwe BVS heeft de regering aangegeven zich maximaal in te spannen om korpsen die krimpen te voorkomen. Over de wijze van invoering is nog niet besloten. De besluitvorming in het kader van de Voorjaarsnota is hierbij van belang.

Het feit dat er sprake kan zijn van een daling van het budget bij een grensregio behoeft niet direct gevolgen te hebben voor het gezamenlijke optreden. De vraag naar politiezorg is feitelijk onbegrensd en het is evident dat steeds prioriteiten dienen te worden gesteld in de verdeling van de schaarse middelen. Dit zal als gevolg van de consequenties van de invoering van een nieuw bekostigingsstelsel niet anders zijn. Zeker waar het optreden in samenwerking met meer grensregio’s aan een zijde van de grens plaatsheeft, behoeft dit niet te leiden tot een grotere druk op een korps aan de andere kant van de grens. In dat geval zal op eenzelfde wijze een keuze over inzet van de schaarse middelen worden gemaakt.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts de vraag of grote wijzigingen in samenstelling en werkwijzen van politiekorpsen worden overlegd met het partnerland. Indien dit het geval is, vragen zij zich af in hoeverre het partnerland inspraak heeft in de besluitvorming. Wanneer geen sprake is van overleg ter zake, vragen deze leden zich af of dat een goede samenwerking niet onder druk zet.

Indien voorgenomen nationale wetgeving die grote wijzigingen in samenstelling en werkwijzen van politiekorpsen met zich brengt, van invloed zou kunnen zijn op bestaande grensoverschrijdende samenwerking, ligt het in de rede, dat het partnerland hierover vroegtijdig wordt geïnformeerd.

Ten behoeve van de samenwerking bij grote evenementen in de grensstreek kan ruim van tevoren een inschatting worden gemaakt van de benodigde bijstand, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Zij constateren dat het verdrag ook in dergelijke situaties grensoverschrijdend optreden mogelijk maakt, waarbij ze zich afvragen waarom elk land in dit soort situaties niet zelf in staat is om voldoende politie op de been te krijgen. In dat verband vragen zij zich ook af of het gevaar niet groot is dat landen teveel op korpsen uit het partnerland zullen steunen in situaties die eigenhandig kunnen worden aangepakt. Volgens de leden van de VVD-fractie moet grensoverschrijdende politiesamenwerking enkel mogelijk zijn in onvoorziene situaties waarin acuut assistentie nodig is. Meer specifiek zijn deze leden van mening dat voetbalevenementen hier in beginsel niet onder vallen. Zij vragen of de regering het eens is met deze benadering.

Het verdrag voorziet in een drietal vormen van grensoverschrijdend optreden, te weten optreden op verzoek, gemengd optreden en onvoorzien optreden. Deze vormen dienen van elkaar te worden onderscheiden; zij zien elk op een specifieke situatie. Een onvoorzien optreden richt zich, kort gezegd, op de beëindiging van een onvoorziene, acute levensbedreigende situatie waarin het optreden van een ambtenaar van de gaststaat niet kan worden afgewacht. Een gemengd optreden kenmerkt zich door het gedeelde belang – de gedeelde problematiek die wordt aangepakt – en wordt met het oog daarop geïnitieerd door beide Verdragsluitende Staten. Het grensoverschrijdend optreden op verzoek is een vorm van optreden waarbij een Verdragsluitende Staat de ander op verzoek te hulp schiet door middel van, onder andere, het detacheren van personeel. Ten aanzien van deze vorm van grensoverschrijdend optreden hanteren de Verdragsluitende Partijen als uitgangspunt dat dit optreden niet mag worden ingegeven door een gebrek aan nationaal in te zetten personeel. Dit uitgangspunt is tot uitdrukking gebracht in artikel 6 van het verdrag waarin is bepaald dat de ambtenaren van een Verdragsluitende Staat slechts in geval van een dringende noodzaak en bij wijze van uitzondering onder het gezag van de bevoegde autoriteiten van de gaststaat mogen worden geplaatst. Van een dringende noodzaak is sprake wanneer het slagen van de desbetreffende opdracht (mede) afhankelijk is van de inzet van de grensoverschrijdende ambtenaren. De regering acht het gevaar van een teveel steunen op het partnerland dan ook niet aanwezig. Evident is dat er evenementen zijn in het kader waarvan een daadwerkelijke bijdrage van buitenlandse ambtenaren van politie noodzakelijk is. Hierbij moet ook worden gedacht aan het WK 2006. De massale toestroom van, onder meer, buitenlandse supporters vergt extra en specifieke ondersteuning die door de eigen, nationale politie niet op die wijze kan worden geboden. De regering is het dan ook niet eens met de benadering van de leden van de VVD-fractie.

