30 369
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake het transport van aardgas door een pijpleiding tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland; ’s-Gravenhage, 21 maart 2005 (Trb. 2005, 163)

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2005

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 15 november 2005. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 15 december 2005.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 21 maart 2005 te ’s-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake het transport van aardgas door een pijpleiding tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Trb. 2005, 163).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

TOELICHTENDE NOTA

1. Algemeen

Het Britse Department of Trade and Industry verwacht dat in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) vanaf de winter 2006/2007 een toenemende behoefte aan geïmporteerd gas zal ontstaan. Om aan deze importvraag te kunnen voldoen zijn onder meer nieuwe verbindingen nodig tussen het vaste land van Europa en het VK.

BBL Company, een joint venture van een dochteronderneming van Gasunie, een Nederlandse dochteronderneming van het Duitse E.ON Ruhrgas en een Nederlandse dochteronderneming van het Belgische Fluxys, is voornemens een nieuwe verbinding aan te leggen: een 235 kilometer lange gastransportleiding van Balgzand, gemeente Anna Paulowna, in Nederland naar Bacton in het VK (hierna: de interconnector1). Potentiële gebruikers van de interconnector hebben de mogelijkheid gekregen tijdens een open inschrijvingsprocedure hun interesse om gas naar het VK te transporteren kenbaar te maken. Van de belangstellenden hebben Gasunie Trade and Supply, E.ON Ruhrgas en Wingas transportcontracten gesloten met BBL Company om door de interconnector gas naar het VK te transporteren. Het eerste contract loopt vanaf eind 2006 en de BBL Company zal de interconnector dan ook operationeel maken in 2006. De landelijk netbeheerder, Gas Transport Services, zal voorzien in voldoende leidingcapaciteit vanaf Oude Statenzijl nabij de grens met Duitsland naar Balgzand om de leveringen van buiten Nederland naar het VK met behulp van de interconnector mogelijk te maken. Op langere termijn zal de interconnector een belangrijke rol kunnen spelen, wanneer de plannen van het Russische Gazprom om een transportleiding naar Duitsland aan te leggen worden gerealiseerd. De interconnector zou in dat geval aanvoer vanuit Rusland naar het VK mogelijk kunnen maken, met Nederland als belangrijk doorvoerpunt voor de internationale gasmarkt.

Nieuwe lange afstandsverbindingen versterken het Europees level-playingfield en versterken ook de Europese leveringszekerheid. De onderhavige leiding past in die zin goed in het Europees gedachtegoed. Een verbinding tussen Nederland en het VK maakt daarnaast deel uit van de lijst die de Europese Unie heeft opgesteld van energienetwerkverbindingen tussen de verschillende lidstaten die met prioriteit zouden moeten worden aangelegd (Trans Europese Netwerken).

2. Rechtsmacht

De interconnector doorkruist verschillende zeegebieden, onder andere de Nederlandse en Britse territoriale zee, het aan Nederland respectievelijk het VK toebehorende gedeelte van het continentaal plat en de door beide landen afgekondigde exclusieve economische zone. Voor Nederland vallen in de Noordzee het continentaal plat en de exclusieve economische zone in geografische zin samen. In deze toelichting zal, evenals in het onderhavige verdrag (hierna: het verdrag), verder alleen worden gesproken van het continentaal plat. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een interconnector geen verband houdt met de opsporing of winning van delfstoffen. De pijpleiding dient uitsluitend tot het transporteren van gas van de ene naar de andere staat en vervult geen rol bij het transporteren van delfstoffen vanuit een winningsgebied.

Tijdens de verdragsonderhandelingen is de vraag gerezen in hoeverre Nederland en het VK gerechtigd zijn om binnen deze zeegebieden regels te stellen en te handhaven met betrekking tot de interconnector (vraag naar rechtsmacht). Binnen de territoriale zee is die rechtsmacht vrijwel onbeperkt, zoals ook blijkt uit het op 10 december 1982 te Montego Bay totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) (hierna: VN-Zeerechtverdrag). Het recht van kuststaten om daar regels te stellen vloeit voort uit hun territoriale soevereiniteit.

