30 392
Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (Stb. 484), de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 9 september 2005 en het nader rapport d.d. 22 november 2005, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 18 juli 2005, no. 05.002658, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (Stb. 484), de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEU L 195), met memorie van toelichting.

Op 29 april 2004 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie een richtlijn vastgesteld betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: Richtlijn 2004/48/EG). Doel van deze richtlijn is de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te harmoniseren teneinde inbreuken in het algemeen en grootschalige namaak en piraterij in het bijzonder effectiever te kunnen bestrijden.

De implementatie van richtlijn 2004/48/EG in het nationale recht vindt in beginsel plaats via wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WRv) en de specifieke intellectuele-eigendomswetten. Daarnaast wordt de richtlijn geïmplementeerd via een afzonderlijk wetsvoorstel voor wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995, dit wegens de afwijkende procedure voor rijkswetgeving1, alsmede een protocol tot wijziging van de Benelux-verdragen inzake het merken- en modellenrecht.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het voorliggende wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de wijze van implementatie. Hij is van mening dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 juli 2005, nr. 05 002658 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 9 september 2005, nr. W03.05 0318/I bied ik U hierbij aan.

1. Wijze van implementatie in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Uit de toelichting blijkt dat de opzet van het wetsvoorstel is dat de algemeen geldende regels van het WRv voor de civielrechtelijke handhaving van intellectuele-eigendomsrechten van toepassing blijven en dat de rechthebbende daarnaast gebruik kan maken van de specifieke maatregelen die de wetgeving op het gebied van intellectuele eigendom hem bieden.2 In deze systematiek vormen de bijzondere handhavingsregels voor de intellectuele eigendom geen zelfstandig wettelijk systeem, maar hebben zij een aanvullend karakter.

In het wetsvoorstel worden bepaalde artikelen van het WRv echter expliciet van toepassing verklaard voor gevallen waarbij inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom. Een dergelijke systematiek strookt noch met de beoogde opzet noch met het geldende regime van het civiele procesrecht, nu het WRv al van toepassing is bij eventuele handhaving van een recht van intellectuele eigendom. Wel is het eventueel mogelijk om bepaalde artikelen uit het WRv expliciet buiten toepassing te verklaren.

Zo bepaalt het voorgestelde artikel 1019a, eerste lid, WRv: «Artikel 843a, eerste tot en met derde lid, is van overeenkomstige toepassing in het geval van inbreuk op een recht van intellectuele eigendom.» De toelichting stelt: «Het vierde lid van artikel 843a is buiten toepassing verklaard voor procedures inzake intellectuele-eigendomsrechten».3 Het voorgaande is op zichzelf in lijn met de te implementeren richtlijn, maar volgens de systematiek van de Nederlandse wetgeving dient artikel 843a, vierde lid, expliciet buiten toepassing te worden verklaard in de tekst van het wetsvoorstel, hetgeen niet het geval is. Het is daarentegen niet wenselijk om de eerste drie leden van artikel 843a wel expliciet van toepassing te verklaren, nu de desbetreffende regeling in het WRv reeds geldt voor de in het wetsvoorstel geïmplementeerde handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

Voorts beveelt de Raad aan om in artikel 1019h expliciet te vermelden dat dit niet alleen geldt in afwijking van artikel 843a WRv, maar ook van artikel 237.4

1. Het advies van de Raad van State om de formulering van artikel 1019a WRv zodanig aan te passen, dat het aanvullend karakter van titel 15 behouden blijft, is opgevolgd. In het eerste lid is voor alle duidelijkheid aangegeven dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom een rechtsbetrekking is als bedoeld in artikel 843a, teneinde buiten twijfel te stellen dat artikel 843a van toepassing is. Hoewel in de parlementaire geschiedenis van artikel 843a is aangegeven dat dit artikel toepasselijk is op verbintenissen uit onrechtmatige daad (Kamerstukken II 1999/200, 26 855, nr. 5, p. 78–79), is deze stelling in de literatuur niet algemeen aanvaard en ook in de jurisprudentie nog niet expliciet uitgesproken (zie Hoge Raad 18 februari 2000, NJ 2001, 259). Het vierde lid van artikel 843a is naar aanleiding van het advies van de Raad expliciet buiten toepassing verklaard. De memorie van toelichting is naar aanleiding van deze wijzigingen eveneens aangepast.

In artikel 1019h is naast de paragraaf die betrekking heeft op de kostenveroordeling, artikel 843a toegevoegd als artikel waarvan bij de kostentoerekening uitdrukkelijk wordt afgeweken.

2. Artikel 1019a en artikel 1019b WRv

a. Artikel 6 van Richtlijn 2004/48/EG is geïmplementeerd in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel, aldus de toelichting.5 Het desbetreffende artikel 1019a WRv is echter ruimer geformuleerd dan artikel 6: zo wordt in artikel 1019a, tweede lid, bijvoorbeeld gesproken van overlegging van «andere zaken», zonder zich te beperken tot «bewijsmateriaal dat zich in de macht van de wederpartij bevindt». Weliswaar wordt in artikel 843a WRv gesproken van «degene die deze bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zijn berusting heeft», maar deze beperking dient tevens duidelijk uit het wetsvoorstel te blijken. De Raad adviseert artikel 1019a, tweede lid, WRv zodanig aan te passen, dat recht wordt gedaan aan de tekst en strekking van de richtlijn.

b. Artikel 1019a, derde lid, WRv bepaalt dat de rechter de vordering tot inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden en andere zaken afwijst «indien de bescherming van vertrouwelijke informatie niet is gewaarborgd». Deze strikte formulering zou ertoe kunnen leiden dat de gehele vordering van de eisende partij wordt afgewezen, terwijl volgens de tekst van de richtlijn een last tot overlegging van dergelijk bewijsmateriaal mogelijk is «behoudens bescherming van vertrouwelijke informatie» (artikel 6, eerste lid) dan wel «mits de bescherming van vertrouwelijke informatie wordt gewaarborgd» (artikel 6, tweede lid).

De Engelstalige versie vermeldt hier «subject to the protection of confidential information» en de Franstalige versie «sous réserve que la protection des renseignements confidentiels soit assurée». Om recht te kunnen doen aan de strekking van de richtlijn, adviseert de Raad om het derde lid van artikel 1019a te wijzigen in: «De rechter wijst de vordering af voorzover de bescherming van vertrouwelijke informatie niet is gewaarborgd».

Hetzelfde geldt voor artikel 1019b, vierde lid, WRv, dat als volgt kan worden aangepast: «Verlof tot het treffen van de gevraagde maatregel wordt niet gegeven voorzover de bescherming van vertrouwelijke informatie niet is gewaarborgd».

c. In artikel 1019b, eerste lid, WRv wordt als voorbeeld van een maatregel ter bescherming van bewijs onder meer het conservatoir beslag genoemd. Daar de wettelijke regeling van conservatoir beslag reeds van toepassing is in geval van handhaving van een recht van intellectuele eigendom, beveelt de Raad aan deze niet op te nemen in de opsomming van artikel 1019b, eerste lid.

2. a. Conform het advies van de Raad is de formulering van het tweede lid van artikel 1019a aangepast aan de tekst van artikel 6 van de richtlijn.

b. De artikelen 1019a, derde lid en 1019b, vierde lid, zijn overeenkomstig het advies van de Raad van State aangepast en volgen de tekst van de richtlijn.

c. Teneinde te verduidelijken dat de regeling van conservatoir beslag zoals neergelegd in artikel 1019c een voor het Nederlandse recht nieuwe vorm van conservatoire beslaglegging is, is «beslag tot bescherming van bewijs» zoals genoemd in artikel 1019c, in artikel 1019b weergegeven met de term «bewijsbeslag».