Ten slotte vernemen de leden van de VVD-fractie graag welke de geschatte extra kosten dan wel besparingen zijn, die voortvloeien uit de toepassing van het verdrag. Deze leden vragen of de regering verwacht dat de kosten en baten ongeveer gelijk zijn voor beide landen, of dat een van beide landen meer baat bij het verdrag lijkt te hebben dan het andere land. Als dat laatste het geval is, vernemen zij graag wat de oorzaak daarvan is. Indien niet is voorzien in een kosten- en batenberekening, vernemen de leden van de VVD-fractie graag of de kosten en baten vanaf de inwerkingtreding van het verdrag zullen worden bijgehouden opdat kan worden geëvalueerd welke de voordelen van het verdrag zijn op de lange termijn voor zowel Nederland als Duitsland.

Uitgangspunt is vooralsnog dat de toepassing van het verdrag niet tot extra kosten zal leiden. Doelstelling van het verdrag is het oplossen van de door de wederzijdse politiediensten geconstateerde knelpunten, door middel van een versoepeling en verruiming van de politiële samenwerking. Een dergelijke stroomlijning van de grensoverschrijdende samenwerking zal, naar verwachting, in de toekomst besparingen opleveren. Verwacht wordt daarnaast dat er min of meer evenwicht zal zijn in de mate waarin bijstand zal worden verleend aan elkaar. Dit evenwicht brengt met zich dat de kosten en baten voor beide Verdragsluitende Staten nagenoeg gelijk zullen oplopen.

De regering is niet voornemens de kosten en baten die voortvloeien uit de toepassing van het verdrag periodiek te becijferen. Dit laat onverlet dat de kosten en baten desgewenst onderwerp van evaluatie kunnen zijn van de gezamenlijke werkgroep, op grond van artikel 37 van het verdrag.

II. Artikelen

Artikel 3

Ten aanzien van artikel 3 constateren de leden van de PvdA-fractie dat Nederland een gebied heeft aangewezen dat voornamelijk bestaat uit de politieregio’s die aan Duitsland grenzen. Zij geven voorts aan dat op grond van artikel 12 van het verdrag een afstand van 150 kilometer geldt bij achtervolgingen. Dit brengt mee, zo vervolgen deze leden, dat het gebied waar de Duitse ambtenaren van politie in Nederland kan optreden door de geografische ligging wat betreft grootte nogal verschillend is. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom voor de desbetreffende begrenzing is gekozen en niet het gehele Nederlandse grondgebied is aangewezen.

De beperking van 150 kilometer, gesteld in artikel 12, is van toepassing op het eigen grondgebied; alleen achtervolgingen die op het eigen grondgebied binnen een straal van 150 kilometer zijn aangevangen, kunnen worden voortgezet op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat. Deze beperking heeft dus geen betrekking op de grensoverschrijdende achtervolging, i.e. de voortzetting van de achtervolging op het grondgebied van de gaststaat. Op grond van artikel 12, derde lid, kan een achtervolging zonder enige in afstand en tijd uitgedrukte beperking door de grensoverschrijdende ambtenaren worden voortgezet. Van een geografische beperking tot de grensstreek, bedoeld in artikel 3, tweede lid, is evenmin sprake. De definitie van het begrip grensstreek is van belang in het kader van de artikelen 4, tweede lid, onder a, 5, 14, negende lid, 27, tweede lid, en, indirect, in het kader van artikel 21 van het verdrag.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat Nederland niet erg terughoudend hoeft te zijn; volgens hen kan de grensoverschrijdende samenwerking, indien nodig, tevens buiten de grensstreek plaatsvinden. Meer specifiek zijn deze leden van mening dat voornamelijk de bijstand op verzoek niet regiogebonden hoeft te zijn. Zij vragen zich af welke bezwaren de regering heeft tegen een ruimer geografisch toepassingsbereik.

