30 339
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PbEU L 335)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 februari 2006

Inleiding

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de Vaste Commissie voor Justitie. Het verheugt ons te kunnen constateren dat de gedachte dat illegale drugshandel streng dient te worden aangepakt brede steun geniet.

Aangezien in het verslag door sommige fracties een verband wordt gelegd met de lopende discussie tussen het kabinet en de Tweede Kamer over experimenten voor het reguleren van hennepteelt ter bevoorrading van coffeeshops, menen wij er goed aan te doen om aandacht te vragen voor de aanleiding en de strekking van het onderhavige wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel vloeit rechtstreeks voort uit het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (voortaan: kaderbesluit drugshandel) dat op 25 oktober 2004 door de Raad werd vastgesteld. Over dat kaderbesluit is voorafgaand aan de totstandkoming diverse malen in de Tweede Kamer gesproken en de totstandkoming ervan was mede mogelijk door de instemming van het Nederlandse parlement met de inhoud ervan. Zoals uit het Verdrag van Amsterdam, meer in het bijzonder artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de Europese Unie blijkt, zijn kaderbesluiten bindende voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, zij het dat vrijheid bestaat om vorm en middelen te kiezen. Ook voor het onderhavige kaderbesluit betekent dit, dat Nederland gehouden is tot tijdige implementatie, uiterlijk 12 mei 2006.

De leden van de PvdA-fractie stellen een groot aantal vragen die direct verband houden met de lopende discussie over de (on)mogelijkheid van experimenten met de gereguleerde teelt van cannabis voor coffeeshops. Inmiddels is bekend dat het overleg over bedoelde experimenten zal worden voortgezet in een nieuw algemeen overleg, aan de hand van een standpuntbepaling van de verantwoordelijke ministers en de resultaten van een door de Vaste Commissie te organiseren hoorzitting begin februari. Tegen deze achtergrond achten wij het voor een ordelijk debat van belang niet verder op deze vragen in te gaan bij de behandeling van dit wetsvoorstel, maar deze bij de voorbereiding van het nieuwe algemeen overleg te betrekken. Hetzelfde geldt voor de vragen van de leden van de ChristenUnie over de verenigbaarheid van het oplossen van de achterdeurproblematiek met het kaderbesluit.

De vragen

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de gevolgen van de implementatie van het kaderbesluit voor het vervolgings- en handhavingsbeleid, herinneren wij aan de opmerking in de memorie van toelichting, dat het kaderbesluit zelf geen enkele verplichting bevat die verder reikt dan aanpassing van de strafwetgeving. Dat is de inzet van Nederland geweest ten tijde van de onderhandelingen. Duidelijk is wel, dat ten gevolge van de voorgestelde verhogingen van strafmaxima de vervolgingsrichtlijnen voor het openbaar ministerie dienen te worden aangepast. Gelet op deze voorgeschiedenis ligt het niet voor de hand om het kaderbesluit te gebruiken als voorwendsel voor aanscherping van het vervolgings- en handhavingsbeleid. Het wetsvoorstel is daarvoor ook niet bedoeld. Het beleid is vooral gericht op het aanpakken van teelt en productie van drugs en wij hebben met instemming kennis genomen van het feit dat ook tijdens de voortzetting van het Algemeen Overleg Drugs op 14 december 2005 kamerbreed is gepleit voor krachtig optreden tegen onder andere illegale teelt van hennep en handel in cannabis.

