30 320
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 17 november 2005

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

1. Inleiding

2. Relatie met het kader voor herziening van het Wetboek van Strafvordering

3. Stroomlijnen hoger beroep

4. Consultatie

5. Financiële consequenties en uitvoeringsconsequenties

6. Artikelsgewijze toelichting

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het is een volgende stap in een reeks die is ingeleid door het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Het is een van de aanbevelingen die nu in een wetsvoorstel zijn vervat. Eerder zijn al andere voorstellen tot wet geworden, met vernieuwingen van uiteenlopende onderwerpen als de inbeslagneming en doorzoeking, de voorlopige hechtenis, het horen van getuigen en vonnissen bij bekennende verdachten. Het betreft moderniseringen die het Wetboek van Strafvordering weer bij de tijd moeten brengen. Iets dergelijks geldt voor dit onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van dit wetsvoorstel een afname verwacht van het aantal appèls en daarmee terugdringing van achterstanden bij de gerechtshoven op dit onderwerp? Is dat te kwantificeren?

Deze leden zijn ook met de regering van mening dat, ondanks het feit dat de hoger beroepsprocedure in Nederland in vergelijking met die in andere Europese landen relatief snel is, toch altijd naar verbetering en efficiëntieverhoging moet worden gestreefd. Het belang van iedere rechtzoekende is immers een uniek belang dat is gebaat bij een goede en snelle beslissing. Daarbij blijft het adagium gelden: goed recht is snel recht. Uiteraard met alle garanties.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het is royaal gemotiveerd en dat maakt bespreking van de kern gemakkelijker. In het bijzonder omdat ook diverse onderwerpen worden genoemd en besproken die raken aan de inhoud van dit wetsvoorstel. Bijvoorbeeld het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, appèlmogelijkheden tegen vrijspraken en de mogelijkheden van verzet. Veel daarvan hadden bij de voorbereiding ook de aandacht van deze leden. Zij waarderen voorts het feit dat de regering aandacht besteedt aan de eerder door deze leden aangesneden kwestie van de uitspraaktermijn. De argumenten die de regering aandraagt zijn voor deze leden reden deze kwestie verder te laten rusten, tenzij hier alsnog vanuit de rechtspraktijk aandacht voor wordt gevraagd. Het zwijgen van deze leden over de diverse door de regering aangesneden kwesties kan en mag zij dan ook opvatten als een compliment voor en instemming met haar eindafwegingen. Een en ander laat onverlet dat deze leden nog wel een paar voor hen belangrijke vragen wensen te stellen die raken aan de kern van het wetsvoorstel, alvorens te kunnen komen tot een eindoordeel.

De leden van de Pvda-fractie merken op dat rechtspraak in twee feitelijke instanties van vitaal belang is voor de kwaliteit van de rechtspraak. De regering legt goed en precies uit waarom. Wel zien ook deze leden ruimte voor verbetering en verandering. In het bijzonder om onnodig dubbel werk te voorkomen door de procedure in appèl meer toe te spitsen op de echte geschilpunten. Met uiteraard steeds de mogelijkheid om de appèlrechter ambtshalve aanvullend te kunnen laten corrigeren. Overigens hebben deze leden, gelet op de belangrijke rechtsbeschermende functie van het appèl, moeite met de voorgestelde verhoging van 50 naar 100 euro. Efficiency wint het hier teveel van rechtsbescherming.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling om te komen tot een doelmatiger strafrechtspleging. De kern van het wetsvoorstel bestaat uit het vormgeven van het hoger beroep als een voortbouwend appèl. Het hoger beroep in strafzaken moet zich toespitsen op de bezwaren van de veroordeelde of van de officier van justitie. Dat voorkomt dat zonder noodzaak opnieuw wordt beslist over zaken waarover geen verschil van mening bestaat. De capaciteit van de rechterlijke macht kan zo beter worden benut. Het wetsvoorstel staat niet op zich. Het moet worden geplaatst tegen de achtergrond van de bredere herziening van de strafvordering zoals voortvloeit uit het Hoofdlijnenakkoord, het programma «Naar een veiliger samenleving» en het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Bij dit laatste project staat de verbetering van de kwaliteit van de strafprocedure voorop. Dat kwaliteit en efficiëntie niet elkaars tegenpolen zijn, bewijst het voorliggende voorstel. Het is niet onredelijk van een partij die in hoger beroep gaat – Openbaar Ministerie of verdachte – een prestatie te vragen als daarmee nodeloos (dubbel) werk wordt voorkomen. Bovendien kan de kwaliteit van de afhandeling van het geding worden verbeterd als deze zich concentreert op zaken waarover verschil van mening bestaat.