Zoals in het voorafgaande reeds aan de orde kwam, is de definitie van het begrip grensstreek en de daarmee gepaard gaande geografische begrenzing enkel van toepassing op een klein aantal bepalingen van het verdrag. Het merendeel van de mogelijkheden om grensoverschrijdend op te treden, geldt ten aanzien van het gehele grondgebied van de Verdragsluitende Staten (met uitzondering van het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat niet in Europa is gelegen). Dit ruime geografische toepassingsbereik geldt eveneens voor de bevoegdheid tot het verlenen van grensoverschrijdende bijstand op verzoek. Deze vorm van grensoverschrijdend optreden kan, in tegenstelling tot de leden van de VVD-fractie veronderstellen, tevens buiten de grensstreek, bedoeld in artikel 3, tweede lid, plaatsvinden.

Artikel 4

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom persoonsgegevens zijn uitgezonderd in artikel 4 van het verdrag.

Artikel 4 bevat een algemene bepaling over de samenwerking en ziet voornamelijk op de mogelijkheid elkaar te informeren ten behoeve de operationele samenwerking. Het gaat daarbij voornamelijk om operationele informatie van tactische aard. Hierbij is verstrekking van persoonsgegevens niet aan de orde. Om misverstanden daarover te voorkomen en om te voorkomen dat de bestaande bepalingen door de verstrekking van persoonsgegevens zouden worden doorkruist, is met zoveel woorden vermeld dat het bij deze samenwerking niet gaat om persoonsgegevens. De verstrekking van persoonsgegevens is geregeld in de artikelen 7, tweede lid, onderdeel 8, 15 en 20 van het verdrag. Artikel 15 is een uitbreiding van artikel 46 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst en maakt het mogelijk spontaan (persoons)gegevens uit te wisselen niet alleen ter voorkoming van strafbare feiten maar ook in de opsporingsfase. Artikel 20 biedt daarnaast een dergelijke mogelijkheid in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid.

De leden van de fractie van het CDA constateren voorts dat het onderhavige artikel ruimte laat voor nadere vormen van samenwerking. Zij vernemen graag van de regering of reeds duidelijk is aan welke verdere samenwerking behoefte zou kunnen zijn en of hierover verkennend is gesproken met de Duitse regering.

De regering concentreert zich thans op een goede implementatie van het verdrag. Ook van Duitse zijde worden op dit moment de nodige inspanningen verricht om uitvoering te geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit het verdrag. Over mogelijke nadere vormen van samenwerking wordt nu dan ook niet gesproken met de Duitse regering. Het voornemen bestaat wel periodiek te bezien of er, ingegeven door knelpunten in de praktijk, nieuwe wensen zijn ten aanzien van de grensoverschrijdende politiële samenwerking.

Artikel 5

Ten aanzien van artikel 5 vragen de leden van de VVD-fractie zich af of de ambtenaren van politie, naast te worden opgeleid in wetgeving en bevoegdheden, worden opgeleid in taal en omgangsvormen van het partnerland. Voorts vernemen zij graag van de regering of er plannen zijn om uniformen en politieauto’s op elkaar af te stemmen.

Onderdeel van het opleidingsprogramma dat wordt verzorgd door de Politieacademie, is een presentatie over het partnerland. In deze uitvoerige presentatie komen onder andere bestuurlijke, politieke, politiële en relevante wettelijke aspecten aan de orde. De presentatie bevat daarnaast een onderdeel geschiedenis. De taalkundige aspecten en omgangsvormen worden tevens aan de orde gesteld, waarbij een Duits-Nederlandse (politiële) woordenlijst wordt uitgereikt. De presentatie bevat kortom alle inhoudelijke aspecten waar een Nederlandse ambtenaar van politie tijdens grensoverschrijding van op de hoogte moet zijn. Tevens wordt voorzien in de uitgifte van een zakboekje dat op beknopte wijze de bepalingen uit het verdrag behandelt.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of er plannen zijn om uniformen en politieauto’s op elkaar af te stemmen, dient ontkennend te worden beantwoord. Het toeval wil wel dat de ambtenaren van politie in de deelstaat Nedersaksen de komende maanden worden voorzien van nieuwe – blauwe – uniformen.