Gevraagd wordt verder door de leden van deze fractie naar de wijze waarop de regering telers en groothandelaars intensiever zal opsporen en aanpakken. In antwoord hierop kan op een tweetal trajecten worden gewezen. In veel gemeenten en regio’s, zoals in Rotterdam, Utrecht en Eindhoven, wordt met succes integraal samengewerkt bij de aanpak van de wietteelt door de lokale driehoek, andere handhavingsdiensten en energiebedrijven en woningcorporaties. Het voornemen bestaat om deze samenwerking voort te zetten. Met het oog op een verdere verfijning en verbreding van deze integrale aanpak zijn door Handhaven op Niveau in november 2004 «best practices» beschikbaar gesteld aan gemeenten en andere belanghebbenden. Ook wordt door vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en BZK, samen met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), aan een verdere ontwikkeling van de integrale aanpak van wietteelt gewerkt. In dit verband heeft de minister van BZK tijdens de voortzetting van het Algemeen Overleg Drugs op 14 december 2005 in samenwerking met tweede ondergetekende een notitie toegezegd. Daarin zal onder meer worden ingegaan op de wijze van het ontmantelen van de wietplantages en de mogelijkheden van het verhaal van de daaraan verbonden kosten op de illegale teler, als onderdeel van bestuursrechtelijk optreden bij bestrijding van wietplantages.

Naast het bevorderen van de integrale aanpak van de wietteelt is ook ingezet op de aanpak van de achterliggende criminele organisaties. Op initiatief van openbaar ministerie en de politie in Limburg en Brabant-Noord en Zuid-Oost zijn in vier politieregio’s in het najaar van 2005 rechercheonderzoeken naar de georganiseerde criminaliteit achter de wietteelt gestart. In de eerste fase van dit project ligt de nadruk op het in beeld brengen van de vraag hoe deze organisaties opereren. Daarbij wordt in de verschillende regio’s telkens een ander kwalitatief accent gelegd, zoals de mogelijke rol van growshops, wietteelt door kampers, wietteelt in achterstandswijken en ten slotte wietteelt in agrarisch buitengebied. Dit moet, naast concrete strafzaken, informatie opleveren voor het bepalen van de meest geschikte interventiestrategieën voor deze vorm van criminaliteit. Die strategieën zullen, bij gebleken bruikbaarheid, als «best practices» van kansrijke opsporingsmethoden beschikbaar worden gesteld aan andere parketten en politieregio’s.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden om een overzicht van het aantal opgespoorde en gestrafte wiettelers en groothandelaars in de afgelopen tien jaren, kan het volgende worden opgemerkt. Momenteel zijn er met betrekking tot Opiumwetzaken cijfers vanaf het jaar 1997 beschikbaar. Binnen deze cijfers kan onderscheid gemaakt worden naar soft- en harddrugs, maar er is niet uit af te leiden of het productie of handel in softdrugs betreft. Cijfers over 2005 zijn overigens nog niet beschikbaar.