Op het continentaal plat is het uitgangspunt de vrijheid van alle staten – dus niet alleen kuststaten – om onderzeese kabels en pijpleidingen te leggen (artikel 79 VN-Zeerechtverdrag). Die vrijheid is echter niet absoluut; in het VN-Zeerechtverdrag wordt uitdrukkelijk bepaald dat het traject van een pijpleiding op het continentaal plat aan toestemming van de betreffende kuststaat onderworpen is. Zo kunnen de kuststaten regels stellen in verband met de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen en de bescherming van het milieu. Daarnaast zijn kuststaten bevoegd voorwaarden te stellen aan pijpleidingen die in hun territoir aanlanden. Nederland en het VK zijn derhalve bevoegd de interconnector aan dergelijke voorschriften te onderwerpen.

3. Het belang van het onderhavige verdrag

In het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet dat het goed functioneren van de interconnector van groot belang is voor de Europese interne gasmarkt. Het spreekt voor zich dat de aanleg en het gebruik ervan wel aan strikte regels moeten worden gebonden, niet alleen om een ongestoorde werking van de pijpleiding mogelijk te maken, maar ook om het mariene milieu te beschermen en te behouden, waartoe staten volgens het VN-Zeerechtverdrag verplicht zijn (artikel 192).

Uitgangspunt van het verdrag is dat de interconnector wordt aangelegd en gebruikt in overeenstemming met de bepalingen van het onderhavige verdrag en daarnaast onderworpen is aan de wetgeving van de staat onder wiens rechtsmacht zij is gelegen. Dit wordt dan ook uitdrukkelijk in het verdrag bepaald (artikel 2, eerste lid). Bij het bepalen van de rechtsmacht worden onder andere de regels van het internationaal privaatrecht gevolgd. Conform artikel 2 van het onderhavige verdrag behouden beide overheden onverkort hun jurisdictie over hun respectieve deel van het continentaal plat. Anders gezegd: voor wat betreft het Nederlands deel van het continentaal plat geldt het Nederlands recht en voor het Britse deel van het continentaal plat geldt het Britse recht.Als gevolg van dit uitgangspunt kent het verdrag twee soorten bepalingen.

Het eerste type bepalingen is specifiek voor de interconnector gecreëerd en nodig omdat de nationale wetgeving niet daarin voorziet. Voorbeelden daarvan zijn bepalingen over het toepasselijke rechtsregime (artikel 2), de stroomrichting van het gas (artikel 3), het fiscale regime (artikel 13), de oprichting van een Consultatiegroep (artikel 17), en de wijze van geschillenbeslechting (artikel 18).

Het tweede type bepalingen heeft betrekking op de nationale voorschriften van het VK en Nederland, waaraan de interconnector is onderworpen. Nederland en het VK moeten over en weer erop kunnen vertrouwen dat over het gehele traject – dus ook binnen het gebied dat onder de rechtsmacht van de ander valt – afdoende regels worden gesteld, met name op het gebied van milieu en veiligheid. Het is immers mogelijk dat een onveilige situatie binnen het zeegebied van de ene staat ook binnen het zeegebied van de andere staat tot verontreiniging leidt. Bovendien kan het totale gastransport erdoor stagneren. In het verdrag is daarom de wederzijdse verplichting opgenomen om op het gebied van veiligheid en milieu op nationaal niveau passende maatregelen te nemen en elkaar van de uitvoering op de hoogte te houden (artikelen 6, tweede en derde lid, en 7, tweede en vierde lid). Een uitgebreid inspectieregime stelt de verdragspartijen in staat te verifiëren of zich inderdaad geen onveilige situaties voordoen op het grondgebied van de ander (artikel 9).

Daarnaast bevat het verdrag tal van bepalingen die ertoe strekken het beleid van het VK en Nederland te coördineren. Zo vindt overleg plaats over de aanwijzing van de operator (artikel 5), de beveiliging (artikel 10), toegang tot en gebruik van de interconnector (artikel 11, derde lid), aansluiting van andere pijpleidingen (artikel 12), te treffen noodmaatregelen (artikel 14, derde lid) en de wijze van buitengebruikstelling van de interconnector (artikel 16, tweede en derde lid).

Tenslotte beoogt het verdrag – in het belang van BBL Company – te voorkomen dat aan Britse en Nederlandse zijde op nationaal niveau (technische) eisen worden gesteld aan de interconnector die onderling niet verenigbaar en derhalve onuitvoerbaar zijn. Daartoe is bijvoorbeeld opgenomen dat alvorens een vergunning wordt verleend of gewijzigd de andere staat wordt geconsulteerd. Op die manier kunnen de Britse en Nederlandse vergunningvereisten op elkaar worden afgestemd. Verwezen wordt naar artikel 4, tweede lid, artikel 6, tweede lid, en artikel 7, tweede lid, waar dit duidelijk tot uiting is gebracht. Telkens is het uitgangspunt dat de activiteit volgens de eigen rechtsregels gebeurt, maar dat overleg met de andere verdragsstaat plaatsvindt om tegenstrijdigheden te voorkomen.

Hoewel in het verdrag de regeringen als partij worden genoemd, is het verdrag bindend voor de staten.

4. Verhouding met Europees recht; het toegangsregime

Aparte aandacht verdient het regime voor de toegang van derde partijen die eveneens gas willen transporteren door de interconnector. In Richtlijn nr. 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PbEG L 176) (hierna: de Gasrichtlijn) zijn regels opgenomen voor de gereguleerde toegang van derden tot interconnectoren. Voor nieuw aan te leggen interconnectoren is een aparte regeling opgenomen in artikel 22. Daarin wordt de mogelijkheid geschapen om onder bepaalde voorwaarden een ontheffing te verkrijgen van de verplichting de pijpleiding open te stellen voor derden. Een en ander is met ingang van 1 juli 2004 in de Gaswet geïmplementeerd in artikel 18h. Aan BBL Company zijn op 8 april 2005 voor de interconnector dergelijke ontheffingen verleend door de Minister van Economische Zaken (Stcrt. 2005, 82) en de Gas and Electricity Markets Authority. De ontheffingen zijn ter goedkeuring aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen voorgelegd. De Commissie heeft op 12 juli 2005 de Nederlandse regering verzocht de ontheffing aan te passen. Deze aanpassing is inmiddels doorgevoerd. BBL Company heeft voor de interconnector een dergelijke ontheffing bij de Minister van Economische Zaken aangevraagd. Een eventuele ontheffing dient door de Commissie van de Europese Gemeenschappen te worden goedgekeurd. Vanwege deze specifieke Europeesrechtelijke regeling is in dit verdrag geen uitgebreid toegangsregime opgenomen, en is volstaan met een enkele bepaling (artikel 11). Voor een toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte hieronder.

5. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel bevat de definities. Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder «pijpleiding» verstaan de leiding vanaf de «pigtrap»1 in het compressorstation«Noord-Holland» te Anna Paulowna (nabij Balgzand) tot en met de«pigtrap» op het terrein van de terminal in Bacton.

Onder met de pijpleiding verbonden inrichtingen worden gerekend de compressie-installatie, drukregulerende installaties, filterinstallaties, drukbeveiligings- en meetsystemen, alsmede koelingen verwarmingsinstallaties in Anna Paulowna en Bacton. Voor de toepassing van dit verdrag maken deze inrichtingen geen deel uit van de pijpleiding. De artikelen 9 en 10 zijn mede van toepassing op deze inrichtingen.

Tenslotte verdient het begrip «aardgas» aandacht. De definitie maakt duidelijk dat het gas bewerkt moet zijn om schade aan de interconnector te voorkomen. Verder omvat de definitie ook vloeistoffen en andere stoffen, aangezien bij transport van gas ook altijd water en reststoffen meekomen.

Artikel 2

Voor een toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting (punt 3). Het tweede lid legt voor de duidelijkheid vast dat het VK rechtsmacht heeft ten aanzien van het deel van de interconnector dat binnen het Britse gedeelte van het continentaal plat ligt, en Nederland over het deel van de interconnector dat binnen het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat ligt. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet (punt 2), is de rechtsmacht op het continentaal plat beperkt tot regulering van het traject en maatregelen ter bescherming van het milieu (inclusief veiligheid) en de exploratie van natuurlijke rijkdommen. Omdat niet uit te sluiten valt dat het wellicht noodzakelijk kan zijn gebruik te maken van bevoegdheden ontleend aan het regime voor de Exclusieve Economische Zone, verwijst het derde lid tevens naar rechtsmacht in andere maritieme zones ingesteld overeenkomstig het volkenrecht.

Artikel 3

Hoewel het vooralsnog de bedoeling is om gas vanuit Nederland naar het VK te vervoeren, wordt de technische mogelijkheid om het gas in tegengestelde richting te transporteren opengehouden. Dit artikel maakt duidelijk dat het verdrag op beide situaties ziet.