2. Relatie met het kader voor herziening van het Wetboek van Strafvordering

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de keuze om niet de mogelijkheid van partieel appèl te scheppen. De verder te bespreken voorstellen lijken de gemaakte keuze te rechtvaardigen. Het wetsvoorstel lijkt het dilemma van de innerlijke tegenstrijdigheid van snelheid en zorgvuldigheid goeddeels op te lossen. Het nieuwe lid 2 van artikel 415 geeft daar uitdrukking aan. Het onderzoek ter terechtzitting zal zich op hetgeen verdachte en Openbaar Ministerie naar voren hebben gebracht en op hetgeen overigens nodig is.

Daarmee wordt aan de wijsheid van de rechter overgelaten (en aan verdachte en/of Openbaar Ministerie om de rechter daar van te overtuigen!) welke zaken – buiten de grieven die zijn ingediend – nog behandeling behoeven.

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de regering een groot vertrouwen heeft in de professionaliteit van de Nederlandse rechter, met welk vertrouwen dit wetsvoorstel lijkt te zijn doordesemd, mede ook gezien het verder te bespreken verlofstelsel. Is deze indruk juist, zo vragen deze leden.

De leden van de Pvda-fractie merken op dat een procedure met een «voortbouwend appèl» veronderstelt dat er in eerste aanleg steeds gezegd is wat gezegd moest en kon worden. Dat laatste is echter slechts zeker als de verdachte ter terechtzitting is verschenen of de dagvaarding in persoon heeft ontvangen en bewust heeft afgezien van het voeren van verweer. Als de verdachte niet aanwezig is geweest op de zitting in eerste aanleg is de vraag of er bij appèl wel in alle gevallen gesproken mag worden van een «voortbouwend appèl». Dagvaardingstermijnen zijn immers kort. Bijvoorbeeld slechts ten minste drie dagen voor de politierechter en de kantonrechter. Het is dan ook bepaald niet denkbeeldig dat iemand na een week afwezigheid of vakantie geconfronteerd wordt met een strafrechtelijke veroordeling bij verstek. Voorzover deze leden bekend, verzendt het Openbaar Ministerie – anders dan wenselijk zou zijn – dagvaardingen lang niet in alle gevallen ver voor de datum van de terechtzitting. Is het de regering bekend welke termijnen daarvoor ruwweg worden gehanteerd? Dit, gecombineerd met het voorstel om voor veel zaken een verlofstelsel te introduceren, lijkt er volgens deze leden toe te kunnen leiden dat zich situaties kunnen voordoen dat de verdachte «buiten schuld» niet echt een «volle behandeling» kan krijgen. Indien deze veronderstelling juist is dan achten deze leden dat zeer onwenselijk.

Deze leden steunen de gedachte om te komen tot een procedure met een «voortbouwend appèl» en hebben zelfs geen bezwaar tegen een vorm van een verlofstel, maar zien zeer graag steeds als uitgangspunt daarvan de wijze waarop de dagvaarding is betekend en als «selectiecriteria» of de verdachte al dan niet ter terechtzitting is verschenen en al dan niet werd bijgestaan door een raadsman. Het eerste moedigt het Openbaar Ministerie alleen maar aan om zoveel als mogelijk is dagvaardingen in persoon te laten betekenen. Is de dagvaarding in persoon betekend, maar ziet een verdachte vervolgens af van het verschijnen ter zitting zonder iets van zich te laten horen, dan mag in de opvatting van deze leden zelfs de voorgestelde 500-euro-grens wel worden losgelaten en mag de verlofprocedure worden toegepast op alle veroordelingen tot (uitsluitend) geldboetes.

Voorts zien de leden van de PvdA-fractie in algemene zin graag steeds als criterium gehanteerd of de verdachte al dan niet wordt bijgestaan door een raadsman. Het komt deze leden bijvoorbeeld op dit moment nog niet als verantwoord voor wanneer een verdachte slechts wordt toegelaten tot het hoger beroep als hij vooraf zijn grieven kenbaar maakt, terwijl hij in eerste aanleg niet beschikte over rechtskundige bijstand. Rechtspraak in twee feitelijke instanties is immers van vitaal belang. Dat beperken door de eis vooraf al grieven te moeten melden, kan en mag naar de mening van deze leden alleen als in eerste aanleg sprake is geweest van bijstand door een raadsman.

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij de behandeling van het hoger beroep in beginsel gebruik kan worden gemaakt van het voorafgaande onderzoek in eerste aanleg. De appèlrechter bouwt daarop voort omdat niet alles hoeft te worden overgedaan. Maar hij houdt de mogelijkheid om ambtshalve onbestreden onderdelen te herzien. Ook hier is het wetsvoorstel in evenwicht, aldus de aan het woord zijnde leden. Zij hechten eraan hier op te merken dat zij het van belang vinden dat het hoger beroep een volwaardige, zelfstandige instantie blijft waarin de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv allen beantwoord worden. Zij vragen of de regering dit uitgangspunt onderschrijft.

3 Stroomlijnen hoger beroep

De leden van de CDA-fractie achten het zonder meer redelijk dat de officier van justitie een schriftelijke appèlmemorie indient. De termijn van veertien dagen is te verdedigen, maar blijft eigenlijk een beetje in de lucht hangen. Immers, de termijn waarop een zaak geappointeerd kan worden op de zitting van het gerechtshof, hangt natuurlijk af van het feit of het vonnis door de rechtbank is ingestuurd. Volgt de regering deze zienswijze, en zo ja, verbindt zij daar conclusies aan?

Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep volgen. De leden van de CDA-fractie vinden dat de regering hier het Openbaar Ministerie wel erg tegemoet komt. Hier lijkt vergeetachtigheid te worden beloond, want men mag toch niet aannemen dat een memorie van grieven opzettelijk achterwege zal worden gelaten. Hetzelfde lijkt te gelden voor de grieven van de verdachte die rechtsbijstand heeft. Met het College van procureurs-generaal vragen de leden van de CDA-fractie of er, wanneer er sprake is van professionele rechtsbeoefenaren (Openbaar Ministerie en advocatuur), niet verplicht kan worden om grieven in te dienen. Kortom: geen grieven, geen appèl. Of kan de regering betere redenen geven om de niet-ontvankelijkheid zo met zachte hand in te voeren?

Wat ook de al dan niet bijgestane verdachte aanvoert als grieven (of niet), het gerechtshof houdt alle vrijheid om de zaak al dan niet ten gronde te heroverwegen. Dit gaat uit van maximale «veiligheid» voor de verdachte die niet wordt bijgestaan door een raadsman, zelfs al komt hij niet opdagen. Diezelfde vrijheid van het gerechtshof maakt het ook mogelijk om zaken op een korte en krachtige wijze af te doen. De leden van de CDA-fractie hebben er alle vertrouwen in dat de raadsheren hier de voordelen uit weten te halen die bedoeld zijn: een efficiëntere afdoening van de appèls.

Het voorstel om de al bekende beperking van het appèl, de hoogte van de boete bij overtredingen en uitsluiting bij vrijspraak, uit te breiden van € 50 naar € 100 wordt door de leden van de CDA-fractie welwillend kritisch beoordeeld. De regering heeft kennelijk geworsteld om ook hier de rechtszekerheid en rechtsbescherming intact te laten en toch nieuwe beperkingen aan te brengen. Zo wordt opgemerkt dat het nog onverminderd nodig is om de rechterlijke macht (zittende en staande magistratuur) te ontlasten, althans niet onnodig te belasten. Dat is ook van belang, aldus de regering, «...voor een ander door het EVRM gewaarborgd recht, te weten: het recht op afdoening van een procedure binnen redelijke termijn.» De leden van de CDA-fractie menen dat een en ander best samen zou kunnen gaan: hoger beroep te allen tijde mogelijk houden én een kordate afdoening. Het is natuurlijk afhankelijk van de vraag of er voldoende personen in de rechtsketen werkzaam zijn. Maar die totaaloplossing zou alleen met relatief veel menskracht en middelen te geven zijn en alleen maar ten behoeve van vele bagatel-, uitstel-, frustreerappèls alsmede ten behoeve van die appèls die worden ingesteld onder het motto: niet geschoten is altijd mis en een lagere straf zit er al gauw in. Die afweging brengt de leden van de CDA-fractie tot een acceptatie van dit voorgestelde onderdeel van de stroomlijning van het hoger beroep.