Tussen 1997 en 2004 is het aantal geregistreerde verdachten van softdrugsdelicten verdubbeld. Waren dit er in 1997 nog 4151, in 2004 is dit aantal toegenomen tot 8460. Ook het aantal bij het OM ingestroomde softdrugszaken is nagenoeg verdubbeld in die periode. Het aantal ingestroomde softdrugszaken bedroeg tussen 1997,1998 en 1999 van 4800, 4832 en 4380. Tussen 1999 en 2004 liep het aantal zaken op tot 8904. In het verlengde hiervan is het aantal door de rechter afgedane softdrugszaken eveneens toegenomen in de periode tussen 1997 en 2004: van 2014 in 1997 tot en met 4595 in 2004.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie over de relatie met growshops, merken wij op dat dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van het kaderbesluit en niet is gericht op de aanpak van growshops. Dit is ook niet nodig. Zoals in de brief van tweede ondergetekende van 5 juli 2005 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal al is aangegeven kunnen op grond van de bestaande wetgeving tegen growshophouders zowel (preventief) bestuurlijke maatregelen als strafrechtelijke maatregelen worden ingezet.1 Verder heeft de minister van BZK aangegeven, dat in de tijdens de voorzetting van het Algemeen Overleg Drugs op 14 december 2005 door hem toegezegde notitie ook het optreden tegen growshops aan de orde zal komen.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA of er geen sprake zou zijn van beroeps- of bedrijfsmatige teelt in het geval een grote hoeveelheid planten wordt aangetroffen in een niet-professionele ruimte, geeft aanleiding tot de opmerking dat het aantal planten volgens de OM-richtlijnen de eerste indicatie vormt voor beroeps of bedrijfsmatige teelt. De praktijk laat zien, dat wanneer het gaat om een grote hoeveelheid planten, er tevens sprake is van een inrichting en andere omstandigheden die bevorderen dat deze planten tot wasdom komen. Met andere woorden: er zal bij een grote hoeveelheid planten meestal ook sprake zijn van beroeps- of bedrijfsmatige teelt. De expliciete strafbaarstelling van grote hoeveelheden is voorgeschreven door het kaderbesluit en heeft tot gevolg dat het aantreffen van een grote hoeveelheid planten in een kas, op een zolder of in een andere ruimte, ongeacht de overige omstandigheden, een strafvervolging terzake van het telen van grote hoeveelheden mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot de voorgestelde uitwerking van het criterium «grote hoeveelheid». Naar aanleiding daarvan wordt het volgende opgemerkt. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet is de voorgestelde uitwerking gebaseerd op onderscheiden die in de geldende richtlijnen van het OM worden gemaakt, waarbij meteen wordt opgemerkt dat er voor een hoeveelheid van 5 planten resp. 5 gram cannabis, niets verandert. De OM-richtlijnen schrijven voor dat bij die hoeveelheden een (politie-)sepot in de reden ligt. Bij het aantreffen van meer dan 5 planten en meer dan 30 gram is er in elk geval sprake van overtreding van artikel 11, tweede lid, dat een strafmaximum kent van 2 jaren. Indien er sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige teelt, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren dan is artikel 11, derde lid, met als strafmaximum 4 jaren, van toepassing.

De OM-richtlijnen bevatten een verdergaande differentiatie voor de berekening van de strafmaat voor deze overtredingen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is de aangetroffen hoeveelheden planten of drugs. De differentiatie ontstaat door het hanteren van 4 schijven. Wat planten betreft, betekent dit het volgende. Schijf 1: het gedeelte tussen 5 en 200 planten, schijf 2: het gedeelte tussen 200 en 1000 planten, schijf 3: het gedeelte tussen 1000 en 5000 planten en schijf 4: meer dan 5000 planten. Bij hoeveelheden cannabis gaat het om schijf 1: het gedeelte tussen (1) 30 en 1000 gram, schijf 2: het gedeelte tussen 1000 gram en 5 kilogram, schijf 3: het gedeelte tussen 5 en 25 kilogram en schijf 4: het gedeelte tussen meer dan 25 kilogram.

Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, is bij het bepalen van de ondergrens voor een grote hoeveelheid planten uitgegaan van de bovengrens van schijf 1 en zal er vanaf 201 planten sprake zijn van een grote hoeveelheid. Bij cannabis is eveneens naar de eerste schijf voor hoeveelheden uit de OM-richtlijn gekeken, maar is bewust rekening gehouden met het bestaan van coffeeshops. Daarom zal de bovengrens die wordt gehanteerd voor een handelsvoorraad in een coffeeshop, te weten 500 gram, worden aangemerkt als benedengrens voor grote hoeveelheid.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat er bewust geen gelijkschakeling van de met het oog op het criterium «grote hoeveelheid» voorgestelde aantal planten en de voorgestelde hoeveelheid cannabis wordt nagestreefd. Dit is evenmin in de bestaande richtlijnen het geval. Bij illegale teelt zullen planten in de diverse stadia van groei worden aangetroffen en dus ook planten die (nog) geen werkzame stof bevatten, zoals stekken en grotere planten die nog niet tot bloei zijn gekomen. Bij het aantreffen van planten telt uitsluitend het aantal planten voor de al dan niet toepasselijkheid van het nieuwe vijfde lid van artikel 11, ongeacht de ontwikkelingsfase waarin deze zich bevinden en dus ongeacht of ze al werkzame stof opleveren. Voor cannabis, het eindproduct en dus gereed voor consumptie, geldt het gewicht als criterium voor de al dan niet toepasselijkheid van het vijfde lid van genoemde bepaling.