Artikel 4

Het eerste lid van dit artikel legt vast dat de beide regeringen de benodigde vergunningen zullen verlenen, mits voldaan is aan de wettelijke vereisten daarvoor. Dit vormt een uitdrukking van het belang dat door beide regeringen wordt gehecht aan de realisatie van dit project.

Voor Nederland is met name de vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) van belang. Deze wet strekt zich ook uit tot de exclusieve economische zone (in Nederland samenvallend met het continentaal plat en de zee daarboven). De Wbr biedt de mogelijkheid om de aanleg en instandhouding van de interconnector te reguleren, zoals met betrekking tot het te volgen traject, de veiligheid en bescherming van het milieu. Aangetekend wordt dat het op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 noodzakelijk is de interconnector te onderwerpen aan een milieu-effectrapport (mer). Dat besluit bepaalt dat een pijpleiding mer-plichtig is indien het een diameter heeft van meer dan 80 cm en een lengte van meer dan 40 km (zie bijlage, onderdeel C, punt 8 Mer-besluit 1994). Het milieu-effectrapport is bij de aanvraag van de Wbr-vergunning gemaakt, de Commissie voor milieueffectrapportage heeft op 3 december 2004 een toetsingsadvies uitgebracht aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (rapport 1377–66). Daarbij is tevens een toets uitgevoerd op grond van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb 1979, L103) (vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb 1992, L206) (habitatlichtlijn). Vanzelfsprekend zijn aan Britse zijde ook verschillende vergunningen vereist op het terrein van veiligheid en milieu. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting aangegeven (punt 3), is het van belang dat de Britse en Nederlandse nationale vergunningsvoorschriften niet botsen. Om die reden bepaalt het tweede lid dat de staten in overleg treden alvorens vergunningen te verlenen, te wijzigen of in te trekken. Daarbij is het streven tegenstrijdige voorschriften te voorkomen, zoals hierna bij de toelichting op de artikelen 6 en 7 wordt aangegeven. Deze verplichting is beperkt tot consultatie rond de voornaamste vergunning met betrekking tot het onderzeese vlak. Voor Nederland betreft dit de voornoemde Wbr-vergunning, verleend op 5 april 2005 (Strcrt. 2005, 86), voor het VK zal de vergunning eind 2005 worden verleend. De vergunningverlenende autoriteiten hebben voorafgaand met elkaar overleg gehad.

Andere vergunningen, die meestal op gemeentelijk of provinciaal niveau worden verleend, zien vaak op deelaspecten die op lokaal niveau spelen (zoals een bouwvergunning of lozingsvergunning). Het gevaar voor tegenstrijdigheid met de Britse eisen doet zich daar niet voor.

In het derde lid is uitdrukkelijk bepaald dat de interconnector pas in gebruik mag worden genomen als alle benodigde vergunningen zijn verkregen. Van Nederlandse zijde gaat het hier dus niet alleen om de Wbr-vergunning, maar ook om tal van andere vergunningen.

Artikel 5

Beide overheden zullen met elkaar in overleg treden, wanneer er een verzoek tot aanwijzing of wijziging van de «operator» van de leiding wordt ontvangen. Voor het veilige gebruik van de leiding is van belang, dat aan beide zijden dezelfde partij «aan de knoppen draait». Daarnaast moet het voor beide overheden helder zijn wie zij moeten aanspreken in geval van calamiteiten. De overheden zullen dan ook met elkaar overleggen wie als operator wordt aanvaard. Aan Nederlandse zijde wordt in de Wbr-vergunning vastgelegd wie de operator is.

Het gaat in dit artikel om de «operator» in technische zin, die verantwoordelijk is voor veiligheid, onderhoud en de dagelijkse operationele werkzaamheden. Het betreft niet de interconnector-beheerder, bedoeld in artikel 2b, tweede lid, van de Gaswet.

Artikel 6

In het eerste lid wordt voor de duidelijkheid het beginsel van artikel 2 herhaald dat elke staat het recht heeft zijn eigen veiligheidsregels te stellen. Om zeker te stellen dat de interconnector in beide staten inderdaad onderworpen is aan afdoende veiligheidseisen, wordt in het tweede lid bepaald dat de staten daarover met elkaar in overleg treden. In dat overleg zullen de verschillende eisen ook vergeleken worden om conflicterende regimes te voorkomen. Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting (punt 3).

Het derde lid dient ertoe te bewerkstelligen dat Nederland en het VK periodiek overleg voeren over de wijze waarop de veiligheidseisen worden uitgevoerd.

