30 300 XII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (XII) voor het jaar 2006

nr. 63
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juli 2006

In uw brief van 24 april 2006 (06-VW-B-23) verzocht u mij een toelichting te geven op de wijze waarop de Nederlandse regering zich in Europees verband opstelt ten aanzien van de in de Europese Commissie levende ideeën inzake de verplichte invoering van de digitale tachograaf. Tevens vroeg u mij in te gaan op de bereidheid van het Kabinet om zich omwille van het terugdringen van de administratieve lasten in te zetten om de Europese Commissie te bewegen de rij- en rusttijden verordening aan te passen.

In oktober 2001 heeft de Europese Commissie een voorstel voor de herziening van de EEG verordening 3820/85 inzake rij-rusttijden gepubliceerd. De doelstelling was om ook in het kader van de invoering van de digitale tachograaf te komen tot een vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving. Hiermee wordt tevens de uniforme interpretatie van de regelgeving bevorderd. In een medebeslissingprocedure is over de herziening in december 2005 overeenstemming bereikt tussen het Europees Parlement, de Lidstaten en de Europese Commissie. De herziene verordening EG 561/2006 van 15 maart 2006 is op 11 april 2006 gepubliceerd.

Ik kan begrip opbrengen voor het ongenoegen van de transportsector voor de groepen voertuigen, die hun uitzonderingspositie in de nieuwe verordening verliezen. De Lidstaten kunnen dit echter niet ruimer interpreteren, dan de verordening toestaat.

De Nederlandse brancheorganisaties zijn de afgelopen jaren regelmatig geïnformeerd over de ontwikkelingen. Bij de onderhandelingen in Europees kader is zoveel mogelijk rekening gehouden met hun visie en de wensen van de sociale partners.

De aanscherping van de verordening waar u met uw vraag op doelt betreft voertuigen voor het vervoer van materieel en uitrusting die de bestuurder beroepshalve gebruikt, die een maximaal toelaatbare massa hebben van meer dan 7,5 ton en die zich op een afstand van minder dan 50 km van de standplaats bevinden.

Hoewel Nederland dat wel in de onderhandelingen heeft ingebracht, bleek het echter niet mogelijk om overeenstemming te bereiken om deze groep uit te zonderen van de verordening. Na afronding van het gemeenschappelijk standpunt heeft het Europees Parlement een voorstel ingediend om deze groep alsnog uit te zonderen. Tijdens de conciliatie is het Europees Parlement echter akkoord gegaan met het niet opnemen van deze groep.

Een wijziging van de verordening op dit punt is op korte termijn dus niet haalbaar. Wel zal ik, waar mogelijk in samenwerking met andere landen, bij de Europese Commissie het verzoek doen dit deel van de verordening na 1 jaar te evalueren.

Overigens heeft de Europese Commissie onlangs in antwoord op een vraag van het Europees Parlement aangeven dat tuinlieden ook kunnen vallen onder een andere uitzondering van de verordening. Het gaat om de facultatieve nationale uitzondering voor voertuigen voor goederenvervoer door landbouw-, tuinbouw-, bosbouw-, boerderij- of visserijondernemingen die in het kader van hun eigen bedrijvigheid worden gebruikt voor ritten binnen een straal van 100 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf.

In dat kader zal ik, waar nodig in overleg met de Europese Commissie, bij de implementatie van de verordening in nationale wetgeving alle ruimte benutten die de verordening toelaat om de administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken, mits de doelstellingen van de verordening zoals verkeersveiligheid niet worden geschaad.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Naar boven