Wat hierboven is opgemerkt over rechtszekerheid en rechtsbescherming versus (kort gezegd) efficiëntie geldt a fortiori voor de voorgestelde, geheel nieuwe, regeling. De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met het voorgestelde verlofstelsel. Zij vragen wel of er veel efficiëntievoordelen te behalen zijn, althans in de eerste jaren. Immers, de voorzitters zullen aanvankelijk zeer terughoudend omgaan met hun nieuwe bevoegdheid, zo verwachten zij. En hoewel deze leden beseffen dat het een zaak is van de interne organisatie van de gerechtshoven, zijn zij toch nieuwsgierig naar de visie van de regering over de optimale invulling van deze nieuwe bevoegdheid, waaronder de al dan niet wenselijkheid om een gespecialiseerde (vice-)voorzitter van het gerechtshof aan te wijzen om hier deskundig en snel op te beslissen.

In tabel 2 van de Memorie van Toelichting zijn uiteraard vooral de kleine diefstallen en de «droge klap» prominent vertegenwoordigd. Maar ook vallen delicten op waar heel vaak de politie bij betrokken is: de eenvoudige belediging, de bedreiging, het niet voldoen aan ambtelijk bevel en de wederspannigheid. Vooral delicten die met uitgaan en alcohol te maken hebben. Kan de regering aangeven of dit soort zaken vaak tot appèl leiden? Als dat zo is, dan valt daar mogelijk inderdaad veel winst te behalen – althans ervan uitgaande dat de oordelende voorzitter van het gerechtshof een behandeling nodig vindt. Vanuit een politiek oogpunt een zeer wenselijke zaak: het gaat tegelijk om het stapje voor stapje herstellen van het gezag van de politie op straat. Is de regering dezelfde mening toegedaan?

De leden van de CDA-fractie kunnen de redenering van de regering niet volgen waar zij betoogt dat de beoordelende raadsheer/voorzitter na toelating van de zaak niet zelf inhoudelijk zal kunnen oordelen. Hij geeft toch geen oordeel over de inhoud, maar alleen over de toelating? Dat daarbij een van de mogelijkheden is dat de straf te hoog is of een overweging niet goed is, doet er toch niet aan af dat bij een toelating tot hoger beroep ook hij zal oordelen op kennis en kunde. Merkwaardiger zou het zijn als de voorzitter tot de behandeling in hoger beroep toelaat en de andere behandelende raadsheer helemaal niets in het vonnis verandert. Kan de regering daar haar gedachten nog eens over laten gaan. Het stelt de leden van de CDA-fractie overigens wel gerust dat deze scheiding niet in het wetboek zal worden opgenomen.

De leden van de CDA-fractie achten het voorts een goede zaak dat in elk geval toelating plaatsvindt indien de veroordeelde verdachte niet op de hoogte was van behandeling van zijn zaak en van zijn vonnis.

Deze leden achten het van belang dat het beletsel voor afdoening door enkelvoudige kamers in hoger beroep van economische strafzaken is weggenomen. Economische strafzaken, vooral milieuzaken kunnen uiterst ingewikkeld zijn, maar veel economische strafzaken zijn uiterst simpel. Vooral hier zal ook tijdwinst kunnen worden gemaakt.

Dit voorstel zou wel eens belangrijker kunnen zijn dan het in eerste instantie lijkt, zo menen de leden van de CDA-fractie. De grote stroom appèls wordt niet in het minst zo niet veroorzaakt dan toch in de hand gewerkt door de heel kleine kans om in hoger beroep een zwaardere straf te krijgen. Deze leden dat het ook past in onze huidige cultuur van «niets te pikken» en overal over en tegen te klagen om de straf in eerste aanleg niet te accepteren en een appèl in te dienen, daarbij tevens hopend op een hoge werklast en voorraad en werkachterstand en daarmee wegens tijdsverloop een lagere straf. Dus hoe minder de stroom appèls is, hoe kleiner de voorraad bij de gerechtshoven en hoe sneller de zinvolle appèls worden afgedaan in hoger beroep. Ook in hoger beroep geldt: goed recht is snel recht. Er wordt niet voor niets wel eens opgemerkt dat als de strafkamers van de Hoven wat vaker in hoger beroep een hogere straf zouden geven dat dan de stroom appèls snel zou verminderen en de achterstanden snel weggewerkt zouden zijn. Is daar wel eens onderzoek naar gedaan? Is het een nevendoel om met deze afschaffing van eenparigheid een kleinere stroom appèls te genereren?