Artikel 7

Artikel 7, eerste lid, geeft invulling aan het algemene beginsel van het zeerecht dat staten alle noodzakelijke maatregelen nemen om verontreiniging van het mariene milieu te voorkomen (artikel 194 VN-Zeerechtverdrag). Ook zullen het VK en Nederland zich inspannen te voorkomen dat de aanleg of het gebruik van de interconnector schade toebrengt aan inrichtingen op land of zee, schepen en dergelijke (lid 3). Een en ander zal in de Wbr-vergunning tot uiting komen.

Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is vermeld (punt 3), bevat het tweede lid van artikel 7 een consultatieplicht om zeker te stellen dat de interconnector in beide staten onderworpen is aan afdoende milieueisen, die tevens onderling verenigbaar zijn. Evenals dat bij de veiligheidsregels het geval is, zal op grond van het vierde lid van artikel 7 regelmatig overlegd worden tussen het VK en Nederland om een praktische invulling te geven aan dit artikel.

Artikel 8

In dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat de aanleg en het gebruik van de interconnector niet mogen leiden tot belemmering van het gebruik van de zee door anderen, zoals vastgelegd in artikel 78, tweede lid, van het VN-Zeerechtverdrag. Daarbij valt met name aan de scheepvaart en visserij te denken.

Artikel 9

Voorop staat dat de nationale toezichthouders bevoegd zijn de interconnector te inspecteren binnen hun eigen rechtsmachtgebied. Dit uitgangspunt is vastgelegd in het eerste lid. Voor Nederland is op grond van de Wbr de Directie Noordzee van Rijkswaterstaat de toezichthouder. Aangezien een onveilige situatie ook gevolgen kan hebben op het grondgebied van de andere verdragsstaat, is het van belang dat de toezichthouders over en weer op de hoogte zijn van de veiligheidssituatie. In het tweede lid, onderdeel a, zoals uitgewerkt in het derde lid, is daartoe een speciale procedure in het leven geroepen die het een inspecteur mogelijk maakt om – onder begeleiding van de inspecteur op wiens grondgebied de interconnector is gelegen – de interconnector in de andere staat te bezoeken. De bezoekende inspecteur kan daar geen bevoegdheden uitoefenen, maar kan wel ter plekke de stand van zaken bekijken en informatie vragen van de ontvangende inspecteur.

Het tweede lid, onderdeel b, maakt het mogelijk dat de inspecteurs over en weer informatie uitwisselen, inclusief inspectierapporten. Aangezien het hierbij om bedrijfsvertrouwelijke informatie kan gaan, is een geheimhoudingsclausule opgenomen. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 15.

Het vierde en vijfde lid zien op de handelwijze van de inspectiediensten in geval van dreigende ongelukken. Deze diensten zullen daarover onderling praktische werkafspraken maken.

Ingevolge het zesde lid is dit artikel ook van toepassing op met de interconnector verbonden inrichtingen.

Artikel 10

Dit artikel ziet op de (fysieke) beveiliging van de interconnector en de daarmee verbonden inrichtingen. Ook daarbij zijn de nationale voorschriften maatgevend.

Gezien het wederzijdse belang bij de ongestoorde werking van de interconnector, is echter bepaald dat op dit punt nader overleg zal plaatsvinden om over de praktische invulling van deze beveiliging afspraken te maken. Het is niet noodzakelijk dat in het VK en in Nederland dezelfde veiligheidsmaatregelen worden getroffen.

Artikel 11

Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is het toegangsregime voor derden tot de interconnector in de Gaswet geïmplementeerd.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat overheden derden die toegang wensen tot de interconnector daarbij van dienst zullen zijn, voorzover zij daartoe over de nodige bevoegdheden beschikken. Voor Nederland speelt de Dienst uitvoering en toezicht energie (Dte) hierbij een rol: de Gaswet bepaalt dat toegang aan derden moet worden verleend op basis van non-discriminatoire criteria en de Dte ziet toe op de naleving daarvan. Vervolgens is in het tweede lid nadrukkelijk bepaald dat de overheden deze bevoegdheden alleen zullen uitoefenen voorzover de uitvoering van de transportcontracten waarvoor de BBL Company een ontheffing op grond van artikel 18h van de Gaswet heeft verkregen niet in gevaar komt.