Gevraagd door de leden van de fractie van het CDA naar de wijze waarop andere lidstaten invulling geven aan het criterium «grote hoeveelheid» merken wij op dat bij de onderhandelingen over het kaderbesluit al is gebleken dat de lidstaten geen concrete invulling wensten te geven aan dit begrip.

Navraag bij andere lidstaten over de wijze van invulling van het begrip «grote hoeveelheid» heeft vooral wegens het kerstreces tot nu toe slechts van een paar lidstaten een antwoord opgeleverd. Verder dient bedacht te worden dat wegens het feit dat in andere EU-lidstaten de bestaande wetgeving al vaak in hoge strafmaxima voorziet, er in diverse landen geen specifieke implementatiewetgeving met het oog op het kaderbesluit drugshandel noodzakelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval in Duitsland.

Voorzover nu bekend zijn er lidstaten die als uitgangspunt voor een «grote hoeveelheid» het gewicht van de pure werkzame stof nemen en dus niet uitgaan van het gewicht van de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen. De benedengrens is in die gevallen, hetzij in secundaire wetgeving vastgelegd, hetzij door middel van jurisprudentie nader bepaald. In andere lidstaten wordt de invulling van het begrip geheel aan de rechter overgelaten. Mede gelet op de implementatietermijn geven wij er de voorkeur aan de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel niet afhankelijk te maken van het verkrijgen van een totaalbeeld.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de voorgestelde strafbaarstelling, bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet, wordt het volgende opgemerkt. Het voorgestelde artikel 11a van de Opiumwet bevat de strafbaarstelling van het deelnemen aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft om drugsdelicten te plegen. Uit de verwijzing in genoemde bepaling volgt dat daaronder zowel delicten met harddrugs als delicten met softdrugs vallen. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt, dat op de ratio voor het in de Opiumwet opnemen van een speciesbepaling van artikel 140 Sr, is ingegaan in de memorie van toelichting (blz. 6).

Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie die verband houden met de lopende discussie over de (on)mogelijkheid van experimenten met de teelt van cannabis voor coffeeshops, is al in de inleiding ingegaan.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom, naast de invoering van het nieuwe vijfde lid van artikel 11, is gekozen voor het verhogen van de strafmaat voor personen die min of meer beroeps- of bedrijfsmatig drugs in bezit hebben, moet op een misverstand berusten. Voor zover de leden met hun vraag doelen op de voorgestelde verhoging van de strafmaat van het derde lid van artikel 11, merken wij op dat het aanwezig hebben niet een handeling is die onder de werking van die bepaling valt. Immers, genoemde bepaling ziet uitsluitend op het beroeps- of bedrijfsmatige handelen in strijd met de verboden van artikel 3 onder B en niet op het handelen in strijd met het verbod van artikel 3 onder C van de Opiumwet. Wellicht is het misverstand ontstaan, doordat als gevolg van het kaderbesluit, het nieuwe vijfde lid betrekking heeft op alle in artikel 3 genoemde verboden en dus ook op het aanwezig hebben.