Artikel 7

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 7 tamelijk dwingend is geformuleerd. Zij vernemen graag van de regering welke overwegingen hiertoe hebben geleid. Meer in het bijzonder vragen deze leden of hierbij ook ervaringen in het verleden een rol hebben gespeeld en, zo ja, welke dat zijn?

Zoals in de memorie van toelichting reeds werd aangehaald, is artikel 7 zodanig dwingend geformuleerd, dat de aangezochte Verdragsluitende Staat in beginsel gehouden is de verzochte bijstand te verlenen. In dat verband is ook het bepaalde in artikel 35 van het verdrag van belang. De aangezochte Verdragsluitende Staat mag het verzoek enkel afwijzen indien sprake is van een zwaarwegende omstandigheid. De Verdragsluitende Staten willen hiermee voorkomen dat het verdrag en daarmee het artikel een dode letter wordt. Ook in de onderhavige bepaling is immers voor de wederzijdse politiediensten een grote meerwaarde gelegen. Het voorziet in de vereiste rechtsbasis om elkaar grensoverschrijdend bijstand te verlenen en komt daarmee tegemoet aan een wens uit de politiepraktijk. In die zin hebben ervaringen uit het verleden een rol gespeeld bij de redactie van de onderhavige bepaling.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering voorts nader toe te lichten waarom voor de vergelijking van DNA-profielen een rechtshulpverzoek is vereist. Deze leden achten die procedure omslachtig en vragen zich af waarom niet is gekozen voor volledige inzage in elkaars databanken. Zij vernemen graag van de regering of het verdrag de mogelijkheid biedt daarin alsnog op termijn te voorzien. Ook de leden van de VVD-fractie achten de versoepeling waarin artikel 10 voorziet betrekkelijk gering. Deze leden vragen zich af of op dit vlak geen grotere stappen te nemen zijn, zoals het opnemen van de mogelijkheid tot spontane informatieverstrekking. Indien dit niet mogelijk is, vragen zij naar de redenen daarvoor. Ten aanzien van artikel 10 vragen de leden van de CDA-fractie zich ten slotte af of een verdragsluitende staat kan verzoeken DNA-profielen die in het bezit zijn van een forensisch instituut in de andere verdragsluitende staat, in de eigen DNA-databank op te nemen.

Uitgangspunt van het verdrag is, dat het nationale recht op fundamentele aspecten ongewijzigd blijft. Een van die aspecten is dat een rechtshulpverzoek van een justitiële autoriteit aan de officier van justitie op grond van het Wetboek van Strafvordering de exclusieve weg is om een Duits DNA-profiel te laten vergelijken met DNA-profielen in de Nederlandse databank. Op grond van artikel 10 dienen verzoeken om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek DNA-profielen te laten vergelijken dan ook via de gebruikelijke rechtshulpkanalen te worden ingediend. Wel heeft artikel 10 tot doel dat een rechtshulpverzoek sneller en efficiënter kan worden afgedaan en dat de procedure van een rechtshulpverzoek wordt vereenvoudigd.

Na uitvoering van een profielvergelijking in het kader van een rechtshulpverzoek meldt het Nederlands Forensisch Instituut de officier van justitie die het rechtshulpverzoek behandelt of deze vergelijking al dan niet een hit heeft opgeleverd met een DNA-profiel uit de Nederlandse DNA-databank. Indien er sprake is van een hit, worden aan de officier van justitie ook de bij het DNA-profiel behorende persoonsgegevens verstrekt, zoals de naam van de persoon wiens DNA-profiel het betreft en het strafbare feit in het kader waarvan het DNA-profiel in de Nederlandse DNA-databank is opgenomen. Het DNA-profiel zelf wordt niet verstrekt, omdat dit geen toegevoegde waarde heeft. Het DNA-profiel is immers in Duitsland bekend.

In reactie op aanverwante vragen van de leden van de VVD-fractie is aangegeven dat het Verdrag van Prüm de procedure van een rechtshulpverzoek verder versoepelt.

