nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 april 2007
Naar aanleiding van uw rappel met betrekking tot bovengenoemde moties,
kan ik u – mede namens de minister van BZK – het volgende meedelen.
In opdracht van het vorige kabinet heeft een werkgroep de vooren nadelen
van volledige normalisatie van de rechtspositie van overheidspersoneel in
kaart gebracht. Bij brief van 20 september 2005 (Kamerstukken II, vergaderjaar
2005–2006, 30 311, nr. 1) heeft de minister van BZK de resultaten
van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de normalisatie van
de rechtspositie van overheidspersoneel ter informatie aangeboden. Het IBO-rapport
is eveneens aan de sociale partners verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid
(ROP) voor advies voorgelegd. Dit heeft geresulteerd in een verdeeld advies
dat op 26 juni 2006 is uitgebracht (Advies nr. 27, ’s-Gravenhage,
26 juni 2006).
Uit het ROP-advies blijkt dat de samenwerkende centrales van overheidspersoneel
(SCO) van oordeel zijn dat op dit moment bij de werknemers binnen de overheid
onvoldoende basis bestaat voor verdergaande normalisatie. Werkgevers binnen
de overheid daarentegen stellen nadrukkelijk dat zij voorstaan om snel over
te gaan tot een zo volledig mogelijke normalisatie van de ambtelijke arbeidsverhoudingen.
Essentieel onderdeel van de discussie betreft het ontslagrecht en de daarbij
behorende rechtsgang. De ROP wijst er in zijn advies op dat indien tot normalisatie zou worden besloten, de raad zal adviseren
over de vraag hoe het goede van het ambtenarenontslagrecht en het ontslagrecht
in de private sector te verenigen. Het kabinet moet nog een standpunt innemen
met betrekking tot het IBO-rapport.
Meer specifiek betreft de motie Koşer Kaya de uitspraak van de
Kamer dat het vernieuwde ontslagrecht ook van toepassing moet zijn op ambtenaren.
Met het vernieuwde ontslagrecht wordt gedoeld op het gewijzigde Ontslagbesluit
waarbij het last in first out-beginsel (lifobeginsel) wordt vervangen door
het afspiegelingsbeginsel voor het bepalen van de ontslagkeuze bij een bedrijfseconomisch
belang.
Het ambtenarenontslagrecht kent in tegenstelling tot het civiele ontslagrecht
geen preventieve externe toetsing. Het BBA 1945 en het Ontslagbesluit zijn
derhalve niet van toepassing op ambtenaren. Het lifobeginsel is in het Algemeen
Rijksambtenarenreglement opgenomen in het hoofdstuk «rechten en verplichtingen
bij reorganisaties». Artikel 49 e lid 2 bepaalt dat de ambtenaar die
het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst
als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen. Artikel 49 e lid 4 bepaalt echter
dat de minister van de volgorde in het tweede lid kan afwijken indien zulks
naar zijn oordeel noodzakelijk is. Bij een grote reorganisatie kan het lifobeginsel
per leeftijdsgroep worden toegepast indien een groter aantal personeelsleden
als te herplaatsen worden aangewezen. Op deze wijze kan – net als in
de marktsector – worden voorkomen dat steeds de laatstbinnengekomenen
met herplaatsing en eventueel ontslag worden geconfronteerd. In plaats daarvan
wordt een afspiegeling van het gehele personeelsbestand met herplaatsing en
eventueel ontslag geconfronteerd (afspiegelingsbeginsel).
Meer algemeen is het ontslagrecht van ambtenaren zodanig opgebouwd, dat
het aan overheidswerkgevers en vakbonden is overgelaten om in onderling overleg
(veranderingen in) ontslagcriteria overeen te komen.
Wat betreft de motie over de flexibele openingstijden in de Dienstensector
(30 800 XV, nr. 51) kan worden gemeld, dat dit in verband met de overgang
van het beleidsterrein emancipatie naar de Minister van OCW door dit departement
zal worden beantwoord.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner