30 332
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen)

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 april 2007

Op 3 april jl. vond de eerste termijn van de mondelinge behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel(gedragsbeïnvloeding jeugdigen: Kamerstukken II, 30 332) plaats.

Met het oog op een voorspoedige voortzetting van het wetsvoorstel, leek het mij aangewezen de bij die gelegenheid gestelde feitelijke vragen reeds schriftelijk te beantwoorden. Een voortzetting van de mondelinge behandeling kan zich dan toespitsen op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel en de politieke waardering ervan.

Algemeen

De heer Teeven vroeg om uitleg over de vertraging die bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is ontstaan. Ik kan over de achtergronden daarvan melden dat voor een goede uitwerking van het wetsvoorstel nadere afspraken nodig waren tussen mijn ministerie, het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de provincies over de financiën en over de precieze vormgeving van de gedragsmaatregel in relatie tot de Wet op de jeugdzorg. Mede in antwoord op de vragen van mevrouw Azough en mevrouw Bouchibti inzake de kostenneutraliteit van het wetsvoorstel kan ik in dit verband melden dat ik in het kader van die nadere afspraken inmiddels gelden heb vrijgemaakt om de extra kosten die dit wetsvoorstel mogelijkerwijs met zich meebrengt, op te vangen. Die extra kosten hebben betrekking op het aantal gedragsmaatregelen dat als gevolg van dit wetsvoorstel mogelijk méér wordt opgelegd dan op basis van de reeds eerder ingeschatte verschuivingen mag worden verwacht. Het gaat dan vooral om de gevallen waarin de rechter zal kiezen voor duurdere vormen van jeugdzorg en om het grotere aantal zaken waarin individuele trajectbegeleiding wordt opgelegd. Voor beide kostenposten heb ik inmiddels bedragen gereserveerd uit de gelden voor het programma «Jeugd terecht». Deze middelen zijn structureel toegekend. De gelden die ik hiervoor heb vrijgemaakt bedragen voor het eerste jaar bijna EUR 200 000,– voor het tweede jaar EUR 350 000,– en in het derde jaar ruim EUR 500 000,–. Ik ga dus niet langer uit van volledige kostenneutraliteit.

Het lid Çörüz wilde voorts weten of er nog steeds sprake is van een verschuiving van civielrechtelijk optreden naar strafrechtelijk optreden ten aanzien van jeugdigen en of dit nog steeds wordt onderzocht. In antwoord daarop kan ik melden dat de cijfers daarover jaarlijks worden bijgehouden en gepubliceerd in de reeks Criminaliteit en rechtshandhaving. Vanaf 1995 heeft zich inderdaad een toename van de strafrechtelijk geplaatste jeugdigen voorgedaan. Sinds 2000/2001 zien we een stabilisatie van het aantal strafrechtelijke plaatsingen en een toename van het aantal civielrechtelijke plaatsingen.

In antwoord op de vraag van het lid Çörüz of in het kader van de gedragsmaatregel niet ten onrechte strafen civielrechtelijke jeugdigen zullen worden samengeplaatst, wil ik graag benadrukken dat in het kader van de gedragsmaatregel sprake is van vrijheidsbeperking en niet van vrijheidsontneming. Te meer nu de maatregel wordt toegesneden op behandeling van probleemgedrag zie ik hier geen parallel met de samenplaatsingsproblematiek. Voor wat betreft de plaatsing en behandeling is er geen verschil met de huidige situatie waarin sommige jeugdigen zowel in aanmerking komen voor een strafrechtelijke reactie als – vanwege de achterliggende problematiek – voor jeugdzorg. Het verschil is alleen gelegen in de omstandigheid dat in de toekomst beide trajecten via hetzelfde loket worden aangeboden terwijl daar thans verschillende routes voor moeten worden bewandeld.

In antwoord op de vraag van het lid De Wit betreffende de scheiding tussen strafrechtelijk- en civielrechtelijke geplaatsten, wijs ik op het voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg) (Kamerstukken II, 30 644). Daarover kan ik u mededelen dat de nota naar aanleiding van het verslag op korte termijn aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.

Het lid De Wit vroeg voorts of niet los van het wetsvoorstel moet worden gewerkt aan bekorting van de doorlooptijden. Ik kan de noodzaak daarvan alleen maar onderschrijven. Aan bekorting van de doorlooptijden wordt – in het verlengde van het actieprogramma Jeugd Terecht – nog steeds hard gewerkt.

De gedragsmaatregel

Het lid Bouchibti heeft aandacht gevraagd voor de gevallen waarin de rechter de gedragsmaatregel wil opleggen en deze wil invullen met jeugdzorg, maar daarbij zou willen afwijken van het indicatiebesluit. Zij vroeg zich af wat er dient te gebeuren indien ter zitting zou blijken dat een andere jeugdzorgmodule dan het indicatiebesluit aangeeft voor de jeugdige verdachte het meest wenselijk wordt geacht. Ik verwacht dat het bureau jeugdzorg vanuit zijn kennis en ervaring zeer goed kan inschatten welke vorm van jeugdzorg de jeugdige nodig heeft. In de meeste gevallen zal de rechter die inschatting volgen. Indien niettemin ter zitting zou blijken dat een andere jeugdzorgmodule meer geschikt is, kan de indicatie eventueel ter plekke worden aangepast. Natuurlijk kan zich het uitzonderingsgeval voordoen dat de rechter zich niet kan vinden in de door het bureau Jeugdzorg geïndiceerde jeugdzorgmodule. Dan staat het de rechter nog steeds vrij om de gedragsmaatregel op te leggen en deze naar eigen inzicht in te vullen. Deze zal dan echter een strafrechtelijke invulling moeten krijgen. Mevrouw Bouchibti vroeg voorts aandacht voor de gevallen waarin minder feiten bewezen worden verklaard dan ten laste zijn gelegd. In dit geval zou oplegging van de maatregel ingevuld met jeugdzorg conform het indicatiebesluit, volgens haar een te zware reactie op het bewezenverklaarde strafbaar feit kunnen opleveren. Aangezien het een maatregel en geen straf betreft en het wetsvoorstel een vrij brede rechtsgrondslag voor het opleggen ervan bevat, is de kans erg klein dat de door het bureau Jeugdzorg geschikt geachte jeugdzorgmodule bij een gedeeltelijke bewezenverklaring niet evenzeer kan worden opgelegd. Mocht dat toch het geval zijn, dan zou de rechter kunnen volstaan met een lichte of voorwaardelijke sanctie en zou de jeugdige via een afzonderlijke indicatiestelling van het bureau Jeugdzorg alsnog voor de betreffende jeugdzorgmodule in aanmerking kunnen komen.

In antwoord op de vraag van mevrouw Bouchibti naar hetgeen bedoeld wordt met «tijdig» in de formulering niet of niet tijdig in het voorgestelde artikel 77wa, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, kan ik meedelen dat ik daarmee de situatie op het oog heb dat de beslissing van het bureau Jeugdzorg nog niet gereed is op het moment waarop de rechter ter terechtzitting moet beslissen over de aan de jeugdige op te leggen sanctie. Onder «niet» in de voorgestelde bepaling wordt verstaan het niet nemen van een beslissing. Ik acht het niet wenselijk indien in beide – waarschijnlijk uitzonderlijke – gevallen de zaak zou moeten worden aangehouden in afwachting van de beslissing van het bureau Jeugdzorg. In het geval waarin het bureau Jeugdzorg wel tijdig een beslissing neemt – positief of negatief – dan is de rechter aan die beslissing gebonden. Het uitgangspunt is en blijft immers dat het bureau Jeugdzorg de centrale toegangspoort tot de jeugdzorg is, ook wanneer de jeugdige via het strafrecht voor jeugdzorg in aanmerking komt. Het tweede lid van artikel 77wa beoogt dus slechts te voorzien in de uitzonderingssituatie dat het bureau Jeugdzorg in het geheel niet of niet tijdig beslist. Om over deze interpretatie van de terminologie «niet of niet tijdig» geen enkele twijfel te laten bestaan, dien ik tegelijk met deze brief een tweede nota van wijziging in die hieromtrent volstrekte duidelijkheid biedt. De implementatie van het wetsvoorstel vindt overigens plaats in nauwe samenwerking tussen alle betrokken partijen. Daarbij wordt ook bezien hoe in de praktijk zoveel mogelijk kan worden voorkomen dat de bedoelde uitzonderingssituatie zich daadwerkelijk voordoet. In hetzelfde kader zal worden bezien hoe in de praktijk kan worden voorzien in de situatie waarop de heer Anker doelde, namelijk dat op zeer korte termijn een indicatiebesluit zal moeten worden genomen, bijvoorbeeld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

