30 345
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Ljubljana, 30 juni 2004

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 oktober 2005

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 31 oktober 2005.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 30 november 2005.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 30 juni 2004 te Ljubljana totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2004, 252).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Toelichtende nota

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdrag-sluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Slovenië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens. Het verdrag dient in de relatie tot de voormalige Joegoslavische Republiek Slovenië (hierna aangeduid als Slovenië) ter vervanging van de op 22 februari 1982 te Belgrado totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb.1982, 41; hierna aangeduid als «Overeenkomst met Joegoslavië»). Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld heeft aangegaan.

Met het uiteenvallen van het voormalige Joegoslavië ontstond aanvankelijk enige onduidelijkheid voor wat betreft de toepassing van de Overeenkomst met Joegoslavië in relatie tot Slovenië. Door middel van notawisselingen tussen Nederland en Slovenië is geregeld dat de belastingovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en voormalig Joegoslavië van 1982 voortgezet zal worden toegepast.

2. Verloop van de onderhandelingen

In juli 1993 heeft Slovenië een verzoek aan Nederland gericht om onder-handelingen te starten over een bilateraal belastingverdrag. Slovenië had behoefte aan normalisering van de betrekkingen met andere landen, waaronder Nederland, zodat inwoners van Slovenië gemakkelijker toe-gang krijgen tot de internationale kapitaalmarkten. Ook van Nederlandse zijde bestond belangstelling, maar gezien het volle verdragsprogramma en de voorstellen van de Slovenen die geen verbetering van het verdrag met Joegoslavië betekenden, hebben de onderhandelingen niet onmiddellijk plaatsgevonden. Een verdrag werd meer opportuun toen bekend werd dat Slovenië naar alle waarschijnlijkheid vanaf het jaar 2004 deel zou gaan uitmaken van de EU. Daarnaast boden de onderhandelingen de mogelijkheid het Verdrag ten opzichte van de Overeenkomst met Joegoslavië te moderniseren en meer in overeenstemming te brengen met het Nederlandse verdragsbeleid. Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp. Dit ontwerp kwam nagenoeg overeen met de bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdrags-beleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs 1–2), met dien verstande, dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4), en dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 2000.

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in voormelde notitie neergelegde beleid.

De besprekingen zijn de eerste maal aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 16 juni 1994, nr. 94/66 en zijn vervolgens in de opvolgende persberichten inzake onderhandelingen over nieuwe belastingverdragen vermeld. Laatstelijk is dit gebeurd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 27 november 2001, nr. 01/319. Naar aanleiding van deze persberichten zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

De besprekingen hebben plaatsgevonden van 13 tot en met 17 mei 2002 in Den Haag. Deze besprekingen hebben in één ronde geleid tot overeenstemming over het ontwerp voor een Nederlands-Sloveens belastingverdrag.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. De in het Verdrag neerge-legde regelingen weerspiegelen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd, waaronder kunnen worden genoemd:

• pensioenfondsen worden als verdragsgerechtigd aangemerkt (Protocolbepaling III ad artikel 4) en een bepaling krachtens welke een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden is overeengekomen indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is zoals bedoeld in onderdeel III van het Protocol (Protocolbepaling VIII ad artikel 10);

• het gebruikelijke winstartikel, inclusief de winsttoerekening in geval van bedrijfsklare projecten (turnkey-bepaling) (Protocolbepaling V ad artikel 7);

• de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 van toepassing zijn (Protocolbepaling VI ad artikel 7);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (cost-sharing bepaling) (Protocolbepaling VII ad artikel 9) en corresponderende winstcorrecties (artikel 9, tweede lid);

• een vrijstelling van bronheffing voor verschillende soorten interest (artikel 11, derde lid);

• heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, zesde lid);

• een woonstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen waarbij onder bepaalde omstandigheden het heffingsrecht aan de bronstaat wordt toegewezen (artikel 17, eerste en tweede lid);

• een bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten (artikel 17, derde lid);

• een regeling betreffende de werkzaamheden buitengaats (artikel 23);

• een bepaling inzake non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies van tijdelijk uitgezonden werknemers (artikel 24, zesde lid); en

• een regeling betreffende de beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage (artikel 25, vijfde lid);

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Slovenië. Deze specifieke wensen betreffen in het bijzonder:

• het opnemen van montagewerkzaamheden en toezichthoudende activiteiten op bouwwerken in het artikel voor vaste inrichtingen (artikel 5, lid 3);

• geen uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden, interest en royalty's (artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 2 en artikel 12, lid 2);