3. Onvolledige implementatie ten aanzien van tussenpersonen

De in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn opgenomen zinsnede «[...] onder dezelfde voorwaarden kan een voorlopig bevel worden uitgevaardigd tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om op een recht van intellectuele eigendom inbreuk te maken» is niet geïmplementeerd in het wetsvoorstel. De toelichting verklaart dit als volgt: «Hoewel artikel 11 van de richtlijn de lidstaten verplicht om een verbod op inbreuk jegens tussenpersonen in de wet op te nemen, gaat een verbod op een dreigende inbreuk jegens tussenpersonen te ver indien deze tussenpersonen niet zelf inbreuk plegen. Zo lang de inbreuk door een derde niet vaststaat, dienen tussenpersonen hierop niet aanspreekbaar te zijn door hen te verbieden iets te vervoeren, te versturen e.d.

Op een dergelijk moment wordt immers niet alleen het bedrijf van de beweerde inbreukmaker getroffen, maar ook dat van de tussenpersoon. Voor dergelijke maatregelen dient de inbreuk vast te staan zoals het geval is in artikel 11.»1

De Raad wijst erop dat de desbetreffende zinsnede van dit artikel van Richtlijn 2004/48/EG geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de daarin neergelegde verplichting voor de lidstaten. Daarnaast hangt deze bepaling samen met hetgeen reeds neergelegd is in de verordening van de Raad van de Europese Unie, inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten.1

De Raad adviseert dan ook om deze mogelijkheid tot het uitvaardigen van een voorlopig bevel tegen een tussenpersoon alsnog te implementeren.

3. Uit het advies van de Raad van State valt af te leiden dat de Raad van mening is dat de formulering van artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn niet zo gelezen mag worden dat het een optionele bepaling zou zijn om in de nationale wetgeving te voorzien in de mogelijkheid op te treden tegen een vermeende inbreukmaker of tegen een tussenpersoon voor wat betreft tijdelijke voortzetting van de inbreuk dan wel aan deze voortzetting de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden. Deze lezing van de richtlijnbepaling door de Raad zal gevolgd worden. Dit betekent echter niet dat de vordering van een verbod tegen de tussenpersoon in kort geding ter voorkoming van dreigende inbreuk en de vordering om tijdelijke voortzetting van de vermeende inbreuk te verbieden, expliciet geïmplementeerd dienen te worden. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is het staande praktijk dat een rechthebbende in kort geding kan optreden tegen een dreigende of een vermeende inbreuk, in dit laatste geval op straffe van een dwangsom. Dit geldt evenzeer voor tussenpersonen. Ook jegens hen kan op grond van de artikelen die artikel 11 van de richtlijn implementeren, juncto artikel 254 Rv, juncto artikel 3:296 BW een bevel worden gegeven tot staking of een verbod op tijdelijke voortzetting van de diensten die door een derde worden gebruikt om dreigende inbreuk te maken.

Het advies van de Raad en zijn lezing van artikel 9, eerste lid, onder a van de richtlijn heeft wel aanleiding gegeven om de hiervoor reeds genoemde vordering dat zekerheid gevraagd kan worden voor schadeloosstelling van de rechthebbende in de wet op te nemen. Naar haar aard – het gaat immers om tijdelijke voortzetting van de inbreuk – kan deze vordering slechts in kort geding ingesteld worden. Hetzelfde geldt voor voortzetting van dienstverlening door tussenpersonen aan vermeend inbreukmakende derden onder zekerheidstelling. Krachtens het laatste deel van artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn is deze bepaling met betrekking tot zekerheidstelling door tussenpersonen niet in de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet geïmplementeerd. Het artikel is geïmplementeerd door invoeging van artikel 26e Auteurswet, artikel 15f Wet op de naburige rechten, artikel 2, zesde lid, Databankenwet (alle drie slechts wat betreft zekerheidstelling door de vermeende inbreukmaker), artikel 17, derde lid, Topografieënwet, artikel 13a, derde lid, Landbouwkwaliteitswet en artikel 70, derde lid, Zaaizaad- en plantgoedwet 2005. De memorie van toelichting is eveneens aangepast. In de memorie van toelichting bij artikel 17 van de Topografieënwet is voor al deze wijzigingen nader aangegeven dat deze zekerheidstelling door tussenpersonen slechts toewijsbaar zal zijn als aannemelijk is dat de tussenpersoon zelf een onrechtmatige daad verricht in relatie tot de inbreuk.

