30 339
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PbEU L 335)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INLEIDING

Het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (voortaan: kaderbesluit drugshandel) werd op 25 oktober 2004 door de Raad vastgesteld. De uiterste implementatiedatum is vastgesteld op 12 mei 2006.

Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie dateert van 1 mei 2001. De start van de onderhandelingen werd vertraagd omdat tijdens de tweede helft van 2001 in EU-kader het nemen van maatregelen tegen terrorisme centraal stond. De onderhandelingen zijn daarom in 2002 begonnen. Het parlement is in het kader van de instemmingsprocedure bij verschillende gelegenheden over de voortgang ervan geïnformeerd en heeft ook met het kaderbesluit ingestemd. Verwezen wordt naar de Kamerstukken II 23 490, nrs. 236–239, 244–248, 250–252, 254, 257, 304, 306 en 309.

Het kaderbesluit drugshandel strekt tot onderlinge aanpassing van de strafbaarstellingen en sancties voor gedragingen die betrekking hebben op de illegale drugshandel. Uit overweging 2 blijkt dat het voortvloeit uit het actieplan van Wenen van de Raad en de Commissie van december 1998, de conclusies van 1999 Tampere en de door de Europese Raad van december 1999 vastgestelde drugsstrategie van de Europese Unie voor 2000–2004. In overweging 4 wordt gesteld dat het kaderbesluit ziet op de ernstigste misdrijven en geen regels bevat of beoogt te geven voor gedragingen met betrekking tot persoonlijk gebruik. Uit overweging 9, waarin het belang wordt onderstreept van de harmoniserende werking die de implementatie van het kaderbesluit tot gevolg zal hebben, blijkt duidelijk dat het kaderbesluit uitsluitend verplicht tot wetgevende maatregelen en niet ziet op het vervolgingsbeleid van de lidstaten. De in artikel 8 opgenomen verplichtingen strekken ertoe rechtsmacht te vestigen, opdat de bevoegdheid tot vervolging verzekerd is.

De gedragingen waarvan de strafbaarstelling is voorgeschreven, zijn niet nieuw. Deze stammen uit artikel 3 van het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97) (voortaan: VN verdrag 1988), dat ook verplicht tot strafbaarstelling ervan. Het kaderbesluit drugshandel herbevestigt die verplichting en voegt daaraan harmoniserende sancties toe. Voor de goede orde wordt hier al opgemerkt dat de in het kaderbesluit genoemde (categorieën van) straffen geen minimumstraffen zijn. Het gaat om zogeheten minimale strafmaxima. Dat wil zeggen dat lidstaten een strafmaximum van ten minste de in het kaderbesluit genoemde duur in hun wetgeving moeten opnemen, maar vrij blijven om hogere strafmaxima te handhaven of daarin te voorzien.

Bij de onderhandelingen stond ook voor Nederland vast dat bestrijding van internationale drugshandel zoveel mogelijk moet worden bevorderd. De opheffing van eventuele belemmeringen voor overlevering of het verlenen van wederzijdse rechtshulp die het gevolg waren van uiteenlopende strafbedreigingen, genoot steun van Nederland. Wel bestond er zorg over de gevolgen die het kaderbesluit drugshandel zou kunnen hebben voor het in Nederland gevoerde beleid met betrekking tot coffeeshops en het bezit van kleine hoeveelheden drugs voor eigen gebruik. De opeenvolgende kabinetten die bij de onderhandelingen waren betrokken, hebben zich ervoor ingezet te voorkomen dat het kaderbesluit zou verplichten tot het wijzigen daarvan. Die doelstelling is gehaald. Zo bepaalt artikel 2, tweede lid, van het kaderbesluit dat wanneer betrokkenen in hun persoonlijk gebruik beogen te voorzien, hun gedragingen niet vallen onder het kaderbesluit.

Voor het coffeeshopbeleid is de reeds genoemde overweging 9 van belang. Het kaderbesluit bevat ook overigens geen enkele verplichting die verder reikt dan die tot aanpassing van de strafwetgeving. Zoals bekend, vallen de gedragingen die in een coffeeshop plaatsvinden onder artikel 11 van de Opiumwet. Strafvervolging terzake vindt niet plaats zolang de coffeeshop functioneert binnen het kader van het lokale coffeeshop beleid en men zich houdt aan de zogeheten AHOJ-G criteria. Dit blijft ook na de implementatie van het kaderbesluit van belang.