Zo verleent dat verdrag het nationale contactpunt van een staat, bedoeld in artikel 6, eerste lid, ter opsporing van strafbare feiten in individuele gevallen rechtstreeks, on-line toegang tot de DNA-profielen in de databank van de andere staat en de daarbij behorende kenmerken (de zogenoemde linkgegevens, bedoeld in artikel 8). Op die wijze kan een staat het DNA-profiel van een nog niet opgeloste strafzaak eenvoudig en snel vergelijken met die in de databank van de andere staat zijn opgenomen, zonder dat daarvoor een rechtshulpverzoek nodig is. Een rechtshulpverzoek is pas nodig indien er sprake is van een hit met het DNA-profiel van een bekende persoon. Via het rechtshulpverzoek kunnen de bij dat profiel behorende persoons- en zaaksgegevens worden opgevraagd (artikel 5), want dat verdrag staat toegang tot deze gegevens niet toe. Op termijn zijn er dus nog eenvoudiger mogelijkheden om DNA-profielen te vergelijken.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in het twaalfde lid van het onderhavige artikel is bepaald dat het in het kader van een grensoverschrijdende observatie niet is toegestaan woningen en niet voor het publiek toegankelijke terreinen te betreden. Deze leden vragen zich af of dit verbod absoluut is of dat wel mag worden binnengetreden indien een ambtenaar van de gaststaat aanwezig is.

Uit de aard van grensoverschrijdende observatie, die gebruikelijk wordt uitgevoerd met voertuigen en met betrekking tot personen in voertuigen, vloeit gewoonlijk niet de noodzaak tot het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaatsten voort. Het gaat bij een dergelijke vorm van observatie gewoonlijk om het (stelselmatig) in de gaten houden van een persoon in de openbare ruimte. Voor het betreden van een woning in het kader van een observatie ontbreekt in de Nederlandse wetgeving de basis. In gevallen omschreven in artikel 126g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een officier van justitie bij het geven van een bevel tot observatie wel bepalen dat daarbij een besloten plaats (niet zijnde een woning) mag worden betreden. Ook voor Nederlandse opsporingsambtenaren betreft dit een situatie, waarbij de officier van justitie aan artikel 126g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal toetsen en een aparte beslissing hieromtrent zal nemen. Is een dergelijke toestemming verkregen, dan kan een buitenlandse ambtenaar in aanwezigheid van een opsporingsambtenaar van de gaststaat een dergelijke plaats betreden.

De leden van de PvdA-fractie geven vervolgens aan dat de restrictieve lijst van strafbare feiten op grond waarvan grensoverschrijdend mag worden geobserveerd in de praktijk als knelpunt wordt ervaren. Zij vernemen graag van de regering op welke wijze dit knelpunt wordt opgelost.

Artikel 11 van het verdrag betreft een uitbreiding van de regeling die thans op basis van artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst geldt. De in artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst opgenomen lijst van strafbare feiten wordt in de praktijk ervaren als een beperking. Daarom is gekozen voor een verruiming van de strafbare feiten waarbij grensoverschrijdende observatie mogelijk is. Het negende lid van het onderhavige artikel maakt het mogelijk deze grensoverschrijdende opsporingsbevoegdheid tevens te gebruiken in het geval sprake is van een strafbaar feit dat aanleiding kan geven tot overlevering. Ook in verband van de Europese Unie is deze wens tot verruiming tot uiting gebracht.

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie vernemen graag in hoeverre de regeling betreffende grensoverschrijdende achtervolging overeenkomt met de regeling ten aanzien van grensoverschrijdende achtervolging opgenomen in het Benelux-verdrag.

De regelingen ten aanzien van grensoverschrijdend achtervolging opgenomen in onderscheidenlijk artikel 12 van het onderhavige verdrag en artikel 18 van het Benelux-verdrag zijn wat betreft inhoud gelijkluidend. Beide artikelen verruimen de mogelijkheden die artikel 41 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst biedt op gelijke wijze, waarmee wordt tegemoetgekomen aan de knelpunten die de praktijk ter zake ondervindt. Beide regelingen voorzien in de mogelijkheid een achtervolging op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij voort te zetten indien deze betrekking heeft op een persoon die zich heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of een verdachte van een strafbaar feit dat tot overlevering aanleiding geeft. Daarnaast kan de achtervolging zonder enige beperking in afstand en tijd, en tevens over water en in de lucht worden voortgezet. Beide regelingen voorzien, ten slotte, in de bevoegdheid om de achtervolgde persoon aan te houden.