Ten slotte is aan artikel 1019g onderdeel d toegevoegd, teneinde de mogelijkheid te bieden schadeloosstelling te vorderen voor schade die door een herroepen, vervallen of anderszins ten onrechte getroffen voorlopige maatregel is veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 9, zevende lid, van de richtlijn.

4. Onvolledige implementatie in enkele bijzondere wetten

a. In artikel II van het wetsvoorstel, onder C, wordt de tekst van artikel 28, negende lid, van de Auteurswet 1912 als volgt voorgesteld: «9. De rechter kan, op vordering van de gerechtigde, degene die inbreuk op diens recht heeft gemaakt bevelen al hetgeen hem bekend is omtrent de herkomst en distributiekanalen van de zaken waarmee die inbreuk is gepleegd, aan de gerechtigde mee te delen [...]». Het begrip «zaken» is echter enger dan het in de richtlijn in artikel 8, eerste lid, genoemde begrip «goederen of diensten» (artikel 2:2 BW).

Het voorgaande geldt tevens voor artikel 17, zesde lid, van de Wet op de naburige rechten, voor artikel 5c, vijfde lid, van de Databankwet, voor artikel 18, achtste lid, van de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten, en voor artikel 13a, tiende lid, van de Landbouwkwaliteitswet.

De Raad beveelt aan het wetsvoorstel zodanig aan te passen, dat recht wordt gedaan aan de tekst en strekking van de richtlijn.

b. In artikel 15 van Richtlijn 2004/48/EG is bepaald dat de lidstaten er zorg voor dragen dat rechterlijke instanties, op vordering van de eiser, kunnen gelasten dat op kosten van de inbreukmaker passende maatregelen tot verspreiding van de informatie over de uitspraak worden getroffen.

Het wetsvoorstel breidt deze mogelijkheid zodanig uit, dat tevens de ten onrechte gedagvaarde vermeende inbreukmaker een dergelijke vordering kan indienen. Zo luidt het voorgestelde artikel 28, tiende lid, van de Auteurswet 1912: «De rechter kan op vordering van de in het gelijk gestelde partij gelasten dat op kosten van de in het ongelijk gestelde partij passende maatregelen worden getroffen tot verspreiding van informatie over de uitspraak.» De toelichting bij dit artikel vermeldt: «De formulering van het tiende lid houdt echter ook rekening met de mogelijkheid dat in de procedure blijkt dat er geen sprake is van inbreuk en de vorderingen van eiser worden afgewezen, waarbij de vermeende inbreukmaker er belang bij kan hebben dat over die uitspraak informatie wordt verspreid. Het aanhangig maken van de procedure kan bijvoorbeeld veel publiciteit met zich hebben gebracht, zodat de gedaagde er belang bij kan hebben van blaam gezuiverd te worden.»1

Daar deze uitbreiding ten opzichte van de tekst en strekking van de richtlijn niet leidt tot een regeling die gunstiger is voor de rechthebbenden, zoals artikel 2, eerste lid, van de richtlijn in een dergelijk geval eist, en overigens verder gaat dan de oorspronkelijke tekst en strekking van de richtlijn, adviseert de Raad om de oorspronkelijke tekst van de richtlijn te volgen en deze uitbreiding zoals opgenomen in artikel 28, tiende lid, van de Auteurswet 1912, in artikel 5e van de Databankwet, in artikel 6b, sub b, van de Handelsnaamwet, in artikel 18a van de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten, in artikel 13a, elfde lid, van de Landbouwkwaliteitswet, en in artikel 70, elfde lid, van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005, te schrappen.2