Het College van procureurs-generaal, de Raad voor de Rechtspraak (voortaan: RvdR), de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak (voortaan: NVvR) en de Nederlandse Orde van Advocaten (voortaan: NOvA) zijn over de implementatie geraadpleegd1. Het openbaar ministerie zag geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen. De NVvR en de RvdR drongen sterk aan op het definiëren van het nieuwe begrip«grote hoeveelheid» in een algemene maatregel van bestuur en plaatsten, evenals de NOvA, kanttekeningen bij het nieuwe strafmaximum van zes jaren voor een uit het kaderbesluit voortvloeiende strafbaarstelling. Op deze opmerkingen zal hierna worden ingegaan. Overige opmerkingen in de adviezen zijn betrokken bij de aanvulling en verheldering van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting.

Gevolgen voor de Nederlandse wetgeving

Het kaderbesluit leidt tot een aantal aanpassingen van de Nederlandse wetgeving. Voor een totaal overzicht van de implementatie wordt verwezen naar de transponeringstabel die in bijlage B van deze memorie is opgenomen. Op de noodzakelijke aanpassingen wordt hierna ingegaan.

Strafbaarstellingen

De in het kaderbesluit drugshandel voorgeschreven gedragingen vallen naar Nederlands recht onder enige bepaling van de Opiumwet. Desondanks zou bij nadere analyse van de Opiumwet over de strafbaarstelling van het kweken van papavers en cocaplanten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het kaderbesluit, twijfel kunnen ontstaan. Dat komt door het verschil in opsomming van verboden gedragingen in de onderdelen B van de artikelen 2 en 3, van de Opiumwet, terwijl deze bepalingen overigens identiek zijn. In artikel 3, onder B, van de Opiumwet is het telen als apart verbod vermeld, terwijl telen niet voorkomt in onderdeel B van artikel 2 van de Opiumwet. Het telen is bij de wet van 18 maart 1999, Stb. 168, in artikel 3 opgenomen met het oog op de illegale hennepteelt en de daarvoor beoogde strafverzwaring. Tot dan toe viel hennepteelt onder het verbod van aanwezig hebben, dat is opgenomen in artikel 3, onder C, van de Opiumwet. Bij de wetswijziging van 1999 is artikel 2, onder B, van de Opiumwet niet op identieke wijze aangepast, omdat enige noodzaak daartoe ontbrak. In Nederland is immers geen sprake van het telen van planten die onder de werking van lijst I vallen. Het in het kaderbesluit genoemde kweken van papavers en cocaplanten valt onder het verbod van het aanwezig hebben, bedoeld in artikel 2, onder C, van de Opiumwet. Echter, nu dit in het licht van het kaderbesluit tot twijfel over de strafbaarstelling zou kunnen leiden, wordt voorgesteld om door aanpassing van artikel 2, onder B, van de Opiumwet ook met betrekking tot lijst I stoffen te voorzien in een uitdrukkelijk verbod op telen.

Strafmaxima

Algemeen

Evenals het VN verdrag 1988, bepaalt het kaderbesluit drugshandel dat op alle verboden gedragingen doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties moeten worden gesteld. Vervolgens worden in het kaderbesluit met betrekking tot telkens nauwkeurig aangeduide gedragingen bepaalde minimale strafmaxima voorgeschreven. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen soorten verdovende middelen of psychotrope stoffen. Uitzondering vormt artikel 4, tweede lid, onder b, waarin het uitsluitend gaat om de schadelijkste drugs. De voorgeschreven sancties vallen uiteen in drie categorieën, te weten voor basisdelicten 1 tot 3 jaren, in geval van strafverzwarende omstandigheden 5 tot 10 jaren en voor samenloop met betrokkenheid bij een criminele organisatie 10 jaren. Voor een overzicht van de verplichtingen die uit artikel 4 voortvloeien, wordt verwezen naar bijlage A bij deze memorie.