Artikel 13

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de regeling betreffende gecontroleerde aflevering waarin het onderhavige artikel voorziet. Zij vragen of een vergelijkbare regeling ook is overeengekomen in Benelux-verband.

Zoals werd uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag in het kader van de goedkeuring van het Benelux-verdrag (Kamerstukken II 2004/05, 29 996, nr. 3), beantwoorden het Benelux-verdrag en het onderhavige verdrag aan de specifieke wensen van de onderscheidenlijk betrokken staten, die voortvloeien uit de desbetreffende knelpunten die de wederzijdse politiediensten ondervinden in hun samenwerking. In het kader van de analyse van de knelpunten in de politiesamenwerking die in Benelux-verband werden ondervonden, is de gecontroleerde aflevering niet betrokken. Het Benelux-verdrag van 2004 voorziet daarom niet in een regeling ten aanzien van gecontroleerde aflevering.

Voorts vernemen de leden van de CDA-fractie graag op welke wijze zal worden omgegaan met het bijzondere en gevoelige karakter van gecontroleerde aflevering. Meer in het bijzonder vragen zij of de voorwaarden voor toepassing van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid vergelijkbaar zijn in de Verdragsluitende Staten.

In het onderhavige artikel is een aantal voorwaarden opgenomen dat uitdrukking geeft aan het gevoelige karakter van deze bevoegdheid. Zo is opgenomen dat de goederen naar aanleiding waarvan een gecontroleerde aflevering wordt overwogen in beslag dienen te worden genomen. Daartoe dient van tevoren een uitdrukkelijke garantie te zijn verkregen van de Verdragsluitende Staat waar de aflevering moet plaatsvinden, maar ook van eventuele betrokken derde landen. Daarnaast vereist het vierde lid dat een gecontroleerde aflevering in beginsel altijd door ambtenaren van de gaststaat wordt overgenomen.

Tijdens de onderhandelingen is naar voren gekomen dat de regelgeving ten aanzien van de gecontroleerde aflevering in beide staten vergelijkbaar is. Gecontroleerde aflevering is in Duitsland geregeld in artikel 29a van de «Richtlinien für das Straf- und Buâgeldverfahren». Ingevolge het legaliteitsbeginsel zijn de Duitse autoriteiten in beginsel verplicht een gecontroleerde aflevering in beslag te nemen. Deze verplichting brengt echter niet met zich dat een aflevering direct in beslag moet worden genomen. Het doel van een gecontroleerde aflevering is de betrokkenen bij het transport te achterhalen (bijvoorbeeld de afnemer of de opdrachtgever) en mogelijkerwijs bewijs tegen hen te vergaren. Mocht de gecontroleerde aflevering dreigen mis te lopen, dan heeft volgens Duits recht de inbeslagneming van het transport voorrang op de aanhouding van de opdrachtgevers.

Ten slotte vragen de leden zich ten aanzien van artikel 13 af op welke wijze wordt bewerkstelligd dat dit opsporingsmiddel wordt ingezet volgens de regels van de gaststaat.

Een gecontroleerde aflevering in de zin van het verdrag vereist de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten van de gaststaat. In het kader van de verzoekprocedure wordt getoetst aan zowel de kaders van het verdrag als het recht van de gaststaat. Uitgangspunt is daarnaast dat de aangezochte Verdragsluitende Staat de controle en daarmee de verantwoordelijkheid over de operatie overneemt bij het overschrijden van de grens. De gecontroleerde aflevering zal in beginsel altijd worden overgenomen door ambtenaren van de gaststaat. Bij uitzondering zal deze grensoverschrijdend kunnen worden voortgezet, maar de operatie vindt dan plaats onder leiding van de plaatselijk bevoegde autoriteit. Door deze strikte voorwaarden is gewaarborgd dat de gecontroleerde aflevering wordt uitgevoerd in overeenstemming met het recht van de gaststaat. Vermeldenswaardig is voorts dat in de opleiding van de ambtenaren van politie in het kader van het verdrag, uitgebreid wordt stilgestaan bij de regels die gelden in de gaststaat.