Het lid Çörüz informeerde naar de mogelijkheid om jeugdigen in het kader van de gedragsmaatregel in aanmerking te brengen voor heropvoedingtrajecten als Prep camps en Glen Mills. In antwoord daarop kan ik aangeven dat verwijzing naar dergelijke «voorzieningen voor onwillige jongeren» zoals de prep camps beter kunnen worden aangeduid, wellicht in de toekomst ook tot de mogelijkheden behoort. Maar voor het zover is zullen dergelijke voorzieningen eerst worden onderzocht op effectiviteit. Voor wat betreft de Glen Mills School klopt het dat dit programma te lang is om voor onderbrenging bij de gedragsmaatregel in aanmerking te komen. Ook de doelgroep voor de huidige Glen Mills School-aanpak is zwaarder dan die voor de gedragsmaatregel in aanmerking komt. Ik acht het echter niet uitgesloten dat er een lichtere en kortere variant van het Glen Mills Programma wordt ontwikkeld die wel passend zou zijn als invulling van de gedragsmaatregel.

In antwoord op de vraag van het lid Çörüz wie nu eigenlijk de eindregie heeft ten aanzien van de gedragsmaatregel kan ik melden dat deze – zoals bij alle straffen en maatregelen – ligt bij het openbaar ministerie. De feitelijke uitvoering van de gedragsmaatregel vindt plaats onder coördinatie van de Jeugdreclassering. De Jeugdreclassering stelt ter voorbereiding van de gedragsmaatregel een plan van aanpak op en voert dit plan als de gedragsmaatregel eenmaal is opgelegd vervolgens uit. Dit laatste houdt in het feitelijk begeleiden van een jeugdige, het houden van toezicht op de jeugdige en – daar waar nodig – het afstemmen van de verschillende onderdelen van de gedragsmaatregel. De Raad voor de Kinderbescherming bewaakt daarbij als casusregisseur (op afstand) de afspraken en de termijnen en wijst zo nodig organisaties op hun verantwoordelijkheden. Zodra de uitvoering van de gedragsmaatregel niet goed verloopt of er een verlenging nodig is, komt de Raad weer actief in beeld. Dit is niet anders dan de gebruikelijke rolverdeling tussen de Raad en de Jeugdreclassering bij de uitvoering van de Jeugdreclasseringbegeleiding. In antwoord op de vraag van de heer Teeven over de controle op de uitvoering van de maatregel merk ik op dat de Jeugdreclassering aan het Openbaar Ministerie melding zal doen als de jeugdige onvoldoende meewerkt. Hierin kan worden voorzien door middel van werkafspraken. Een wettelijke verplichting tot zodanige terugmelding zou naar mijn mening onvoldoende toegevoegde waarde hebben.

In antwoord op de vraag van het lid Teeven of er voorzien zal worden in een sanctievolgsysteem, verwijs ik graag naar het zogeheten JCO, dat staat voor Justitieel Casus Overleg. Dit overleg wordt met het informatiesysteem «JCO Support» ondersteund. In dit systeem worden de gegevens van politie, Raad voor de Kinderbescherming en Openbaar Ministerie over een jeugdige verdachte overzichtelijk gepresenteerd. Daarnaast kunnen gemaakte afspraken worden geregistreerd en termijnen worden bewaakt. Met de invoering van dit systeem komt een einde aan het afzonderlijk verzamelen en meenemen van informatie door de deelnemers aan het JCO. De landelijke invoering van het – in Rotterdam ontwikkelde – JCO Support gaat nog deze zomer van start.