De Opiumwet kent, anders dan het kaderbesluit, een differentiatie in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Zoals bekend, wordt onderscheid gemaakt tussen de stoffen met een onaanvaardbaar risico, opgenomen op lijst I, en de andere stoffen, opgenomen op lijst II van die wet. De omschrijving van de strafbare feiten is voor beide lijsten nagenoeg identiek. Het onderscheid komt tot uitdrukking in aparte strafbedreigingen voor lijst I en lijst II feiten. Deze zijn opgenomen in respectievelijk de artikelen 10 en 11 van de Opiumwet, terwijl artikel 10a daarnaast nog een aantal aan lijst I stoffen gekoppelde strafbepalingen bevat.

Lijst I feiten

De strafbedreigingen in de artikelen 10 en 10a van de Opiumwet voldoen aan de in het kaderbesluit drugshandel voorgeschreven minimale strafmaxima. De strafmaxima van de Opiumwet bieden bovendien voldoende ruimte om de in artikel 4, tweede lid, van het kaderbesluit opgenomen strafverzwarende omstandigheden, te weten de grote hoeveelheid (onderdeel a) en de schadelijkheid van de drugs (onderdeel b) af te dekken. De enige uitzonderingen betreffen het kweken van papaver en cocaplanten en het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid harddrugs. De hierboven vermelde wijziging van artikel 2, onder B, van de Opiumwet heeft als bijkomend effect dat de lacune met betrekking tot het telen wordt opgeheven. Voor het opzettelijke aanwezig hebben van een al dan niet grote hoeveelheid harddrugs wordt in artikel 10 een aparte strafmaat van 6 jaren voorgesteld.

Ingevolge het kaderbesluit is een strafmaximum van 5 tot 10 jaren voorgeschreven. Dit betekent dat bij een minimalistische benadering kan worden volstaan met een strafmaximum van 5 jaren. Het Wetboek van Strafrecht kent weliswaar de strafbedreiging met een maximum van 5 jaren gevangenisstraf, maar deze is zeer beperkt toegepast en bovendien voor delicten van zeer uiteenlopende aard, zoals opruiing (art. 131 Sr), het plaatsen van of vervalsen van rijksmerken voor platina, goud en zilver (art. 217 Sr) en verduistering van staat (art. 236). Deze delicten zijn bovendien in geen enkel opzicht te vergelijken met opiumwetdelicten.

Deze overtreding van de Opiumwet is ernstig van aard, want heeft steeds betrekking op het aanwezig hebben van drugs met een onaanvaardbaar risico voor ander dan persoonlijk gebruik, waarbij het, in voorkomend geval, tevens om een grote hoeveelheid kan gaan. Tegen deze achtergrond én omdat het beter past in de systematiek van de in de Opiumwet opgenomen straffen, wordt een strafmaximum van ten hoogste 6 jaren voorgesteld.

Aan het in artikel 4, derde lid, van het kaderbesluit voorgeschreven strafmaximum van een gekwalificeerd delict, bedoeld in het tweede lid, onder a of b, in samenloop met het leiding geven of deelnemen aan een criminele organisatie wordt gedeeltelijk al voldaan door de bestaande Opiumwet. De voorgestelde wijziging met het oog op het aanwezig hebben van harddrugs completeert de implementatie op dit punt.

Lijst II feiten

De in het tweede, derde en vierde lid van artikel 11 van de Opiumwet opgenomen strafbedreigingen voldoen aan de maatstaven van het kaderbesluit drugshandel wat betreft de in artikel 4, eerste lid, van het kaderbesluit voorgeschreven minimale maximumstraf van 1 tot 3 jaren.

Echter, deze strafbedreigingen zijn te laag wat betreft het in het tweede lid van artikel 4, tweede lid, onder a, van het kaderbesluit (grote hoeveelheid) voorgeschreven minimale strafmaximum van 5 tot 10 jaren. Artikel 11 van de Opiumwet voorziet in het tweede lid in een maximumstraf van 2 jaren voor het opzettelijk overtreden van de in artikel 3, onder B, genoemde verboden (telen, bereiden, bewerken, verwerken verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II stoffen) en het derde lid van artikel 11 stelt een maximumstraf van 4 jaren voor de overtreding van deze verboden indien het een beroeps- of bedrijfsmatig karakter heeft. Dit is, zoals hierboven gesteld, met het oog op de illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis ingevoerd. Hoewel bij de daartoe strekkende wetswijziging al rekening werd gehouden met een zekere omvang van die verboden gedragingen, is bewust afgezien van het opnemen van een hoeveelheidscriterium als strafverzwarende omstandigheid. Toentertijd is gekozen voor het ruimere begrip beroeps- of bedrijfsmatig. Onder beroeps- en bedrijfsmatig wordt begrepen teelt of handel van een aanzienlijke omvang, maar de hoeveelheid hennep of cannabis is niet bepalend voor het beroeps- of bedrijfsmatige karakter. Zo kan ook bij een beperkt aantal planten dat in een professioneel ingerichte ruimte wordt aangetroffen, beroeps- of bedrijfsmatige teelt worden aangenomen.