Artikel 14

Leden van de CDA-fractie geven te kennen met belangstelling te hebben kennisgenomen van de regeling over infiltratie. Zij verzoeken de regering nader toe te lichten op welke wijze deze regeling in de praktijk zal worden toegepast. Kunnen bijvoorbeeld burgerinfiltranten of criminele infiltranten worden ingezet, zo vragen deze leden. Voorts vernemen zij graag welke regeling hiervoor in Duitsland geldt.

In de praktijk zal de verzoekende Verdragsluitende Staat een rechtshulpverzoek opstellen en richten aan de bevoegde autoriteit. In Nederland zal dit de met infiltratie belaste (landelijke) officier van justitie zijn, waarbij een aangewezen onderdeel van het Korps landelijke politiediensten van operationeel advies zal dienen over het verzoek en daartoe ook op politieniveau contact zal onderhouden met de betrokken buitenlandse opsporingsinstantie. Toetsing en eventuele uitvoering van het verzoek vindt plaats op basis van de relevante bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. In de memorie van toelichting is reeds uiteengezet dat de voorwaarden waaronder de grensoverschrijdende infiltratie mag worden uitgevoerd, worden gedicteerd door het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat.

De vraag of burgerinfiltranten of criminele infiltranten worden ingezet, dient ontkennend te worden beantwoord. Artikel 14 van het verdrag biedt uitsluitend een basis voor grensoverschrijdende infiltratie door ambtenaren. Burgerinfiltranten en criminele infiltranten kunnen dan ook niet worden ingezet.

De voorwaarden voor het inzetten van infiltranten zijn in het Duitse recht neergelegd in artikel 110a, eerste lid van de «Strafprozeâordnung». Deze bevoegdheid kan enkel worden ingezet in het kader van de opsporing van handel in verdovende middelen, wapens of vals geld. Er word in Duitland een verschil gemaakt tussen politie-infiltranten («verdeckte Ermittler») en burgerinfiltranten («Vertrauenspersonen», ook wel «V-Personen» genoemd). De in het verdrag bedoelde infiltranten zijn ambtenaren van politie die onder een valse identiteit opereren. De officier van justitie beslist over de infiltratie. De beslissing om een infiltratie tegen een bepaalde persoon in te zetten, of een woning (of een niet voor het publiek toegankelijke plaats) te betreden is aan de rechter voorbehouden. Zoals in het voorgaande reeds werd aangegeven, voorziet het verdrag niet in de mogelijkheid «V-Personen» in te zetten. In individuele gevallen zullen verzoeken daartoe conform het Nederlandse recht worden beoordeeld.

Artikel 21

Ten aanzien van artikel 21 van het verdrag verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven wat het begrip voorlopig specifiek inhoudt.

Zoals in de memorie van toelichting wordt uiteengezet, hebben ambtenaren op grond van het onderhavige artikel de bevoegdheid in een spoedeisende situatie zonder voorafgaand verzoek de grens te overschrijden om aldaar voorlopige maatregelen te treffen. Met het begrip «voorlopig» hebben de Verdragsluitende Staten willen expliciteren dat de grensoverschrijdende ambtenaren enkel die maatregelen mogen treffen die noodzakelijk zijn ter afwending van het acute gevaar en daardoor geen uitstel dulden, in afwachting van overname van het optreden door de gaststaat.

Artikel 23

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering voorts uiteen te zetten op welke concrete situaties het onderhavige artikel betrekking heeft. Zij vragen zich af of er specifieke grensovergangen zijn waar inrichting van controleposten aan de eigen zijde van de grens niet mogelijk is. Ten slotte vernemen deze leden graag of artikel 23 is ingegeven door gebleken knelpunten in de praktijk.

