30 303
Staat van de Europese Unie 2005–2006

nr. 24
BRIEF VAN HET PRESIDIUM

Aan de leden

Den Haag, 5 december 2007

Na het debat over de Staat van de Unie in november 2005 heeft de Kamer de (gewijzigde) motie-Timmermans c.s. waarin het Presidium wordt verzocht om een «zo volwaardig mogelijke deelname» van de EP-leden aan het debat mogelijk te maken (Kamerstuk 30 303, nr. 19) aangenomen.

Op verzoek van de Kamer (zie bijlage 1) is over deze kwestie advies gevraagd aan de Raad van State. Daarbij is de volgende vraag aan de Raad voorgelegd: hoe beoordeelt de Raad, in het kader van de Grondwet, deelname van leden van het EP aan een debat in de Tweede Kamer over de Staat van de Unie? De Raad heeft op19 juli 2007 advies uitgebracht. Dit advies is bij brief van 21 september jl. door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Kamer aangeboden (zie bijlage 2, Kamerstuk 31 202, nr. 4).

Uit de adviezen van de Raad van State en het kabinet blijkt naar de mening van het Presidium dat:

– Nederlandse EP-leden op «uitnodiging» kunnen deelnemen aan Kamerdebatten, maar dat zij daarin een andere positie hebben dan de leden van de Tweede Kamer;

– toekenning van grondwettelijke rechten van Tweede Kamerleden aan EP-leden niet mogelijk is;

– alleen de leden van de Tweede Kamer bewindslieden kunnen aanspreken op naleving van de in artikel 68 van de Grondwet vastgelegde inlichtingenplicht en dat

– interrupties kunnen worden toegestaan mits daarbij het gestelde onder punt 2 en 3 in acht wordt genomen.

Het kabinet en de Raad van State verschillen van mening over de vraag of de Nederlandse EP-leden als zij deelnemen aan de beraadslaging in de Tweede Kamer, immuniteit genieten. Tot nu toe is echter niet gebleken dat de EP-leden deze kwestie als een probleem ervaren. Dit zou erop kunnen duiden dat zij de mening van het kabinet (immuniteit op basis van Europese regelgeving) delen. Mocht hier ooit discussie over ontstaan dan is naar de mening van het Presidium het EP de eerste aangewezene om helderheid te scheppen (en niet de Kamer).

Op grond van het bovenstaande heeft het Presidium in zijn vergadering van 5 december jl., gelet op de eensluidende adviezen van de Raad van State en het kabinet in dezen, besloten om gebruik te maken van de ruimte die de Grondwet de Kamer biedt om haar werkwijze vast te leggen in haar Reglement van Orde en om aan de Kamer voor te stellen om in dit Reglement een nieuw artikel 55a op te nemen (zie bijlage 3, Kamerstuk 31 299, nr. 1).

Het Presidium stelt u voor om hiermee in te stemmen.

De Voorzitter van de Tweede Kamer de Staten-Generaal,

Verbeet

De Griffier van de Tweede Kamer de Staten-Generaal,

Biesheuvel-Vermeijden

BIJLAGE 1

Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 24 januari 2007

Bij het debat over de Staat van Unie heeft de Kamer de gewijzigde motie Timmermans aangenomen (Kamerstuk 30 303, nr. 19). In deze motie wordt het Presidium verzocht om «met voorstellen te komen om een zo volwaardig mogelijke deelname van de delegatieleiders van de Nederlandse leden van het Europees Parlement aan het jaarlijks debat over de Staat van de Unie mogelijk te maken».

Een debat tussen de Tweede Kamer en de regering brengt met zich mee dat inlichtingen aan de regering worden gevraagd als bedoeld in artikel 68 van de Grondwet, waarin is neergelegd het inlichtingenrecht voor de Tweede Kamer, dat correspondeert met de grondwettelijke verplichting voor de regering inlichtingen te verstrekken. De uitoefening van deze bevoegdheid is voorbehouden aan leden van de Tweede Kamer; de regering behoeft zich slechts ten opzichte van de Tweede Kamer te verantwoorden. Op de vraag of niettegenstaande het bovenstaande door de regering kan worden ingestemd met deelname van leden van het Europees Parlement aan een debat en of instemming van de regering kan leiden tot staatsrechtelijke of grondwettelijke complicaties, kan volgens het Presidium geen eenduidig antwoord worden gegeven.

De huidige praktijk houdt in dat leden van het Europees Parlement bij het debat aanwezig zijn en het woord mogen voeren, maar de regering niet gehouden is op de beschouwingen van leden van het Europees Parlement te reageren. Ervan uitgaande dat deze praktijk blijft binnen de door de Grondwet getrokken grenzen, kan de vraag worden gesteld of uitbreiding van deze praktijk, bijvoorbeeld met het recht op interruptie – ook wanneer dat slechts jegens een kamerlid mag worden uitgeoefend – is te beschouwen als een grondwettelijk niet toegestane deelname aan een debat.

Gelet op het bovenstaande zou de Kamer graag vernemen hoe, in het kader van de Grondwet, de Raad van State deelname van leden van het Europees Parlement aan een debat beoordeelt. Graag wil ik u verzoeken deze kwestie voor advies aan de Raad van State voor te leggen.

Met vriendelijke groet,

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,

G. A. Verbeet

BIJLAGE 2

kst-30303-24-1.gifkst-30303-24-2.gifkst-30303-24-3.gifkst-30303-24-4.gifkst-30303-24-5.gifkst-30303-24-6.gifkst-30303-24-7.gifkst-30303-24-8.gifkst-30303-24-9.gif

BIJLAGE 3

kst-30303-24-10.gifkst-30303-24-11.gif
Naar boven