4.a. Hoewel het niet geheel duidelijk is of de richtlijn met de term goederen hetzelfde bedoelt als het Nederlandse Burgerlijk Wetboek, is op advies van de Raad van State deze term zoveel mogelijk als meest ruime term in de implementatiewetgeving aangehouden. Artikel 28, negende lid, Auteurswet 1912, artikel 17, zesde lid, van de Wet op de naburige rechten, artikel 5c, vijfde lid, van de Databankwet, artikel 18, achtste lid, van de Topografieënwet en artikel 13a, tiende lid, van de Landbouwkwaliteitswet, zijn aangepast zoals geadviseerd door de Raad. Tevens is dezelfde aanpassing aangebracht in artikel 1019f, eerste en tweede lid, Rv.

b. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State zijn de artikelen in de afzonderlijke intellectuele-eigendomswetten die artikel 15 van de richtlijn implementeren, aangepast, zodat zij conform dat artikel alleen betrekking hebben op de vordering van de rechthebbende tot bekendmaking van het vonnis.

5. Opeisen als eigendom niet relevant voor leggen van conservatoir beslag

Artikel 10 van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 28, eerste lid, van de Auteurswet 1912, in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten, in artikel 5c, eerste lid, van de Databankwet, in artikel 18, eerste lid, van de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten, in artikel 13a, zevende lid, van de Landbouwkwaliteitswet, en in artikel 70, vierde lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005. Opeising als eigendom wordt in het wetsvoorstel gekoppeld aan de materialen en werktuigen die voornamelijk zijn gebruikt bij het voortbrengen van de inbreukmakende zaken, terwijl deze vorm van opeising in artikel 10 van de richtlijn niet voorkomt. Volgens de toelichting is opeising als eigendom door de rechthebbende nodig in het Nederlandse rechtssysteem in verband met conservatoire beslaglegging.3

Opeising als eigendom is bij de implementatie van artikel 10 niet relevant, nu dit artikel van de richtlijn slechts ziet op vernietiging dan wel terugroeping of definitieve verwijdering uit het handelsverkeer van de inbreukmakende goederen of de bij de schepping of vervaardiging gebruikte materialen of werktuigen. De redenering in de toelichting dat de mogelijkheid tot opeising als eigendom nodig is voor conservatoire beslaglegging, kan de Raad in dit verband dan ook niet volgen. De Raad adviseert het wetsvoorstel en de toelichting op dit punt aan te passen.

5. Op een enkele uitzondering na bevatten de huidige intellectuele-eigendomswetten een bepaling krachtens welke gevorderd kan worden dat de inbreukmakende zaken of de bij de inbreuk gebruikte productiemiddelen als eigendom worden opgeëist, worden vernietigd of onbruikbaar worden gemaakt. Naar aanleiding van de richtlijn worden deze maatregelen geherformuleerd tot opeising als eigendom, onttrekking aan het handelsverkeer, vernietiging of onbruikbaarmaking. Aangezien de opeising als eigendom een maatregel is die weliswaar niet in de richtlijn is vermeld, maar ook een maatregel is ten gunste van de rechthebbende, is het krachtens artikel 2, eerste lid, van de richtlijn niet nodig die maatregel te schrappen. In de wetten waarin deze maatregel nog niet voorkwam, wordt ze eveneens toegevoegd, teneinde te bereiken dat alle intellectuele-eigendomswetten op dit punt gelijk luiden. De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

6. Aan de redactionele kanttekeningen is gevolg gegeven door de tekst van de artikelen 1019a, eerste lid, Rv, artikel 1019f, tweede lid, Rv en artikel 1a van de Wet op de naburige rechten te wijzigen.