Het onderhavige artikel beantwoordt aan een specifieke behoefte van de wederzijdse politiediensten. Indien ter uitvoering van grenscontroles als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst op het eigen grondgebied geen geschikte locatie is, voorziet artikel 23 in de mogelijk om, onder bepaalde voorwaarden, in de nabijheid van de grens, een controlelocatie op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat in te richten. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen in geval van een uitbraak van varkenspest of vogelgriep. Een tijdelijke controle kan niet plaatsvinden op de plaats van de uitbraak omdat het in het kader van de verkeersveiligheid niet mogelijk is het wegverkeer aldaar aan te houden. In deze situatie zou kunnen worden uitgeweken naar een inham of parkeerplaats net aan de andere zijde van de grens. De regering heeft op dit moment geen informatie over specifieke grensovergangen waar de inrichting van controleposten niet mogelijk zou zijn. Zoals de casus ook aangeeft, kan dat per situatie verschillen.

Artikel 24

De leden van de CDA-fractie vernemen graag of na inwerkingtreding van het verdrag zal worden gewerkt aan een uitbreiding van het aantal gemeenschappelijk bemande centra.

Ten aanzien van de gemeenschappelijke politiecentra geldt dat de regionale politiekorpsen op basis van hun eigen behoefte moeten bezien of en waar deze noodzakelijk zijn. In een aantal gevallen is deze behoefte geconstateerd. Zo is het afgelopen najaar een gemeenschappelijk politiecentrum in Heerlen van start gegaan. In dit centrum werken politiediensten uit Duitsland, België en Nederland nauw samen op het terrein van de grensoverschrijdende criminaliteit. De eerste ervaring met dit centrum zijn positief. Niet uit te sluiten is, dat andere korpsen dit voorbeeld volgen.

Deze leden vragen de regering voorts aan te geven op welke wijze de informatie-uitwisseling in de praktijk zal verlopen. Meer in het bijzonder vragen zij of de communicatiesystemen aan elkaar worden gekoppeld en, zo ja, op welke wijze die koppeling zal plaatsvinden en of hieraan kosten zijn verbonden.

De uitwisseling van informatie tussen de wederzijdse politiediensten via een gemeenschappelijk politiecentrum, geschiedt op verschillende manieren, te weten per e-mail, fax, schriftelijk en mondeling. Vooralsnog is niet voorzien in een daadwerkelijke fysieke koppeling van communicatiesystemen.

Artikel 27

De leden van de VVD-fractie geven aan dat het verwarrend voor burgers kan zijn wanneer grensoverschrijdende ambtenaren die gebruikmaken van het recht van overpad daarbij de verkeersvoorschriften voor voorrangsvoertuigen benutten. Het uitoefenen van bevoegdheden op treinen en vaartuigen door grensoverschrijdende ambtenaren kan eveneens voor verwarring onder burgers zorgen, merken zij op. Deze leden vernemen graag van de regering of bewoners van grensstreken en internationale reizigers worden geïnformeerd over deze bevoegdheden van de grensoverschrijdende ambtenaren, opdat misstanden worden voorkomen en medewerking van de burgers optimaal zal zijn.

De voorlichting van de burger is een onderwerp dat veel aandacht heeft in het kader van de implementatie van het verdrag. De regering acht het van groot belang het publiek en in het bijzonder de bewoners van de grensstreek, te informeren over het bestaan van het verdrag en de consequenties ervan. Het publiek moet ervan op de hoogte zijn dat buitenlandse ambtenaren bevoegd zijn in bepaalde situaties grensoverschrijdend op te treden. Om dit te bewerkstelligen is in samenwerking met de Duitse autoriteiten een informatiefolder ontworpen. Deze folder is zowel in het Nederlands als in het Duits vertaald en zal op korte termijn worden verspreid in de Duits-Nederlandse grensstreek. Daarnaast zullen in de relevante regionale dagbladen advertenties worden geplaatst waarin de hoofdlijnen van het verdrag worden uiteengezet. Een burger die behoefte heeft aan nadere informatie, kan deze vinden op de websites van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Nederlandse politie, en de website van de Duitse politie.

In het kader van de implementatie van het Benelux-verdrag is een vergelijkbare voorlichtingscampagne gevoerd. Zo zijn er in Benelux-verband 680 000 exemplaren van een informatieve folder verspreid in de verschillende grensstreken.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Naar boven