Tenslotte is in het derde lid een consultatieplicht opgenomen om te voorkomen dat buiten de periode van de hiervoor beschreven ontheffing in de nationale toegangsregimes eisen worden gesteld aan de interconnector die onderling niet verenigbaar en daarmee onuitvoerbaar zijn. Daarbij wordt aangetekend dat gedurende de periode van ontheffing overleg tussen de overheden reeds is voorgeschreven in artikel 22, derde lid, onderdeel e, van de Gasrichtlijn.

Artikel 12

Het is mogelijk dat pijpleidingen vanuit winningsgebieden op zee worden aangesloten op de interconnector, uiteraard voorzover BBL Company daarvoor toestemming geeft. Uitgangspunt is dat een dergelijke verbinding onder het recht valt van de staat in wiens gebied de verbinding is gelegen. Gezien de risico’s voor met name de veiligheid die het maken van een verbinding voor de gehele interconnector kan meebrengen, wordt in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de verdragsstaten hierover afspraken zullen maken. Deze nadere afspraken kunnen, indien sprake is van een verdrag, worden beschouwd als een uitvoeringsverdrag als bedoeld in artikel 7, onder b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

Het tweede lid verklaart enkele verdragsartikelen expliciet van toepassing op deze aansluitingen. Het gaat om artikelen met betrekking tot de veiligheid, het milieu, het onbelemmerd gebruik van de zee en de inspecties.

Artikel 13

Welk deel van de opbrengsten die de BBL Company met het gastransport behaalt zal zijn onderworpen aan belastingheffing in Nederland respectievelijk in het VK, wordt bepaald op grond van beider nationale belastingwetgeving en de op 11 november 1980 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannie en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten (Trb. 1980, 205) zoals laatstelijk gewijzigd bij het op 24 augustus 1989 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Protocol (Trb.1989, 128).

Artikel 14

Dit artikel verplicht de verdragsstaten ertoe zich tot het uiterste in te spannen dat gastransporten ongestoord kunnen plaatsvinden (eerste en tweede lid). Dat betekent dat de verdragsstaten in beginsel niet mogen ingrijpen in de gastransporten vanwege nationale beweegredenen. In noodsituaties kan deze inspanningsverplichting echter worden doorbroken, voorzover nationale wetgeving daartoe de mogelijkheden biedt. Te denken valt aan de bevoegdheden die de Minister van Economische Zaken op grond van de Distributiewet zijn toegekend.

Het derde lid is bedoeld om in crisissituaties in onderlinge samenwerking maatregelen te kunnen nemen.

Artikel 15

Dit artikel verplicht de verdragsstaten tot informatie-uitwisseling met betrekking tot zaken die de interconnector in brede zin betreffen. Hierbij kan worden gedacht aan het daadwerkelijk gebruik dat van de leiding wordt gemaakt (onderdeel a) de voorzieningszekerheid van beide landen en de ontwikkelingen binnen de nationale en Europese gasmarkt, voorzover het verband houdt met het transport van gas door de interconnector (onderdeel b). Aangetekend wordt dat uitwisseling van inspectie-rapporten al mogelijk is op basis van artikel 9, tweede lid, onderdeel b.

Het tweede lid bevat een geheimhoudingsclausule. Het VK mag informatie uit Nederland alleen aan derden ter beschikking stellen met toestemming van de Nederlandse autoriteiten. Deze zullen daar op hun beurt alleen toestemming voor geven als het geen bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft en ook niet om andere redenen vertrouwelijk dient te blijven. De Wet openbaarheid van bestuur (artikel 10) biedt daarvoor het toetsingskader.

In het derde lid is bepaald dat de ene overheid niet zal belemmeren dat de operator van de interconnector de andere overheid informatie verschaft over de hoeveelheid gas die naar verwachting zal worden getransporteerd. Uiteraard dient die overheid wel de bevoegdheid tot het vragen van de informatie te hebben op grond van nationale wetgeving of op grond van een overeenkomst met de operator. Deze bepaling is op dit moment voornamelijk van belang voor het VK, gezien de toenemende afhankelijkheid van import van gas.

Artikel 16

Dit artikel betreft de buitengebruikstelling van de interconnector. Het eerste lid bepaalt dat dit geschiedt volgens de nationale wetgeving. Voor Nederland is dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. De Wbr-vergunning zal dan ook voorschriften ten aanzien van de buitengebruikstelling bevatten.