• een bepaling waarin is geregeld dat voordelen die worden behaald met de vervreemding van aandelen in een zogenoemd onroerende goed vennootschap ter heffing toekomen aan de staat waar de onroerende goed vennootschap is gevestigd (artikel 13, lid 4); en

• het niet opnemen van een door Nederland voorgesteld artikel over het verlenen van wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Hierbij dient te worden opgemerkt dat sinds de toetreding van Slovenië tot de Europese Unie de Richtlijn betreffende de wederzijdse bijstand van diverse schuldvorderingen, waaronder die voortvloeien uit belastingen (Richtlijn van de Raad (76/308/EEG), zoals laatstelijk gewijzigd bij de richtlijn van de Raad van 14 december 1992 en het Verdrag van 24 juni 1994, Trb. 1994, nr. 200 en bij richtlijn nr. 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001), van kracht is tussen Nederland en Slovenië.

Op 1 mei 2004 is Slovenië toegetreden tot de Europese Unie. Met deze toetreding tot de Europese Unie gelden de EG-richtlijnen ook in de relatie tussen Nederland en Slovenië. De voor dit verdrag relevante EG-richt-lijnen zijn onder andere: de Richtlijn betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG, hierna: «Moeder Dochter Richtlijn»), de Richtlijn betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (2004/76/EG, hierna: «Rente&Royalty Richtlijn») en de Richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten in de vorm van rentebetaling (2003/48/EG, hierna: «SpaarrenteRichtlijn»). Een bilateraal belastingverdrag laat de werking van een EG-richtlijn onverlet in het geval een EG-richtlijn een lagere bronheffing voorschrijft. Voor meer gedetailleerde informatie verwijs ik naar de toelichting op de artikelen 10 (dividenden), 11 (interest) en 12 (royalty's).

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Slovenië positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In artikel 28 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Slovenië wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en niet voor belastingen naar het vermogen. Overigens kennen zowel Nederland als Slovenië geen vermogensbelasting.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 juncto onderdeel I van het Protocol)

Naast een winstbelasting en een inkomstenbelasting heft Slovenië van banken en spaarbanken een specifieke belasting. Deze belasting wordt geheven over de waarde van de activa minus bepaalde passiva van banken en spaarbanken. Het tarief bedraagt 3%. De banken en spaarbanken kunnen de betaalde winstbelasting verrekenen met de te betalen specifieke belasting van banken en spaarbanken.

Op verzoek van Slovenië is een protocolbepaling overeengekomen opdat indien Slovenië of Nederland een algemene belasting op vermogen zou introduceren, op verzoek van één van de staten zo spoedig mogelijk besprekingen zullen worden gehouden met het oog op de toepassing van het verdrag tot belastingen op vermogen.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto onderdeel II van het Protocol)

Slovenië en Nederland zijn, conform het OESO-modelverdrag 2000, overeengekomen om geen bepaling op te nemen inzake zelfstandige arbeid. Als gevolg hiervan is in artikel 3, lid 1, onderdeel f, de uitdrukking «onderneming» en artikel 3, lid 1, onderdeel k de uitdrukking «bedrijf» nader omschreven.

In onderdeel II van het Protocol wordt overeenkomstig het verzoek van Nederland bepaald dat in geval van kwalificatieverschillen met betrekking tot de in het verdrag gedefinieerde «lichamen», de bevoegde autoriteiten, na onderling overleg, zodanige maatregelen nemen om dubbele belasting of dubbele vrijstelling als gevolg van toepassing van het Verdrag te voorkomen.

Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 5.1.2 van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inwoner (artikel 4 juncto onderdeel III, eerste lid van het Protocol)

Teneinde buiten twijfel te stellen dat een erkend pensioenfonds aanspraak kan maken op de voordelen van het Verdrag, is in onderdeel III, eerste lid van het Protocol van het Verdrag uitdrukkelijk vastgelegd dat een dergelijk pensioenfonds is aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vaste inrichting (artikel 5)

Met betrekking tot het aantal gevallen waarin het bestaan van een vaste inrichting wordt aangenomen, bevat het verdrag op verzoek van Slovenië een geringe uitbreiding. Deze uitbreiding betreft het opnemen van montagewerkzaamheden en met een bouwwerk of constructie-, montage- of installatiewerkzaamheden verband houdende toezichthoudende werkzaamheden.