De laatste redactionele kanttekening van de Raad is niet opgevolgd, mede naar aanleiding van toevoeging van de artikelen in de afzonderlijke intellectuele-eigendomswetten over de zekerheidstelling bij voortzetting van de inbreuk. De artikelen 26d (en 26e) van de Auteurswet dienen vooraf te gaan aan artikel 27 van die wet en artikel 15e van de Wet op de naburige rechten dient vooraf te gaan aan artikel 16 van die wet. In de overige intellectuele eigendomswetten gaan beide artikelen ook zoveel mogelijk vooraf aan de bepalingen over schadevergoeding. Het verbieden van handelingen die betrekking hebben op de inbreuk dan wel het toestaan daarvan onder voorwaarden, behoren immers tot de kern van de intellectuele-eigendomsrechten. Schadevergoeding is vervolgens de eerste maatregel die gevorderd kan worden om de schade te verhalen en de overige vorderingen zijn nevenvorderingen. Dit is de opbouw die zoveel mogelijk is gevolgd in de diverse wetten.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U hierbij, mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.05.0318/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 1019a WRv, eerste lid, «in het geval van» vervangen door: in geval van.

– Teneinde recht te doen aan de volledige tekst van artikel 6, eerste lid, eerste alinea van de richtlijn, artikel 1019b, eerste lid, WRv als volgt aanvullen: «[...] bij de productie of distributie daarvan gebruikte materialen en werktuigen en op de inbreuk betrekking hebbende documenten.»

– In artikel 1019f, tweede lid, WRv «over al hetgeen de derde bekend is over de herkomst en de distributiekanalen van de inbreukmakende zaken of diensten, kan de rechter op gerechtvaardigde en redelijke vordering van de eiser een getuigenverhoor bevelen» omwille van de leesbaarheid wijzigen in: kan de rechter op gerechtvaardigde en redelijke vordering van de eiser een getuigenverhoor bevelen over al hetgeen de derde bekend is over de herkomst en de distributiekanalen van de inbreukmakende zaken of diensten.

– Onder artikel III in artikel 1a van de Wet op de naburige rechten «producent van films of omroeporganisaties» wijzigen in: producent van eerste vastleggingen van films, of omroeporganisaties,.

– Artikel 11, derde volzin, van Richtlijn 2004/48/EG wordt onder meer geïmplementeerd in de Auteurswet 1912 (nieuw artikel 26d) en de Wet op de naburige rechten (nieuw artikel 15e). De nummering van deze bepalingen kan echter tot verwarring leiden. Artikel 26d wordt namelijk geplaatst na de in de Auteurswet 1912 opgenomen bepalingen over uitzending van een radio- of televisieprogramma (artikelen 26a tot en met 26c), en artikel 15e na de in de Wet op de naburige rechten opgenomen bepalingen (artikelen 15a tot en met 15d) over de rechtspersoon die belast is met de inning en de verdeling van vergoedingen als bedoeld in artikel 7 van laatstgenoemde wet. De Raad adviseert de bepalingen 26d en 15e niet toe te voegen aan de eerdergenoemde artikelen 26a tot en met 26c en 15a tot en met 15d, maar als afzonderlijk lid toe te voegen aan artikel 28 van de Auteurswet 1912 respectievelijk artikel 17 van de Wet op de naburige rechten, dan wel op te nemen als artikel 28a van de Auteurswet 1912 respectievelijk artikel 17a van de Wet op de naburige rechten.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Zie het advies van de Raad d.d. 8 augustus 2005, no. W10.05 0209/II.

XNoot
2

Zie paragraaf 2.3 van de toelichting.

XNoot
3

Zie de toelichting bij artikel 1019a WRv, vijfde alinea.

XNoot
4

Zie de toelichting bij artikel 1019a WRv, derde alinea.

XNoot
5

Zie paragraaf 4.2, derde alinea, van de toelichting en de toelichting bij artikel 1019a WRv, derde alinea.

XNoot
1

Zie paragraaf 4.2, zesde alinea, van de toelichting.

XNoot
1

Verordening (EG) nr.1383/2003 van 22 juli 2003, PbEU L 196.

XNoot
1

Zie de toelichting bij het voorgestelde artikel 28 van de Auteurswet 1912, vierde alinea.

XNoot
2

Zie tevens aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

XNoot
3

Zie de toelichting bij artikel 28 van de Auteurswet 1912, eerste alinea.

Naar boven