Zowel mevrouw Bouchibti als de heer Çörüz hebben gevraagd hoe zal worden voorkomen dat er vertraging optreedt bij de deelname van kinderen aan behandelprogramma’s. In antwoord daarop wil ik graag benadrukken dat ik het met hen eens ben dat een jeugdige niet in de situatie terecht moet komen dat deze moet wachten op de behandeling die hij – gelet op zijn problematiek – nodig heeft. Juist daarom is voorzien in de vangnetbepaling dat indien het Bureau Jeugdzorg niet of niet tijdig in een indicatiebesluit heeft voorzien, de rechterlijke beslissing om de gedragmaatregel met jeugdzorg in te vullen met een indicatiebesluit gelijk kan worden gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat de jeugdige in voorkomende gevallen moet wachten op een besluit.

In antwoord op de vraag van het lid Çörüz of de maatregel ook kan worden verlengd nadat de jeugdige de meerderjarigheidsgrens heeft bereikt, wijs ik er op dat de tenuitvoerlegging van de gedragsmaatregel – ook in geval van verlenging – niet eindigt doordat de veroordeelde een bepaalde leeftijd heeft bereikt. Dit volgt uit het systeem van het jeugdstrafrecht en is dus identiek aan de wijze waarop de verlenging plaatsvindt van de bestaande maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De verlenging vindt plaats voordat de duur waarvoor de maatregel aanvankelijk werd opgelegd is verstreken. Ook als de verlenging plaatsvindt nadat de jeugdige meerderjarig is geworden, kan het door de rechter opgelegde programma dus gewoon worden afgemaakt.

Ik ben overigens met het lid Azough van oordeel dat verkokering in het jeugdbeleid onwenselijk is. Juist om die reden heeft bij de voorbereiding van het wetsvoorstel uitgebreid afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en is gekozen voor maximale aansluiting bij de systematiek van de Wet op de jeugdzorg. Het wetsvoorstel leidt tot meer samenwerking en samenhang tussen strafrecht en jeugdzorg en derhalve tot minder verkokering.

Voorts vroeg het lid De Wit naar het verschil tussen plaatsing in een intramurale voorziening en plaatsing in een Justitiële jeugdinrichting. Indien een jeugdige in het kader van de gedragsmaatregel in een intramurale voorziening wordt geplaatst, betekent dit dat de rechter het nodig heeft geacht dat de jeugdige tijdelijk dag en nacht buiten zijn eigen gezin verblijft. Dat zou bijvoorbeeld gerealiseerd kunnen worden door plaatsing in een speciaal daartoe geselecteerd pleeggezin. De gedragsmaatregel kan niet worden tenuitvoergelegd in een gesloten voorziening. Er kan in het kader van de gedragsmaatregel slechts sprake zijn van vrijheidsbeperking en niet van vrijheidsontneming.

Het lid De Wit was voorts geïnteresseerd in de wijze waarop wordt voorzien in nazorg in relatie tot de gedragsmaatregel. De voorgestelde gedragsmaatregel biedt, in combinatie met het voorstel de mogelijkheden om sancties te verruimen veel mogelijkheden om in het vonnis te voorzien in het geleidelijk afbouwen van de interventie. Zowel in het geval dat de gedragsmaatregel alleen wordt opgelegd als wanneer deze wordt gecombineerd met jeugddetentie, kan binnen de maatregel worden voorzien in een vorm «nazorg». Veel gedragsinterventies die onderdeel van de maatregel kunnen uitmaken zijn er immers op gericht jongeren te leren op eigen benen te staan en zich te handhaven in de samenleving zonder daarbij strafbare feiten te plegen. Ook kunnen na afloop van de gedragsmaatregel interventies volgen die voorzien in een vorm van verplichte nazorg. Momenteel wordt in kader van het implementatietraject onderzocht hoe aan nazorg op de meest effectieve manier invulling kan worden gegeven. Zo kan naast de gedragsmaatregel «hulp en steun» – een vorm van reclasseringsbegeleiding – worden opgelegd. Deze «hulp en steun» kan met elementen van nazorg worden ingevuld.

