Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30344 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30344 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg (ook: Wjz) en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een aantal wijzigingen van de Wjz heeft betrekking op het terugdringen van onnodige bureaucratie of administratieve lasten. De overige wijzigingen van die wet strekken tot verbetering ervan. De wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering strekt tot verbetering van een foutieve verwijzing.
1. Terugdringen onnodige bureaucratie en administratieve lasten
a. Onder meer ter uitvoering van de Motie Soutendijk-Van Appeldoorn c.s (kamerstukken I 2003/04, 28 168, F) is op 1 september 2004 de jeugdzorgbrigade aan de slag gegaan met als doel:
– Signalering van onnodige bureaucratie in de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg en van goede voorbeelden voor de aanpak ervan.
– Stimulering van de toepassing van deze goede voorbeelden om de uitvoering van de wet te verbeteren en onnodige bureaucratie weg te nemen.
De jeugdzorgbrigade heeft in haar eerste rapportage gesignaleerd dat artikel 103 van de Wet op de jeugdzorg voor bepaalde groepen leidt tot onnodige bureaucratie. Dit artikel vereist dat de bureaus jeugdzorg vóór 1 juli 2005 indicaties stellen voor twee groepen jeugdigen. Het betreft enerzijds jeugdigen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg, jeugdhulpverlening ontvingen op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening en anderzijds jeugdigen die op dat tijdstip jeugd-ggz ontvingen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Met de jeugdzorgbrigade zijn wij van mening dat het stellen van een indicatie voor jeugdigen die reeds zorg ontvangen alleen moet gebeuren als dit om zorginhoudelijke redenen wenselijk is. In verband hiermee stellen wij in onderdeel G van artikel I een wijziging van artikel 103, derde lid voor. De voorgestelde wijziging houdt in dat het proces van indiceren van cliënten die op 1 januari jeugdhulpverlening ontvingen op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening of jeugd-ggz op grond van de AWBZ uiterlijk op 1 januari 2006 moet zijn afgerond. Op de reden waarom wij thans van mening zijn dat de huidige regeling onnodige bureaucratie meebrengt, gaan wij hieronder in.
Jeugdigen die zorg krijgen die viel onder de Wet op de jeugdhulpverlening
De datum van 1 juli 2005 is in de Wet op de jeugdzorg opgenomen, er van uitgaande dat de bureaus jeugdzorg voor inwerkingtreding van de wet nog niet zouden indiceren zoals dit in de wet wordt voorgeschreven. Inmiddels is echter gebleken dat de bureaus jeugdzorg in 2004 al conform de Wet op de jeugdzorg hebben vastgesteld of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg waarop inmiddels aanspraak bestaat ingevolge de wet. Dit betekent dat een hernieuwde vaststelling vóór 1 juli 2005 geen toegevoegde waarde heeft en dus als ongewenste bureaucratie kan worden beschouwd.
Jeugdigen die ggz-zorg krijgen waaraan een AWBZ-indicatie ten grondslag ligt
Voor deze jeugdigen geldt dat een regionaal indicatieorgaan (RIO) reeds een inhoudelijke toets heeft uitgevoerd. Wij achten het verantwoord dat het herindiceren van deze groep eerst plaats vindt bij afloop van de indicatiestelling, doch uiterlijk vóór 1 januari 2006. Dit laatste omdat wij recht willen doen aan één van de uitgangspunten van de Wet op de jeugdzorg, namelijk dat na maximaal een jaar een heroverweging van het bureau jeugdzorg plaatsvindt over de benodigde zorg.
Jeugdigen die ggz-zorg krijgen zonder indicatie
Voor deze groep geldt dat de zorg zelden langer dan één jaar duurt. Voor het merendeel van deze jeugdigen die op basis van artikel 103 een indicatie voor jeugd-ggz zouden moeten krijgen, zal de zorg na 1 juli 2005 nog maar een paar maanden duren. Daarmee is de toegevoegde waarde van het indiceren gering, terwijl dit wel een grote werklast voor de bureaus jeugdzorg met zich meebrengt. Voor de jeugdigen die langer dan een jaar ggz-zorg krijgen, vinden wij het wel van belang dat overweging van de noodzaak plaatsvindt.
De voorgestelde wijziging bespaart naar schatting tenminste 10 000 indicaties. Dit omdat voor veel jeugdigen die vallen onder artikel 103 de zorg afloopt tussen 1 juli 2005 en 1 januari 2006. Voor deze jeugdigen is slechts een indicatie van het bureau jeugdzorg nodig indien zij nadien nog steeds zijn aangewezen op zorg. Uiteraard is indiceren ook nodig als de jeugdige andere zorg nodig heeft dan hij krijgt. Voor de jeugdigen die ook na 1 januari 2006 zorg nodig hebben, kan het bureau jeugdzorg indiceren op een moment waarop (her)indiceren ook inhoudelijk wenselijk is, doch uiterlijk vóór 1 januari 2006.
Voor zowel de betrokken cliënten als de bureaus jeugdzorg wordt met het veranderen van de datum in artikel 103 naar 1 januari 2006 onnodige bureaucratie voorkomen. De bureaus jeugdzorg kunnen zich daardoor meer richten op de instroom van nieuwe cliënten en op het terugdringen van de doorlooptijd.
b. Onderdeel E (artikel 73a) geeft aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de bevoegdheid om de betaling van de ouderbijdrage in bepaalde gevallen zelfstandig buiten invordering te stellen. De buiteninvorderingstelling gebeurt thans in ieder individueel geval op basis van instemming van de ministers van Justitie of van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In de algemene maatregel van bestuur zullen die gevallen worden aangewezen waarin het direct vaststaat dat ouders de ouderbijdrage niet kunnen betalen. Daarmee wordt het beleid gecontinueerd zoals dit ter uitvoering van de Wet op de jeugdhulpverlening was vastgelegd in een bestuursconvenant tussen de ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het LBIO en dat kenbaar is gemaakt in de brochure «Ouderbijdragen Jeugdhulpverlening» van het LBIO. De voorgestelde regeling brengt een beperking van de administratieve lasten mee, aangezien geen instemming meer is vereist.
2. Herstel van onvolkomenheden
Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg op 1 januari 2005 is een aantal onvolkomenheden geconstateerd die op korte termijn herstel behoeven. Het betreft een onvolkomenheid met betrekking tot de ouderbijdrage en de aanspraak ingeval de rechter een machtiging uithuisplaatsing afgeeft op verzoek van de raad voor de kinderbescherming.
Wijziging in verband met de Zorgverzekeringswet
Dit onderdeel bevat een wijziging van artikel 5, die nodig is nu met ingang van 1 januari 2006 een deel van de jeugd-ggz niet meer bekostigd wordt op grond van de AWBZ, maar verzekerd zal zijn ingevolge de Zorgverzekeringswet.
Aanspraak in geval machtiging uithuisplaatsing geschiedt op verzoek van de raad voor de kinderbescherming
Ingevolge artikel 261, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is de raad voor de kinderbescherming bevoegd een machtiging uithuisplaatsing (MUHP) te vragen zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg. Dit betreft gevallen waarin het bureau jeugdzorg geen daartoe strekkend indicatiebesluit neemt. Het gaat daarbij om jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet op de jeugdzorg. Als de raad van deze bevoegdheid gebruik maakt en de machtiging wordt verleend, heeft de jeugdige thans geen aanspraak, omdat ingevolge artikel 3, derde lid, van die wet een cliënt alleen aanspraak heeft als het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit heeft genomen. De grond voor subsidiëring van de plaatsing ontbreekt daardoor. Teneinde ook in deze gevallen een aanspraak te creëren wordt in artikel I, onderdeel A (artikel 3, derde lid, Wjz) voorgesteld de rechterlijke beslissing tot uithuisplaatsing toe te voegen aan de reeks rechterlijke beslissingen die al in de tweede volzin van het derde lid van artikel 3 worden genoemd.
In artikel 69, eerste lid, is verzuimd te bepalen dat een ouderbijdrage ook is verschuldigd met betrekking tot een minderjarige die onder toezicht is gesteld en met een machtiging uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting is geplaatst. In de Wet op de jeugdhulpverlening was dit met zoveel woorden wel geregeld. In de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet op de jeugdzorg is expliciet aangegeven dat onverkorte handhaving van de bestaande ouderbijdrageregeling de bedoeling was. Helaas is dit in de tekst van de wet niet tot uitdrukking gebracht. In het voorgestelde onderdeel C van artikel I van het onderhavige wetsvoorstel wordt de tekst in overeenstemming gebracht met deze bedoeling.
b. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel II)
De voorgestelde wijziging van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering strekt tot herstel van een foutieve verwijzing.
Ingevolge artikel 71 eerste lid, onder e, zijn ouders geen ouderbijdrage verschuldigd als het inkomen van de jeugdige een bedrag van € 226,89 per maand te boven gaat. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om dit in de wet gefixeerde bedrag te vervangen door de mogelijkheid dit bedrag bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Vaststelling bij algemene maatregel van bestuur maakt de aanpassing van het bedrag eenvoudiger.
Voorgesteld wordt de onderdelen A, C en G van het wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 in werking te doen treden.
Ten aanzien van onderdeel A (MUHP op verzoek van raad voor de kinderbescherming) wordt hiermee bereikt dat aan de verleende zorg alsnog een aanspraak ten grondslag komt te liggen vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg. Hierdoor bestaat dus ook een wettelijke grondslag voor de subsidiëring van die zorg die sinds dat tijdstip is verleend.
Ten aanzien van onderdeel C (ouderbijdrage justitiële jeugdinrichtingen) stellen wij inwerkingtreding met terugwerkende kracht voor, hoewel sprake is van een belastende regeling. De terugwerkende kracht achten wij mogelijk, omdat de thans voorgestelde regeling uitdrukkelijk de bedoeling is van de wetgever. Bovendien wordt de ouderbijdrage op dit moment reeds geïnd omdat de uitvoerders ervan uitgaan dat de regeling niet veranderd is. Bij de bijdrageplichtigen is van geen bezwaar gebleken. Ook zij gaan er kennelijk vanuit dat de regeling niet veranderd is. Op grond hiervan mag er van worden uitgegaan dat de betrokkenen hebben gehandeld vanuit het vertrouwen dat de geldende wettekst geen wijzigingen heeft meegebracht, waardoor de bijdrageplichtigen niet in een slechtere positie geraken door de voorgestelde wetswijziging met terugwerkende kracht in te voeren.
Onderdeel B zal in werking moeten treden tegelijk met de Zorgverzekeringswet.
Ten aanzien van onderdeel E stellen wij inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor. Dit is nodig omdat een ontwerp van de algemene maatregel van bestuur, waarin het voorgestelde artikel 73a voorziet in de Staatscourant moet worden gepubliceerd alvorens een voordracht tot de maatregel kan worden gedaan.
Terugwerkende kracht ten aanzien van onderdeel G (overgangsbepaling) wordt voorgesteld aangezien de wetswijziging niet vóór 1 juli 2005 in werking kan zijn getreden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30344-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.