Gevraagd door de leden van de PvdA-fractie naar de onderlinge verhouding tussen het derde lid en het voorgestelde vijfde lid van artikel 11, wordt het volgende opgemerkt. Zoals hiervoor al is aangegeven ziet het derde lid op beroepsmatige teelt en andere verboden handelingen. Voor het bepalen van het beroepsof bedrijfsmatige karakter van de handelingen is het aantal planten of de hoeveelheid cannabis een belangrijke, maar niet de enige factor, zo blijkt ook uit de OM-richtlijnen. In theorie kan er vanaf een hoeveelheid van 6 planten al sprake zijn van beroeps- of bedrijfsmatige teelt, mits dit uit andere omstandigheden (soort perceel, inrichting en de rol van de verdachte) blijkt. Voor de toepasselijkheid van het vijfde lid van artikel 11 is nodig dat het aantal planten van meer dan 200 wordt aangetroffen, maar dat is dan ook voldoende. Dit laatste laat onverlet dat bij meer dan 200 planten meestal sprake zal zijn van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Voor de praktijk betekent een en ander toegespitst op illegale teelt het volgende. Bij minder dan 201 planten kan er sprake zijn van beroeps- en bedrijfsmatig telen, maar is er nooit sprake van het telen van grote hoeveelheden. Bij het telen van 201 planten is er in elk geval sprake van telen van grote hoeveelheden en hangt het van de overige omstandigheden af of er tevens sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig telen. Alleen als dat laatste het geval is, is er sprake van samenloop van de toepasselijkheid van het derde en het nieuwe vijfde lid van artikel 11. Een conflict tussen beide bepalingen, waar deze leden naar vroegen, wordt door ons niet voorzien.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet is volstaan met het bestaande uitgangspunt dat de hoeveelheid is gekoppeld aan het beroeps- en bedrijfsmatige karakter, nu het begrip «grote hoeveelheid» niet nader is uitgewerkt. Zorgvuldige implementatie vergt, dat het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het kaderbesluit een heldere weerslag dient te krijgen in de nationale wetgeving. Zou de techniek die de PvdA-fractie suggereert zijn gehanteerd, dan zou dat niet het geval zijn geweest. Bovendien zou dan, zoals uit het antwoord op de vorige vraag van deze leden is gebleken, de situatie kunnen ontstaan dat bij de enkele aanwezigheid van een grote hoeveelheid er daarnaast altijd bewijs zou moeten worden geleverd voor het beroeps- of bedrijfsmatig aanwezig hebben. Met andere woorden: er zou sprake kunnen zijn van een zwaardere bewijsvoering dan bij het enkele criterium van grote hoeveelheid en dat is niet verenigbaar met hetgeen het kaderbesluit voorschrijft.

De leden van de PvdA-fractie leggen een verband tussen de grens van 500 gram als bedoeld in het voorgestelde artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet en de positie van de coffeeshophouder en wensen daarom een verhoging van die grens. Wij merken hierbij op, dat de kwestie van de verhoging van de handelsvoorraad voor een coffeeshop in de afgelopen jaren bij herhaling aan de orde is gekomen in de Tweede Kamer en dat deze is afgewezen1.

De leden van de fractie van de VVD vroegen of de implementatie van het kaderbesluit zijdelings gevolgen kan hebben voor het Nederlandse drugsbeleid, bijvoorbeeld via het uitleveringsbevel of het bewijsverkrijgingsbevel. Zoals blijkt uit het wetsvoorstel leidt het kaderbesluit niet tot een uitbreiding van bestaande strafbaarstellingen, hooguit – wat betreft teelt – tot een explicitering van de strafbaarstelling. Voorts gaat het om de aanpassing van bestaande strafmaxima. De kaderbesluiten betreffende het Europees aanhoudingsbevel resp. het Europees bewijsverkijgingingsbevel zien op onderlinge strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie. Die samenwerking heeft nu al zeer vaak betrekking op drugsdelicten. De implementatie van het onderhavige kaderbesluit leidt niet tot wijziging in die samenwerking.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering het uitgesloten acht dat in Nederland planten gekweekt worden of zullen worden die onder lijst I vallen. Onder lijst I vallen cocabladeren en derhalve is het verboden deze aanwezig te hebben. Teelt van cocaplanten is in Nederland niet aangetroffen en er zijn ook geen aanwijzingen voor het bestaan van teelt van deze planten.