Uit het kaderbesluit illegale drugshandel volgt dat op opzettelijke overtreding van alle in artikel 3 van de Opiumwet genoemde verboden, dus naast die van onderdeel B, ook op het inof uitvoeren (onderdeel A) en het aanwezig hebben (onderdeel C), een strafmaximum van ten minste 5 tot 10 jaren moet worden gesteld voorzover die gedragingen betrekking hebben op een grote hoeveelheid drugs. Teneinde aan deze verplichting te voldoen, wordt voorgesteld om in artikel 11 van de Opiumwet een nieuw vijfde lid op te nemen dat voorziet in een strafbedreiging van ten hoogste 6 jaren voorzover de gedragingen, bedoeld in artikel 3, onder A, B en C, betrekking hebben op een grote hoeveelheid drugs. Ook al gaat het in artikel 11 niet om stoffen met een onaanvaardbaar risico, is er door de hier beoogde omvang van de gedragingen sprake van ernstige delicten, waarop een daarbij passende strafmaximum dient te worden gesteld.

In het kaderbesluit is invulling van het begrip «grote hoeveelheid» bewust achterwege gelaten. Lidstaten wensten zich op dit punt niet te binden en erkennen derhalve dat onderlinge afwijkingen mogelijk zijn. Zeker wat betreft de cannabis kan in meer algemene zin worden opgemerk dat de hoeveelheden die in Nederland worden aangetroffen bij het opsporen van illegale teelt en handel in de ogen van andere lidstaten zonder meer als grote hoeveelheid zijn te beschouwen.

Tegen deze achtergrond ligt het wat betreft de cannabis voor de hand om aan te sluiten bij de bovengrens (500 gram) die wordt gehanteerd voor de handelsvoorraad van een coffeeshop. Met andere woorden: een hoeveelheid van vanaf 501 gram wordt beschouwd als een grote hoeveelheid in de zin van het nieuwe vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet. Bij de teelt is er sprake van verschillende fasen in het groei- en bloeiproces. De situaties die men bij de opsporing aantreft, kunnen uiteenlopen van zeer kleine stekken tot volwassen planten in volle bloei of waarvan de toppen kort tevoren geoogst zijn. Een omrekening naar aanwezigheid van hoeveelheden werkzame stof is daarom een minder passende maatstaf. In de bestaande richtlijnen van het openbaar ministerie inzake de Opiumwet wordt wat betreft de teelt een viertal schalen gehanteerd. Voorgesteld wordt om de bovengrens van de eerste schaal te hanteren als benedengrens van grootschalige teelt. Met andere woorden, vanaf 201 planten is er sprake van een grote hoeveelheid.

Wat betreft de overige op lijst II geplaatste stoffen wordt nog opgemerkt dat er nauwelijks sprake is van strafzaken die daarop betrekking hebben. De stoffen waarom het hier gaat zijn veelal verwerkt in geneesmiddelen waarvoor een recept nodig is. Als benedengrens voor grote hoeveelheden zal worden gehanteerd 500 doseringseenheden.

In de voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Opiumwet wordt volstaan met opname van de strafverzwarende omstandigheid «grote hoeveelheid». De invulling van dat begrip zal worden vastgelegd in het Opiumwetbesluit. Reden voor deze delegatie is de volgende. Door het ontbreken van een invulling van het begrip «grote hoeveelheid» zijn de lidstaten vrij bij de invulling ervan. Wel is duidelijk dat de concrete invulling ervan door de lidstaten enigszins met elkaar in verhouding dient te zijn. Mocht tijdens de evaluatie van de implementatie van het kaderbesluit in 2009, overeenkomstig artikel 9 van het besluit, blijken dat er sprake is van een te grote divergentie dan zal ongetwijfeld verder overleg in EU-verband volgen. Gelet op het belang dat sedert het Haagse Programma wordt gehecht aan een systematische objectieve evaluatie van onder andere kaderbesluiten, zal een dergelijk overleg tot op het niveau van de Raad worden gevoerd. Dit brengt met zich mee dat betrokkenheid van beide kamers van de Staten-Generaal daarbij verzekerd is. Een eventuele wijziging van het kaderbesluit op het punt van het begrip «grote hoeveelheid» zal de uitdrukkelijke instemming van het parlement behoeven. Zou daartoe worden besloten, dan kan de implementatie daarvan op betrekkelijk eenvoudige wijze en in relatief korte tijd gebeuren door middel van wijziging van het Opiumwetbesluit.

Met de invoering van deze nieuwe strafbedreiging wordt duidelijk dat artikel 11 gaandeweg een tweeledig karakter heeft gekregen. Uit het eerste, tweede, vierde en het hernummerde zesde en zevende lid, blijkt de opvatting van de wetgever dat nog steeds met een relatief milde strafrechtelijke benadering kan worden volstaan wanneer het om eenvoudige handelingen met lijst II stoffen gaat. In het derde en het nieuwe vijfde lid gaat het ook om deze stoffen, maar ligt de nadruk meer op de vormen van criminaliteit die zich hebben ontwikkeld. Zij onderscheiden zich onderling nauwelijks in ernst. Daarom ligt het voor de hand om in beide leden te voorzien in een identieke strafbedreiging. Voorgesteld wordt ook in het derde lid een gevangenisstraf van ten hoogste 6 jaren op te nemen. In dit verband is ook van belang dat bij een strafmaat van 6 jaren de toepassing van voorlopige hechtenis op de grond van artikel 67a, tweede lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht mogelijk wordt.

Criminele organisatie

Artikel 4, derde lid, van het kaderbesluit drugshandel bepaalt dat de strafbare feiten, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, die in het verband van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 (PbEG L 351) zijn gepleegd, bedreigd moeten worden met een strafmaximum van ten minste 10 jaren. Naar Nederlands recht moet men daarbij denken aan overtredingen van de Opiumwet in meerdaadse samenloop met overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt – kort gezegd – dat in dergelijke gevallen één straf wordt opgelegd en dat deze eenderde hoger mag zijn dan het hoogste strafmaximum dat op een van de feiten is gesteld. Deze regel leidt ertoe dat, voorzover de strafbare feiten betrekking hebben op een al dan niet grote hoeveelheid lijst I stoffen, aan het in het kaderbesluit voorgeschreven strafmaximum van 10 jaren wordt voldaan.

Dit is niet het geval bij een grote hoeveelheid lijst II stoffen. Met inachtneming van het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet, waarbij een maximumstraf van 6 jaren wordt ingevoerd voor grote hoeveelheden, leidt een berekening van het strafmaximum in geval van samenloop met het eerste lid van artikel 140 Sr, dat deelneming aan een criminele organisatie bestraft, ertoe dat ingevolge artikel 57, tweede lid, Sr. een maximumstraf van 8 jaren kan worden opgelegd. Aangezien dat niet voldoende is, is een nieuwe bepaling nodig die, in combinatie met artikel 57 Sr, er in voorziet dat een maximumstraf van 10 jaren kan worden opgelegd. Naar het oordeel van de regering zou een verhoging van de strafmaat van het nieuwe vijfde lid van artikel 11 tot een maximum van 8 jaren afbreuk doen aan het onderscheid tussen lijst I en lijst II feiten. Een verhoging van het strafmaximum voor deelneming aan een criminele organisatie tot 8 jaren in artikel 140, eerste lid, Sr zou een zeer brede werking hebben en daardoor disproportioneel zijn. Teneinde aan het kaderbesluit te voldoen, wordt daarom voorgesteld in de Opiumwet een bijzondere regeling voor de criminele organisatie op te nemen, waarbij voor deelneming een strafmaximum van 8 jaren zal gaan gelden. Deze bijzondere regeling is vastgelegd in het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet. Door dit artikel komt de maximumstraf uit op 10 jaren en 8 maanden.

In dit verband wordt nog het volgende opgemerkt. De Europese Commissie heeft op 19 januari 2005 een voorstel gedaan voor een kaderbesluit betreffende de bestrijding van georganiseerde criminaliteit1 dat strekt tot onderlinge aanpassing van de strafbaarstelling en sancties voor betrokkenheid bij een criminele organisatie (Kamerstukken II, 2004–2005, 22 112, nr. 367). In dat voorstel wordt onderscheid gemaakt tussen deelneming en leiding geven en worden minimale strafmaxima van respectievelijk 5 en 10 jaren voorgesteld. De regering zal bij de behandeling van dat voorstel aandacht vragen voor de samenhang tussen dat kaderbesluit en andere kaderbesluiten die bepalingen over criminele organisaties bevatten.

Ten slotte

Uit het voorgaande blijkt dat de wijzigingen slechts in beperkte mate betrekking hebben op de lijst I stoffen. Hieruit blijkt dat Nederland op het terrein van de harddrugs nagenoeg geheel in de Europese pas loopt. De wijzigingen concentreren zich rond de softdrugs, meer in het bijzonder op de grootschalige illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis in al dan niet georganiseerd verband. Over streng optreden hiertegen bestaat een groeiende consensus in Nederland. De wens daartoe wordt primair ingegeven doordat hierbij sprake is van criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt. Het feit dat het softdrugs betreft is minder relevant. De strafverhogingen waartoe het kaderbesluit verplicht, zijn mede in het licht daarvan aanvaardbaar. In dat verband spreekt de regering dan ook de hoop uit dat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel en de wijziging van het Opiumwetbesluit kunnen worden afgerond binnen de termijn die het kaderbesluit aan de implementatie stelt.

ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Zoals hierboven is aangegeven, strekt de toevoeging in onderdeel B van artikel 2 van «telen» ertoe om elke twijfel over het bestaan van dit verbod met betrekking tot lijst I stoffen weg te nemen. Dit is wenselijk met het oog op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van het kaderbesluit drugshandel.

Onderdeel B

Op de ratio van het nieuwe derde lid van artikel 10, inhoudende de verhoging van de gevangenisstraf van 4 naar 6 jaren is hierboven al ingegaan.

Onderdeel C

De wijziging van artikel 10a is een technische aanpassing als gevolg van onderdeel B van het wetsvoorstel.

Onderdeel D

Op de ratio van de verhoging in het derde lid van artikel 11 van de gevangenisstraf van 4 naar 6 jaren is hierboven al ingegaan. Voor de toepassing van dit artikellid is nodig dat het beroepsof bedrijfsmatige karakter wordt bewezen.

Het nieuwe vijfde lid van artikel 11 strekt tot uitvoering van artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van het kaderbesluit drugshandel. Het ziet op alle gedragingen genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, b en c, van het kaderbesluit, voorzover het gaat om lijst II stoffen. Het verschil in werkingssfeer met het derde lid van artikel 11 is, dat het enkele feit dat de verboden gedraging betrekking heeft op een grote hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, voldoende is voor de toepasselijkheid van het vijfde lid.

Onderdeel E

Het nieuwe artikel 11a strekt tot uitvoering van artikel 4, derde lid, van het kaderbesluit drugshandel. Het vormt een species van artikel 140 Sr. Er is bewust geen verwijzing opgenomen naar het tweede lid van artikel 140 Sr, omdat die verboden gedraging niet in het kaderbesluit wordt genoemd. Dit doet overigens geen afbreuk aan de algemene gelding van bedoeld tweede lid.

Onderdeel F

De wijziging van artikel 12 is een technische aanpassing als het gevolg van de onderdelen B en C van dit wetsvoorstel.

Onderdeel G

De wijziging in artikel 13 is een technische aanpassing als gevolg van de onderdelen B en C van dit wetsvoorstel.

Artikel II

Door dit artikel treedt de wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking. Voor deze vorm is gekozen teneinde de datum te kunnen afstemmen op de datum waarop de implementatietermijn afloopt (12 mei 2006).

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Justitie.

J. P. H. Donner

BIJLAGE A

Overzicht van de in artikel 4 van het kaderbesluit drugshandel opgenomen verplichtingen tot strafbaarstellingen en voorgeschreven minimale maximumstraffen

Artikel 4, eerste lid, eerste alinea:

De gedragingen opgesomd in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c en d, en art. 3, eerste lid: strafbaar stellen en bedreigen met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties.

Artikel 4, eerste lid, tweede alinea:

De gedragingen opgesomd in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c en d: bedreigen met een strafmaximum van ten minste 1 tot 3 jaren gevangenisstraf.

Artikel 4, tweede lid 2, onder a en b

De gedragingen opgesomd in artikel 2, eerste lid, onder a, b en c, indien deze betrekking hebben op (a) grote hoeveelheden drugs of (b) drugs die voor de gezondheid het meest schadelijkst zijn of aanzienlijk schade aan de gezondheid hebben toegebracht: bedreigen met een strafmaximum van ten minste 5 tot 10 jaren gevangenisstraf.

Artikel 4, derde lid:

De gedragingen opgesomd in artikel 2, eerste lid, onder a, b en c, indien deze betrekking hebben op (a) grote hoeveelheden drugs of (b) drugs die voor de gezondheid het meest schadelijkst zijn of aanzienlijk schade aan de gezondheid hebben toegebracht én er sprake is van samenloop met betrokkenheid bij een criminele organisatie: bedreigen met een strafmaximum van ten minste 10 jaren gevangenisstraf.

Artikel 4, vierde lid:

De gedragingen opgesomd in artikel 2, eerste lid, onder d, indien er sprake is van samenloop met betrokkenheid bij een criminele organisatie: bedreigen met een strafmaximum van ten minste 5 tot 10 jaren gevangenisstraf.

BIJLAGE B

Transponeringstabel kaderbesluit drugshandel

art. kaderbesluitOpiumwetandere wetgevingopmerkingen
art. 1, eerste lid,lijsten I en II van de Opiumwet  
art. 1, tweede lid, Wet voorkoming misbruik chemicaliën 
art. 1, derde lid, art. 2:1 e.v. BW jo. 
art. 51, derde lid, Sr   
art. 2, eerste lid, aart. 2 onder A, B en D,  
art. 3 onder A, B en D,   
art. 2, eerste lid, bart. 2 onder (nieuw) B, art. 3 onder B,  
art. 2, eerste lid, cart. 2 onder C jo. 10a   
art. 2 onder C jo. B,   
art. 2, eerste lid, dart. 10a, eerste lid, onder 3,Artt. 3 en 5 Wet voorkoming misbruik chemicaliëen jo art.1, onder 1°, jo 6, lid 1, Wet op de economische delicten  
art. 2, tweede lid,  geen implementatie nodig
art. 3, eerste lid, artt. 45, 46a,47, 48 Sr1 
art. 3, tweede lid,  geen implementatie nodig
art. 4, eerste lid,art. 10, tweede, (nieuw) derde, vierde en vijfde lid, art. 10a, eerste lid, onder 3,   
art. 11, tweede, derde en vierde lid   
art. 4, tweede lid, onder a en b,art. 10, tweede, (nieuw) derde, vierde en vijfde lid, art. 10a, art. 11, (nieuw) vijfde lid   
art. 4, derde lid,art. 10, tweede, (nieuw) derde vierde en vijfde lid jo. (nieuw) art. 11a, art. 10a jo. (nieuw) 11a   
art. 11, vijfde lid, jo. (nieuw) art. 11a   
art. 4, vierde lid,art. 10a jo.  
(nieuw) art. 11aArtt. 3 en 5 Wet voorkoming misbruik chemicaliën jo artt. 1, onder 1°, en 6, eerste lid, Wet op de economische delicten  
art. 4 ,vijfde lid, art. 36e Sr 
art. 5  geen implementatie nodig
art. 6, eerste en tweede lid, art. 51 Sr 
art. 6, derde lid, art. 51, tweede lid, onder 2 en 3, Sr 
art. 7, eerste lid, civielrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen 
art. 7, tweede lid, art. 23 jo. 51 Sr 
art. 8, eerste lid, art. 2, 5 en 5a Sr.  
art. 8, tweede lid,  niet van toepassing
art. 8, derde lid,  geen implementatie, is achterhaald door kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel en de Overleveringswet
art. 8, vierde lid,  geen implementatie
art. 9  geen implementatie

1 Wetboek van Strafrecht


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

COM (2005) 6 final 2005/0003 (CNS).

Naar boven