Op verzoek van Slovenië is in het kader van een compromis en overeenkomstig het VN-modelverdrag 2001 (voor belastingverdragen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden) aan het zesde lid van artikel 5 een volzin toegevoegd, op grond waarvan een onafhankelijk vertegenwoordiger die werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verricht voor één onderneming, onder voorwaarden die afwijken van die welke tussen onafhankelijke partijen zouden gelden, niet geacht wordt een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van dit lid te zijn.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel IV van het Protocol)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in onderdeel IV van het Protocol bij het Verdrag een bepaling opgenomen krachtens welke het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie of exploitatie, fictief wordt aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die zijn gelegen in de Verdragsluitende Staat waartoe de zeebodem en de ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die Staat is gevestigd. Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomt. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.4. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdelen V en VI van het Protocol)

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Protocol een interpretatieve bepaling omtrent bedrijfsklare projecten (zogenoemde turnkey-projecten) opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Verder is expliciet in het protocol vastgelegd dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 van toepassing zijn.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto onderdeel VII van het Protocol)

Slovenië kon tot genoegen van Nederland instemmen met het opnemen in het Protocol van een zogenoemde cost-sharing bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid (paragraaf 4.3.1.4.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht).

Dividenden (artikel 10 juncto onderdelen VIII, IX, X en XI van het Protocol)

De huidige nationale wetgeving van Slovenië voorziet in een bronheffing van 15% op uitgekeerd dividend aan niet-inwoners. In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragrafen 4.3.2.2.2. en 4.3.2.2.3. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht streeft Nederland voor dividenden op deelnemingen van ten minste 10% een bronheffing van 0% na en voor overige dividenden een bronheffing van 15%. Slovenië stelde daarentegen, conform het OESO-modelverdrag en de Overeenkomst met Joegoslavië, een bronheffing van 5% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 25% voor. Als compromis zijn de Staten een bronheffingtarief van 5% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van tenminste 10% overeengekomen. In het Protocol is opgenomen dat niettegenstaande de bepalingen van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, vanaf 1 mei 2004, de dag dat Slovenië lid is geworden van de Europese Unie, de Verdragsluitende Staten geen belasting zullen heffen over de uitdeling van dividenden, indien aan de voorwaarden uitgevaardigd in de Moeder Dochter Richtlijn is voldaan. Dit houdt in dat er vanaf 1 mei 2004 een bronheffingtarief geldt van 5% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 10% en een bronheffingtarief van 0% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 25%. Het bronheffingtarief van 0% zal op grond van de hierboven genoemde Richtlijn geleidelijk uitgebreid worden tot een minimale deelname van ten minste 10% in 2009.

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aangepast met betrekking tot vergoedingen op een geldlening indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige (artikel 10, eerst lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Over de opbrengsten van dergelijke vergoedingen wordt dividendbelasting geheven (artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de dividendbelasting 1965). Nederland wil bovengenoemde vergoedingen onder de reikwijdte van het dividendartikel brengen, zodat Nederland, tot maximaal het in de desbetreffende verdragsrelatie voor dividendinkomen overeengekomen verdragstarief, zijn nationale heffingsrechten op dergelijke vergoedingen kan blijven toepassen, ongeacht of in die verdragsrelatie voor interest een bronstaatvrijstelling is overeengekomen. Hiertoe is op verzoek van Nederland een protocolbepaling overeengekomen, waardoor in de verdragsrelatie bepaalde inkomsten uit schuldvorderingen onder de reikwijdte van het dividendartikel kan vallen (onderdeel IX van het Protocol). De definitie van dividend in het vijfde lid van artikel 10 en de definitie van interest in het vijfde lid van artikel 11 zijn volledig conform het OESO-modelverdrag.

Overeenkomstig het Nederlands verdragsbeleid is in onderdeel VIII van het Protocol bij het Verdrag een bepaling opgenomen krachtens welke een uitsluitende woonstaatheffing is overeengekomen indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een pensioenfonds zoals bedoeld in onderdeel III van het Protocol is. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Op verzoek van Slovenië is een termijn van vijf jaar overeengekomen voor de teruggaaf van te veel ingehouden bronbelasting (artikel X van het Protocol). Voor een nadere toelichting op deze protocolbepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.3.4. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijkbelang)aandelen en liquidatieuitkeringen ter zake van dergelijke aandelen worden voor de toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk als dividend aangemerkt (onderdeel XI van het Protocol).

Voor een algemene toelichting op het dividendartikel wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen-)recht.

Interest (artikel 11)

De huidige nationale wetgeving van Slovenië voorziet vooralsnog niet in een bronheffing op interestbetalingen aan niet-inwoners. Slovenië streeft echter wel naar een bronheffing voor interest. Nederland is voorstander van een uitsluitende woonstaatheffing voor interest conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragraaf 4.3.2.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. In het kader van een compromis is overeenstemming bereikt over een bronheffing van 5% voor interest met enkele belangrijke uitzonderingen waarvoor een vrijstelling geldt. Daarbij gaat het om interest waarvan de schuldenaar of de genieter de Regering van een Verdragsluitende Staat zelf, een open-baar lichaam, een staatkundig onderdeel, een territoriaal-administratief onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan of de Centrale Bank van een Verdragsluitende Staat is; interest die wordt betaald ter zake van een lening, verstrekt, goedgekeurd, gegarandeerd of verzekerd door de Regering van een Verdragsluitende Staat, de Centrale Bank van een Verdragsluitende Staat, of door enig agentschap (daaronder begrepen een financiële instelling) dat eigendom is van of wordt beheerst door de Regering van een Verdragsluitende Staat; en interest die wordt betaald ter zake van een lening, verstrekt door een bank of elke soortgelijke financiële instelling (uitgezonderd een verzekeringsmaatschappij) (artikel 11, derde lid, onderdelen a, b en c van het Verdrag).

Door de werking van de Rente&Royalty Richtlijn en de Spaarrenterichtlijn wordt in bepaalde gevallen afgezien van de bronheffing op interestbetalingen. Op grond van de Rente&Royalty Richtlijn zijn rentebetalingen tussen verbonden bedrijven vrijgesteld van bronheffing. In deze context is er een verbondenheid als er sprake is van een minimale deelname van 25% in de dochtervennootschap. Verder bepaalt de Spaarrenterichtlijn dat inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen tussen Nederland en Slovenië van een bronheffing zijn vrijgesteld.

Royalty's (artikel 12 juncto onderdeel XII van het Protocol)

De huidige nationale wetgeving van Slovenië voorziet in een bronheffing van 25% op royaltybetalingen aan natuurlijke personen en vooralsnog niet in een bronheffing voor royaltybetalingen aan lichamen. Slovenië streeft echter wel naar een bronheffing voor royalty's betaald aan lichamen. Nederland is voorstander van een uitsluitende woonstaatheffing voor royalty's conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragraaf 4.3.2.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht en conform het OESO-modelverdrag. In het kader van een compromis is overeenstemming bereikt over een bronheffing van 5% voor royalty's met een protocolbepaling op grond waarvan pas na een periode van drie jaar na introductie van een bronbelasting voor royalty's betaald aan lichamen bronbelasting mag worden ingehouden door Slovenië.

Ondanks de hierboven genoemde verdragsinhoud, zijn royaltybetalingen tussen verbonden ondernemingen op grond van de Rente&Royalty Richtlijn tussen Nederland en Slovenië vrijgesteld van bronbelasting. Er is in deze context sprake van verbondenheid bij een minimale deelname van 25% in de dochtervennootschap.

Vermogenswinsten (artikel 13)

Op verzoek van Slovenië is in het vierde lid een bepaling opgenomen op grond waarvan voordelen uit vervreemding van aandelen van een zogenoemd onroerend goed vennootschap ter heffing toekomen aan de staat waar de onroerende goed vennootschap is gevestigd. Een vergelijkbare bepaling is in een aantal andere door Nederland gesloten belastingverdragen opgenomen.

Door Slovenië is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de in het zesde lid neergelegde regeling kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat in de eerstbedoelde staat worden belast voor door hen met de vervreemding van aandelen in dat lichaam behaalde winst. In paragraaf 4.3.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot de aanmerkelijkbelang-winst is opgelegd, wordt deze heffing slechts geëffectueerd met betrekking tot dat deel van de conserverende aanslag dat op het moment van daadwerkelijke vervreemding van het aanmerkelijk belang nog openstaat.

Directeursbeloningen (artikel 15 juncto onderdeel XIII van het Protocol)

Deze bepaling is geredigeerd conform het Nederlandse verdragsbeleid ter zake. Daardoor kunnen alle door een inwoner van een Staat als lid van de raad van beheer genoten beloningen worden belast in de Staat waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is.

In het eerste lid van onderdeel XIII van het Protocol is voor Nederland en Slovenië een afzonderlijke toelichting op het begrip «lid van de raad van beheer» opgenomen. Voorts is in het tweede lid van onderdeel XIII van het Protocol de voor Nederland inmiddels gebruikelijke toelichting op de begrippen «bestuurder» en «commissaris» opgenomen.

Pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen (artikel 17)

Voor pensioenen, lijfrenten en uitkeringen betaald krachtens de bepa-lingen van een sociaal zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat geldt in het Verdrag als uitgangspunt een woonstaatheffing (eerste lid). Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is dit uitgangspunt aangevuld met de mogelijkheid om onder omstandigheden een bronstaatheffing met betrekking tot deze inkomsten te kunnen toepassen. Alvorens de bronstaat tot heffing kan overgaan, moet cumulatief voldaan zijn aan een drietal voorwaarden. Als eerste voorwaarde geldt dat de aanspraak op het pensioen of de lijfrente in de bronstaat was vrijgesteld of dat de daarvoor betaalde premies in de opbouwfase van de aanspraak fiscaal aftrekbaar waren bij de berekening van het belastbaar inkomen in de bronstaat. In de tweede plaats worden de pensioen- of lijfrente-termijnen niet belast tegen het normale tarief voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid of wordt minder dan 90% van de pensioen- of lijfrente-termijnen in de belastingheffing betrokken in de woonstaat van de genieter van het pensioen, de lijfrente of sociale zekerheidsuitkering. Als gevolg van het huidige belastingsysteem in Slovenië wordt het brutobedrag van het pensioen, of andere soortgelijke beloning of lijfrente voor minder 90% in de belastingheffing betrokken, zodat voor wat betreft Slovenië aan deze voorwaarde wordt voldaan. Als derde voorwaarde voor een bronstaatheffing geldt dat het gezamenlijke bedrag van door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten pensioen- en lijfrente-termijnen of uitkeringen ingevolge het sociale zekerheidsstelsel van een van de landen meer bedraagt dan 15 000 Euro. Voor kleinere pensioenen en lijfrenten geldt dus uitsluitend de hoofdregel van woonstaatheffing (tweede lid).

Voor wat betreft afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten kon Slovenië instemmen met een onbeperkte bronstaatheffing voor de afkoop van nog niet ingegane pensioenen en lijfrenten (derde lid).

Een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een Staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente in die Staat voor belastingvermindering in aanmerking zijn gekomen. In dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene Staat naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere Staat de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht beperkt (vierde lid).

De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderling overleg vaststellen welke informatie een belastingplichtige dient te verschaffen met het oog op eventuele toepassing van de in het tweede lid bedoelde bronstaatheffing (vijfde lid).

In verband met de mogelijkheden om sedert 1994 pensioenaanspraken ter vermijding van pensioenbreuken mee te nemen bij de overgang van een overheidsdienstbetrekking naar een particuliere dienstbetrekking, en omgekeerd, is, ter bepaling van het karakter van latere pensioentermijnen en in verband met de vraag of de daaruit voortvloeiende belastingheffing dient plaats te vinden op basis van artikel 17 of artikel 18, uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de opbouwperiode tijdens de verschillende dienstbetrekkingen (zevende lid).

Een nagenoeg gelijke bepaling inzake pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen is onder meer eveneens opgenomen in het Nederlandse belastingverdrag met België (Trb. 2001, 136) en Polen (Trb. 2002, 86). Voor een nadere toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid inzake pensioenen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3.4.3. en 4.3.4.4.van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 22)

De bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen) recht (eerste tot en met vierde lid).

Slovenië hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode (vijfde lid).

Werkzaamheden buitengaats (artikel 23)

Op verzoek van Nederland is artikel 23 inzake werkzaamheden buitengaats opgenomen. Voor een algemene toelichting op deze intussen voor Nederland gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (Kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Regeling voor onderling overleg (artikel 25)

In het vijfde lid is op Nederlands verzoek de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26)

Conform het Nederlands verdragsbeleid op het terrein van de arbitrage is dit artikel aangevuld met de mogelijkheid om inlichtingen te verstrekken aan een arbitragecommissie en dat de leden van de arbitragecommissie zich dienen te houden aan de geheimhoudingsverplichtingen.

Inwerkingtreding (artikel 29)

Het Verdrag treedt in werking dertig dagen na de laatste der data waarop de Nederlandse en de Sloveense regering elkaar schriftelijk hebben medegedeeld, dat de in hun onderscheiden Staten grondwettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld.

Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

Ingevolge het tweede lid van artikel 29 zal de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de voormalige Republiek Joegoslavië tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen ophouden van toepassing te zijn in de verhouding tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië met betrekking tot belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is.

Beëindiging (artikel 30)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Naar boven