Opgemerkt wordt dat het VN-Zeerechtverdrag geen verwijderingsplicht van pijpleidingen kent. Wel geldt als algemeen beginsel dat staten alle noodzakelijke maatregelen nemen om te voorkomen dat activiteiten die onder hun rechtsmacht vallen milieuverontreiniging veroorzaken (artikel 194, tweede lid). Ook moeten bij de aanleg van pijpleidingen de belangen van andere staten in acht worden genomen (artikel 87, tweede lid). Deze belangen zullen ook bij de wijze van buitengebruikstelling van pijpleidingen in acht moeten worden genomen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel zullen het VK en Nederland bij een verzoek tot buitengebruikstelling eerst in overleg treden om te bezien of er mogelijkheden zijn voor verder economisch gebruik. Zo wordt voorkomen dat de interconnector wordt ontmanteld binnen het rechtsgebied van de ene staat, terwijl de andere staat nog gebruiksmogelijkheden ziet. Het derde lid strekt ertoe door middel van overleg een gemeenschappelijke aanpak te bereiken, of, als dat niet mogelijk is, een voor beide overheden aanvaardbare wijze van buitengebruikstelling.

Artikel 17

In dit artikel wordt een Interconnector Consultatiegroep in het leven geroepen, bestaande uit vertegenwoordigers van beide verdragsstaten Een van de partijen die het Koninkrijk zal vertegenwoordigen in de Con-sultatiegroep, zal de vergunningverlenende autoriteit inzake de Wbr zijn.

Deze groep zal de tenuitvoerlegging van het verdrag bevorderen. Met name heeft deze groep een bemiddelende taak in geval van geschillen rond de interpretatie of toepassing van het verdrag (zie artikel 18, eerste lid). Uitsluitend de verdragspartijen kunnen de Consultatiegroep benaderen voor advies; het is dus niet de bedoeling dat ook derden zich tot de Consultatiegroep wenden. Wel is het mogelijk dat BBL Company in voorkomende gevallen de gelegenheid krijgt zijn visie te geven.

Artikel 18

Dit artikel regelt de procedure bij geschillen tussen het VK en Nederland over interpretatie of toepassing van het verdrag. De procedure bevat drie trappen: eerst worden geschillen voor bemiddeling verwezen naar de Interconnector Consultatiegroep; indien daar geen oplossing wordt gevonden, zullen de beide regeringen trachten zelf het geschil te beslechten. Als ook dat niet slaagt, wordt de zaak voorgelegd aan een ad-hoc arbitrage tribunaal, dat wordt voorgezeten door een onderdaan van een derde (onpartijdig) land. Het tribunaal stelt zijn eigen procedure vast. De uitspraken van dit tribunaal zijn bindend.

Artikel 20

Het eerste lid van dit artikel regelt het moment van inwerkingtreding van het verdrag. In beginsel treedt het verdrag in werking nadat Nederland en het VK elkaar hebben laten weten dat aan hun grondwettelijke vereisten is voldaan.

Voor het geval de parlementaire goedkeuringsprocedure in één van beide landen niet geheel is afgerond voor 1 januari 2006, voorziet het tweede lid in een voorlopige toepassing vanaf die datum. Deze voorlopige toepassing is ingegeven en gerechtvaardigd vanwege veiligheidsaspecten. In 2006 zal het onderzeese gedeelte van de interconnector worden aangelegd en zal het testen van de leiding beginnen. Het eerste gastransport zal naar verwachting in het najaar van 2006 plaatsvinden. Het is van belang dat het verdrag dan van kracht is, zodat met name de afspraken rond veiligheid, milieu en inspecties reeds hun beslag kunnen krijgen. In dit verband wordt opgemerkt dat het verdrag geen bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet en verder ook niet zal leiden tot aanpassing van wetgeving.

Het derde lid regelt de wijze waarop het verdrag kan worden beëindigd. Gezien de toenemende afhankelijkheid van het VK van de gasleveranties vanuit Nederland, is bepaald dat opzegging bij verdrag moet geschieden. Eenzijdige opzegging door Nederland zou de voorzieningszekerheid in en de goede relatie met het VK in gevaar kunnen brengen. Tevens biedt opzegging bij verdrag de gelegenheid om afspraken te maken over bijvoorbeeld de buitengebruikstelling van de interconnector.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot


XNoot
1

Deze leiding is ook wel bekend onder de afkorting «BBL»: de Balgzand – Bacton Leiding.

XNoot
1

Een «pigtrap» is een opvanginstallatie voor uit de leiding verwijderd vuil.

Naar boven