Het lid Çörüz informeerde naar de rol van de Erkenningscommissie Gedragsinterventies van het ministerie van Justitie. Mevrouw Azough vroeg voorts of de toe te passen interventies wel evidence-based zijn. Om de kwaliteit van gedragsinterventies te kunnen vaststellen, heeft het ministerie van Justitie de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie ingesteld (Stcrt. 2005, 205). De commissie beoordeelt de kwaliteit van intramurale en extramurale gedragsinterventies en bekijkt of gedragsinterventies (kunnen) leiden tot vermindering of het voorkomen van recidive. De bedoeling is dat mijn ministerie in de toekomst alleen positief beoordeelde gedragsinterventies zal gaan financieren. Wanneer nu reeds de eis zou worden gesteld dat de bestaande interventies aan de eisen moeten voldoen die de Erkenningscommissie Gedragsinterventies stelt, zou de werking van de maatregel in de praktijk te zeer worden beperkt. Ook zou dit de ontwikkeling van nieuwe initiatieven te zeer remmen. Ten aanzien de programma’s die afkomstig zijn uit de jeugdzorg – niet justitiële programma’s – geldt niet zonder meer dat zij gericht zijn op de voorkoming van recidive.

Voor deze (niet-justitiële) gedragsinterventies bestaan er onafhankelijke panels van deskundigen die interventies beoordelen op effectiviteit. Of – en zo ja in hoeverre – ten aanzien van deze programma’s ook de eis moet gelden dat ze erkend zijn door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies, wordt momenteel in het kader van de implementatie van het wetsvoorstel bezien.

Combinaties van sancties

Het lid De Wit vroeg waarom ervoor is gekozen om alle jeugdsancties te kunnen combineren. Dit vloeit voort uit het streven naar een zo veel mogelijk op het individu afgestemde aanpak. Maatwerk is een van de pijlers van het Actieprogramma Jeugd terecht en van de daarin genoemde doelstelling om de effectiviteit van sancties te verhogen. Ook tegenover de betrokken jeugdige is dit van belang. De aanpak dient zodanig passend te zijn bij het delictgedrag en de achtergrondproblematiek, dat hiervan ook daadwerkelijk effect mag worden verwacht. Het doel moet zijn dat de jeugdige na de sanctie in staat is zonder noemenswaardige problemen deel te nemen aan de samenleving. Bij het leveren van maatwerk in het jeugdstrafrecht vormt het combineren van sancties één van de mogelijkheden. Om een individuele aanpak mogelijk te maken is noodzakelijk dat de wet zo weinig mogelijk beperkingen stelt aan het combineren van sancties. Het is aan de rechter om in elke individuele strafzaak maatwerk te leveren in de op te leggen straffen en maatregelen en daarbij de proportionaliteit te bewaken. Ik geef graag een voorbeeld van de wijze waarop sancties in het voorstel kunnen worden gecombineerd. Stel dat een jeugdige wordt veroordeeld voor een vermogensdelict. Dan maakt het wetsvoorstel mogelijk dat de jeugdige wordt gestraft met een korte vrijheidsstraf – bijvoorbeeld even lang als een ondergane voorlopige hechtenis – een geldboete en een korte taakstraf. Dit kan in voorkomende gevallen een meer passende bestraffing zijn dan de jeugdige zonder meer te veroordelen tot hetzij een geldboete, hetzij een taakstraf, hetzij een jeugddetentie. Een afgewogen sanctiepakket dat uit verschillende soorten straffen bestaat, kan zo in voorkomende gevallen beter tegemoet komen aan het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht en aan de doelstelling recidive te voorkomen.