Deze modernisering is goed en praktisch. En zoals vele voorgestelde wijzigingen: het had al veel eerder moeten gebeuren, zo stellen de leden van de CDA-fractie. De relativering van de betekenisverplichting van de wijziging tenlastelegging achten zij een zinvolle bijdrage om zinloze hobbels in een strafrechtelijke procedure te slechten en dus van groot praktisch belang.

De afschaffing van deze welhaast antieke en niet vaak gebruikte verzetsprocedure is een goede zaak, ook omdat het «normale» appèl voor alle zaken mogelijk wordt waarbij de verdachte aantoonbaar niet op de hoogte is geweest van de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het verlofstelsel alleen geldt voor veroordelingen op tegenspraak waarbij uitsluitend geldboeten zijn opgelegd voor strafbare feiten waarop niet meer dan een gevangenisstraf van vier jaren is gesteld.

Is de dagvaarding in persoon betekend of staat vast dat de verdachte op een andere wijze bekend is geraakt met de dag van de terechtzitting, maar verschijnt hij zonder bericht niet ter terechtzitting, dan kan de bij verstek veroordeelde verdachte alleen in hoger beroep «via» het verlofstelsel. Wordt hij in appèl bijgestaan door een raadsman dan dient hij zijn bezwaren voorafgaand aan de appèlzitting kenbaar te maken. Beschikt hij niet over rechtskundige bijstand dan kan hij zijn grieven mondeling ter terechtzitting naar voren brengen.

Is de dagvaarding niet in persoon betekend, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte op een andere wijze bekend is geraakt met de dag van de terechtzitting en is de verdachte voorts niet ter terechtzitting verschenen, dan kan de bij verstek veroordeelde verdachte altijd in hoger beroep. Beschikt hij over rechtskundige bijstand dan dient hij zijn bezwaren voorafgaand aan de appèlzitting kenbaar maken. Beschikt hij niet over rechtskundige bijstand dan kan hij zijn grieven mondeling ter terechtzitting naar voren brengen.

Is de verdachte in eerste aanleg ter terechtzitting verschenen of is in eerste aanleg een overeenkomstig artikel 279 Sv gemachtigde raadsman opgetreden, dan kan de verdachte altijd in hoger beroep. Is hij in eerste aanleg bijgestaan door een raadsman of is sprake van een machtiging ex artikel 279 Sv dan dient hij zijn bezwaren voorafgaand aan de appèlzitting kenbaar te maken. Beschikte hij in eerste aanleg niet over rechtskundige bijstand en wordt hij ook in appèl niet bijgestaan door een raadsman, dan kan hij zijn grieven mondeling ter terechtzitting naar voren brengen.

In alle gevallen, ook die waarvoor het verlofstelsel niet geldt, is de behandeling in appèl in «voortbouwende vorm», waarbij de appèlrechter altijd (aanvullend) ambtshalve alle ruimte blijft houden die hij nodig en wenselijk acht om corrigerend te kunnen optreden.

Kan de regering een afweging maken tussen de voor- en nadelen van zo een systeem, zo vragen deze leden. En zou de regering daarbij de kosten voor de verdachte voor rechtshulp willen betrekken alsmede het gegeven dat niet alle verdachten beschikken over zodanige sociale vaardigheden en schrijfvaardigheid dat het nemen van «procedurele hindernissen» altijd probleemloos zal verlopen.

Kan de regering voorts antwoord geven op de volgende vragen?

In hoeveel zaken die onder het door de regering voorgestelde regiem zouden gaan vallen wordt de dagvaarding in persoon betekend en hoe vaak is er in deze zaken sprake van bijstand door een raadsman?

Hoe kan een verdachte grieven aanvoeren tegen een veroordeling die alleen in mondelinge vorm is gedaan?

Het is niet onmiddellijk duidelijk of de verdachte, in de opzet zoals nu voorgesteld door de regering, zich ter terechtzitting moet beperken tot de vooraf kenbaar gemaakte grieven of dat hij – eenmaal toegelaten tot het appèl – ter terechtzitting altijd alsnog aanvullende en andere bezwaren naar voren mag brengen.

Op welke wijze wordt actief inhoud gegeven aan de voorlichtende functie van het Openbaar Ministerie en de rechter over de mogelijkheden van hoger beroep en de procedure die daarvoor geldt? En wat zijn de consequenties als die voorlichting niet adequaat is geweest?

De leden van de VVD-fractie signaleren dat een nieuw element dat het wetsvoorstel introduceert ziet op de toelatingsprocedure. Die is alleen van toepassing op veroordelingen tot een geldboete van ten hoogste 500 euro. Degene die in hoger beroep gaat moet voortaan schriftelijk opgeven waarom dat nodig is. Hierop beslist de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof of het tot een hoger beroep zal komen. Bevat een vonnis alleen een geldboete tot 500 euro, dan wordt hoger beroep dus slechts toegelaten als daar een goede reden voor is. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nog eens aan te geven wanneer er nu wel en wanneer er nu niet een goede reden is. Dat in het wetsvoorstel bewust is gekozen om een dergelijk afwegingskader in de praktijk tot stand te laten komen, is alleszins een legitieme overweging. Maar dat zou in dit geval toch niet de gehanteerde keuze moeten zijn. Immers er wordt hier een grens gesteld aan het beginsel van rechtspraak in twee instanties. Daartoe zijn legitieme argumenten aan te voeren, maar dan past het de wetgever om die grens helder te schetsen, of op zijn minst om de praktijk voldoende richting te geven bij het bepalen van die grenzen. Is de regering bereid hierin te voorzien? Is de regering het met deze leden eens dat een lage boete op zich nog niet betekent dat het ontbreekt aan een grond voor hoger beroep? Een veroordeling op zich kan al grote gevolgen hebben voor de veroordeelde, bijvoorbeeld voor zijn arbeidsrelatie. Mag de voorzitter ook hiermee rekening houden bij zijn oordeel? Nu is voor overtredingen geen hoger beroep mogelijk bij een boete van minder dan 50 euro. Die grens gaat naar 100 euro. Bij deze zaken bestaat er dus geen mogelijkheid om te bezien of er niet toch reden is tot hoger beroep. Deze leden vragen daarom of de regering mogelijkheden ziet om de gevolgen van een dergelijke veroordeling voor bijvoorbeeld het strafregister te beperken?

De leden van de fractie van de VVD verwachten dat de voorgestelde vereenvoudiging van de regeling rond de wijziging van de tenlastelegging zal leiden tot minder aanhoudingen van zaken. Immers ondergeschikte wijzigingen hoeven niet meer betekend te worden aan een niet aanwezige verdachte.

De aanwezigheid van een verdachte is niet onverkort en exclusief als voorwaarde gesteld voor ontvankelijkheid van het beroep. Echter van de verdachte die in hoger beroep gaat, kan wel in redelijkheid worden gevergd te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren. De leden van de VVD-fractie vragen wat dit laatste betekent als hieraan geen gevolgen voor de ontvankelijkheid worden verbonden? Welke gevolgen kunnen worden verbonden aan de handelwijze van een verdachte die aan de gestelde verwachting niet meewerkt? Kunnen dit ook andere gevolgen zijn dan niet-ontvankelijkheid? Hoe moet de rechtbank bijvoorbeeld omgaan met een verdachte die weliswaar verschijnt, maar zich vervolgens beroept op zijn zwijgrecht?

4. Consultatie

De leden van de VVD-fractie hebben goede notie genomen van de adviezen die zijn uitgebracht. Zij kunnen zich vinden in de positieve toon van de adviezen en zijn verheugd over de brede steun voor de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Op grond van de adviezen heeft bijstelling van het wetsvoorstel plaatsgevonden of zijn afwegingen verhelderd. Zo is bijvoorbeeld nader afgewogen de niet-verplichte schriftuur ingevoerd. Deze leden kunnen de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen volgen. Het brengt hen wel op de vraag wat dan nog de betekenis is van het «voortbouwende karakter» van het hoger beroep? Niet voor niets adviseerde het College van procureurs-generaal het voortbouwende karakter sterker aan te zetten. Welke gevolgen kunnen worden verbonden aan het achterwege blijven van het indienen van op schrift gestelde grieven van de zijde van de verdediging? Hoe kan de rechter in hoger beroep zich in een dergelijk geval richten op de betwiste onderdelen?

5. Financiële consequenties en uitvoeringsconsequenties

De leden van de CDA-fractie signaleren dat de werklast bij de gerechtshoven groot is, terwijl de organisatie niet altijd van een niveau is dat hoort bij een degelijke doch ook efficiënte afdoening.

De regering geeft bovenaan pagina 9 van de memorie van toelichting een groot aantal mogelijkheden om de organisatie te verbeteren en daarmee de stroom in goede, althans betere banen te leiden. Deze leden menen dat je nog zo kunt stroomlijnen in de procedures en dor hout kunt kappen, maar dat de vaste tijden efficiëntiewinst toch voornamelijk is gelegen in een groot palet aan organisatieverbeteringen. Dat is mede een zaak van de Raad voor de rechtspraak en de gerechtshoven. Oefent de regering hier ook druk uit?

De leden van de VVD-fractie vragen welke hulpmiddelen beschikbaar zijn, of worden ontwikkeld voor verdachten die hun grieven op schrift willen zetten. Is er bijvoorbeeld een formulier beschikbaar en kan dit bijvoorbeeld langs elektronische weg worden ingediend? Welke ervaringen zijn opgedaan in Leeuwarden en Den Bosch?

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdelen C, D en F

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het in hun opvatting nu zo is dat, wanneer de verdachte of de officier van justitie binnen drie maanden na het mondelinge vonnis in hoger beroep gaan, de politie- of kantonrechter de aantekening van zijn mondeling gewezen vonnis (artikelen 378a en 395a Sv) moet uitwerken in het proces-verbaal van de terechtzitting (artikelen 378, tweede lid, onder c en 395, tweede lid, onder c Sv). Voorgesteld wordt een uitzondering daarop, namelijk indien sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a Sv. Waarom niet deze uitzondering ook aanbrengen ten aanzien van de onderdelen b en d van die bepalingen? Dat scheelt de politie- of kantonrechter waarschijnlijk het nodige werk, zonder dat daardoor belangen worden geschaad. Onderdeel D lijkt deze leden een dode letter. Zij wijzen op het onderzoek naar de praktijk van de zogenaamde «kop-staartvonnissen» (Mevis, Ingekort en weggelaten, 1992, pp. 93–94) en menen te weten dat het sindsdien met de naleving van de bewuste bepaling niet beter op is geworden. Is de regering bekend hoe vaak in de in dat onderdeel bedoelde gevallen direct een volledig uitgewerkt proces-verbaal wordt opgemaakt?

Heeft de regering overwogen om het gerechtshof de bevoegdheid te geven om in de gevallen als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, mondeling arrest te wijzen overeenkomstig de artikelen 378a en 395a indien dat in eerste aanleg ook is gebeurd? Nu moet de meervoudige kamer van het gerechtshof in zulke gevallen steeds een (al dan niet verkort) schriftelijk arrest wijzen (vgl. HR 24 mei 2005, LJN AT2980). Hier zou tijdswinst zijn te behalen; het aantekenen van een mondeling arrest neemt immers veel minder tijd in beslag dan het concipiëren en vaststellen van een schriftelijk arrest. Alleen in geval van beroep in cassatie zou dan de aantekening van het mondelinge arrest uitgewerkt moeten worden. In het geval de regering dit alsnog in overweging gaat nemen dan kan wellicht in aansluiting daarop aan het gerechtshof de mogelijkheid worden geboden om een overeenkomstig artikel 378a en 395a gewezen mondeling vonnis te bevestigen. Nu moet het gerechtshof immers steeds een niet uitgewerkte aantekening van een mondeling gewezen vonnis vernietigen en vervangen door een (al dan niet verkort arrest), ook indien het politie- of kantonrechter vrijstond het vonnis niet uit te werken.

Onderdelen P en Q. Artikel 422a en artikel 423, eerste, tweede en derde lid

Tot slot merken deze leden op moeite te hebben met het nieuw voorstelde tweede lid van artikel 423. Terugwijzing vindt alleen plaats als de verdachte of het Openbaar Ministerie dat verlangt. Met betrekking tot het Openbaar Ministerie kunnen deze leden dat begrijpen. Maar deze leden zien graag toegevoegd, dat de verdachte expliciet wordt geattendeerd op dat recht en dat er wel altijd wordt teruggewezen als de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon is betekend en evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte anderszins op de hoogte was van datum en tijdstip van de behandeling in hoger beroep.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De adjunct-griffier van de commissie,

De Groot


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Van Egerschot (VVD), Vacature (PvdA) en Vacature (SP).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Kraneveldt (LPF), Joldersma (CDA), Van As (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Lambrechts (D66), Van Schijndel (VVD), Karimi (GL), Örgü (VVD), Kalsbeek (PvdA) en Vergeer (SP).

Naar boven