De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom is gekozen voor een strafmaximum van 6 jaren voor het aanwezig hebben van grote hoeveelheden harddrugs en niet voor een strafmaximum van 10 jaren. Bij de voorgestelde strafmaat van 6 jaren is rekening gehouden met de onderlinge verhouding van strafmaten die in artikel 10 zijn opgenomen en het systeem van de Opiumwet. Zoals uit artikel 2 van de Opiumwet blijkt, heeft de wetgever het «aanwezig hebben» los gekoppeld van andere verboden handelingen genoemd. Verder blijkt uit de artikelen 10 dat voor het aanwezig hebben van harddrugs een lagere strafmaat geldt dan voor die andere handelingen. Met de voorgestelde verhoging tot 6 jaren voor opzettelijk aanwezig hebben blijft de bestaande onderlinge verhouding met andere verboden handelingen gehandhaafd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen waarom het voorgestelde artikel 11a van de Opiumwet niet rechtstreeks spreekt van 10 jaren en gingen tevens in op de toepassing van artikel 57 Sr in de praktijk. Het kaderbesluit drugshandel schrijft in artikel 2, derde lid, een maximumstraf van tenminste 10 jaren vrijheidsstraf voor indien een aantal van de feiten genoemd in artikel 2 gepleegd zijn in het kader van een criminele organisatie. Dat is niet hetzelfde als een verplichting om zonder meer 10 jaren vrijheidsstraf te stellen op het deelnemen aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft bedoelde drugsdelicten te plegen. Bij de implementatie is weliswaar de techniek gevolgd om via strafbaarstelling van de deelneming in een apart artikel 11a van de Opiumwet het in het kaderbesluit beoogde doel te bereiken, maar daarbij is rekening gehouden met hetgeen het kaderbesluit verlangt. Bij de in artikel 11a opgenomen strafmaat is ermee rekening gehouden dat bij een vervolging terzake van dit specifieke delict van deelneming in het algemeen sprake zal zijn van samenloop met de in het eerste lid van artikel 11a bedoelde andere Opiumwetdelicten, hetgeen ook uit de tenlastelegging zal blijken. Bij bewezenverklaring van de deelneming aan de organisatie en het andere Opiumwetdelict mag door toepassing van artikel 57 Sr de maximumstraf van 8 jaren met een derde worden verhoogd en wordt aldus voldaan aan het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het kaderbesluit drugshandel, dat er sprake moet zijn van een bedreiging met een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste 10 jaren voor de bedoelde feiten die in het kader van een criminele organisatie zijn gepleegd.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie over de verenigbaarheid van het oplossen van de achterdeurproblematiek met het kaderbesluit, zijn wij in de inleiding al ingegaan.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over de verenigbaarheid van het runnen van een coffeeshop met het kaderbesluit verwijzen wij naar hetgeen over de effecten van het kaderbesluit op het bestaande beleid in de memorie van toelichting en in de inleiding van deze nota is opgemerkt.

Deze leden vroegen voorts of de achtste overweging verplicht tot het confisceren van de met coffeeshophandel behaalde opbrengsten en winsten. De achtste overweging ziet op aansprakelijkheid van rechtspersonen. Deze materie komt in veel kaderbesluiten die strekken tot harmonisatie van strafbepalingen aan de orde in de overwegingen of de materiële bepalingen. De reden daarvoor is dat in een aantal lidstaten de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen ontbreekt. De strekking van deze overweging is dat die lidstaten er zorg voor zouden moeten dragen dat rechtspersonen langs civielrechtelijke of bestuursrechtelijke weg aansprakelijk worden gesteld voor de in het kaderbesluit bedoelde gedragingen.

De beantwoording van de vraag van de ChristenUnie over growshops is betrokken bij een eerdere soortgelijke vraag van de fractie van het CDA.

Wij hopen hiermee alle vragen afdoende te hebben beantwoord.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Kamerstukken II 2004–2005, 24 077, nr. 163.

XNoot
1

Handelingen II, 2004–2005, nr. 78, pag. 4695–4732 en Kamerstukken II 1999–2000, nr. 1007 d.d. 10-04-2000 en Kamerstukken II 1999–2000, nr. 541 d.d. 11-01-2000.

Naar boven