Ten aanzien van het door het lid Azough geconstateerde risico van net-widening, merk ik op dat wat betreft de keuze van sancties en de samenstelling van individuele sanctiepakketten er naar mijn mening mag worden vertrouwd op de professionaliteit en zorgvuldigheid van de leden van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. De wens vanuit de praktijk betrof het vergroten van de mogelijkheden tot maatwerk met het oog op de effectiviteit en uitdrukkelijk niet het kunnen opleggen van zwaardere of langere sancties. De verwachting is dan ook dat het uitbreiden van de mogelijkheden tot het combineren van sancties slechts leidt tot meer keuzemogelijkheden voor de rechter en tot een grotere effectiviteit in het individuele geval.

Voorlopige hechtenis en onschuldbeginsel

Het lid Anker heeft een nadere toelichting gevraagd op hetgeen door mij naar voren is gebracht in de nota naar aanleiding van het eindverslag betreffende het onschuldbeginsel en de proportionaliteit bij de toepassing van gedragsbeïnvloedende interventies. In antwoord op deze vraag merk ik graag het volgende op. Het onschuldbeginsel houdt in dat degene die wordt verdacht van een strafbaar feit voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld overeenkomstig de wet is bewezen. Dit beginsel komt onder druk te staan wanneer in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis een langdurige of zware aanpak wordt toegepast of een aanpak met een sterk bestraffend karakter. Een dergelijke aanpak is in die fase van het proces naar mijn mening ook niet proportioneel. Te denken valt aan een werkstraf of een lang en zwaar behandelprogramma, die beter zou passen in het kader van een door de rechter opgelegde straf of maatregel. Het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden met als doel recidive op korte termijn te voorkomen laat zich daarentegen wel goed verenigen met het onschuldbeginsel. Met zulke voorwaarden kunnen tegelijkertijd positieve effecten voor de langere termijn worden bereikt, zoals bij het aanleren van sociale vaardigheden of bij het terugbrengen van regelmaat in het leven van de jeugdige, bijvoorbeeld met behulp van Individuele trajectbegeleiding. De mogelijkheden om die aanpakken toe te passen worden daarom verruimd. Een leerproject is bijvoorbeeld nu niet mogelijk in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, in de toekomst wordt dit wel mogelijk. De uitwerking hiervan zal plaatsvinden in een algemene maatregel van bestuur. Omwille van de flexibiliteit zal het inderdaad gaan om een niet-limitatieve lijst.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd of dit wetsvoorstel nu voldoende duidelijkheid biedt over de reikwijdte van het onschuldpresumptie. Ik ga er zonder meer van uit dat het wetsvoorstel de gevraagde duidelijkheid biedt, mede omdat ook dit element van het wetsvoorstel in nauw overleg met de praktijkorganisaties tot stand is gekomen.

Het lid Van der Staaij vroeg voorts waarom instemming van de jeugdige alleen wordt verlangd bij schorsing van de voorlopige hechtenis en niet bij de gedragsmaatregel of voorwaardelijke veroordeling. Veel van de interventies die zich lenen voor toepassing als bijzondere voorwaarde bij voorlopige hechtenis, bevatten elementen die de jeugdige beogen te confronteren met het gepleegde delict. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan leerprojecten die speciaal gericht zijn op zeden- of geweldsdelinquenten. Dit behoeft geen strijd met het onschuldbeginsel op te leveren, maar ik acht een instemming van de jeugdige met de betreffende voorwaarde wel gepast. Met de instemming brengt de jeugdige tot uitdrukking dat hij zich kan vinden in de voor hem gekozen aanpak zonder dat hij zich daarmee gestraft voelt voor het feit waarvan hij op dat moment alleen nog maar wordt verdacht. Bij een veroordeling heeft de rechter het feit bewezen verklaard en is confrontatie met het delict dus per definitie geen probleem. Ook als de jeugdige zich niet zou kunnen vinden in de aanpak, mag deze worden tenuitvoergelegd omdat deze berust op de veroordeling door de rechter.

Het lid De Wit informeerde wat er gebeurt als lopende de (schorsing van de) voorlopige hechtenis blijkt dat het feit niet bewezen kan worden. Het antwoord luidt dat in zodanig geval de voorlopige hechtenis zal worden opgeheven. Een eventueel lopend programma kan dan op basis van vrijwilligheid worden voortgezet.

Conservatoir beslag

Het lid Anker de vraag opgeworpen of van het leggen van het leggen van conservatoir beslag in de praktijk wel iets te verwachten valt. Ik acht het wenselijk dat indien aan de jeugdige een vermogenssanctie wordt opgelegd zoveel mogelijk daadwerkelijk verhaal op voorwerpen van de jeugdige plaatsvindt. Politie en justitie zijn hierop in het kader van de bestaande wetgeving al voldoende toegerust. Het vaker leggen van beslag ten aanzien van jeugdigen behoeft dan ook niet tot een noemenswaardig extra beslag op de opsporingscapaciteit te leiden. Conservatoir beslag zal in de praktijk alleen worden toegepast als de jeugdige een voorwerp bij zich heeft dat zich leent voor dergelijk beslag. Steelt een jongere geld uit de kassa van een winkel dan kan bijvoorbeeld de scooter die hij bij zich heeft in beslag worden genomen. Als de jeugdige de boete niet betaalt, wordt deze uit de opbrengst van de scooter voldaan. Betaalt hij wel, dan wordt de scooter aan hem teruggegeven.

Op de vraag van het lid De Roon of de grens voor het verlagen van conservatoir beslag ook voor volwassenen mogelijk is kan ik u mededelen dat overeenkomstig het coalitieakkoord reeds zal worden bezien of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk kan worden gemaakt terzake van lichtere vergrijpen. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken loopt hier dus ten aanzien van jeugdigen als het ware op vooruit.

Levenslange gevangenisstraf

Ik wil in reactie op de vragen en opmerkingen van het lid De Roon tenslotte wijzen op de omstandigheid dat de leeftijden die in het Wetboek van Strafrecht worden genoemd om aan te duiden dat in sommige gevallen toepassing van het jeugdstrafrecht wenselijk is en in andere gevallen het volwassenstrafrecht enigszins flexibel zijn. Anders dan in het burgerlijk recht, waarnaar het lid De Roon verwijst, wordt niet strikt uitgegaan van minderjarigheid of meerderjarigheid. Zo biedt het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid om de jeugdige in de leeftijd van 16 tot 18 jaar als een volwassene te berechten, indien de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe aanleiding geven. Hiermee heeft de rechter naar mijn mening voldoende mogelijkheden om – indien dit in voorkomende gevallen wenselijk is – het volwassenstrafrecht op jeugdigen toe te passen. Ik acht het niet wenselijk de mogelijkheid in het leven te roepen om ook ten aanzien van jeugdigen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt toepassing te geven aan het volwassenstrafrecht. Ook een levenslange gevangenisstraf ten aanzien van een als jeugdige aan te duiden persoon, acht ik zonder meer onwenselijk. Zowel de jeugdige als de samenleving hebben recht op een interventie die herhaling van gedrag voorkomt. Dit geldt evenzeer voor de jeugdige in de leeftijdscategorie van 18 tot 21 jaar, die vanwege zijn persoonlijkheid of vanwege de omstandigheden waaronder het feit is begaan, als jeugdige moet worden beschouwd. Het is juist dat hierdoor onder het huidige recht de mogelijkheid bestaat dat aan een jeugdige in de leeftijd van 16 tot 18 jaar een levenslange gevangenisstraf zou worden opgelegd. Juist de door de het lid De Roon voorgestane uitleg van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, heeft het Comité bij herhaling aanleiding gegeven de aanbeveling te doen het nationale recht op dit onderdeel aan te passen. Ik acht een dergelijke aanpassing wenselijk en beoog daarin te voorzien. Er zijn vanuit de praktijk ook geen gevallen bekend waarin men ten aanzien van een jeugdige van 16 jaar of jonger een levenslange gevangenisstraf passend zou worden geacht. In voorkomende gevallen kan – en zal ook – het volwassenenstrafrecht worden toegepast. Langs die weg kunnen reeds langdurige vrijheidsstraffen worden opgelegd en kan in bijzondere gevallen ook de TBS-maatregel in beeld komen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven