Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30300-XI nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30300-XI nr. 10 |
Vastgesteld 21 oktober 2005
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen alsmede de door de regering gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Waar in de begroting zijn de inkomsten uit de prestatienormering te vinden? Welke ontwikkeling verwacht u daarin?
De inkomsten uit de prestatienormering (de verhuisnorm, gerelateerd aan de huursubsidie) zijn niet afzonderlijk in de begroting opgenomen. Het gaat hierbij al jaren om geringe bedragen, variërend van ca. € 100 000 tot € 300 000. Ik verwacht daarin geen afwijkende ontwikkeling voor de komende jaren.
Waar is het in het persbericht van uw ministerie van 17 september 2005 genoemde bedrag van € 100 miljoen dat wordt uitgetrokken voor de 56 aandachtswijken, terug te vinden in de begroting? Is het «nieuw» geld of betreft het een verschuiving van gelden? Om welke verschuiving gaat het dan?
Het genoemde bedrag van € 100 miljoen betreft de middelen voor de uitvoering van de Impulsregeling. Deze gelden zijn opgenomen bij «Investeringen Stedelijke vernieuwing» in tabel 2.1 op blz. 29 van de VROM-begroting.
Het betreft hier geen «nieuw» geld. Ook in de vorige begroting van VROM is ten behoeve van de Impulsregeling 100 mln. euro gereserveerd, te weten 25 mln. euro voor de afzonderlijke jaren 2006 tot en met 2009.
In de VROM-begroting-2006 is een aanpassing van het kasritme opgenomen. Vanuit de jaren 2007 en 2008 is 16 mln. euro naar 2005 verschoven. Deze aanpassing is doorgevoerd om specifieke problemen in de G4 met betrekking tot stedelijke vernieuwing versneld aan te pakken.
De aanpassing van het kasritme van de Impulsregeling is opgenomen in het verdiepingshoofdstuk, op blz. 129 van de VROM-begroting (mutatie ad d.).
Is er binnen de begroting budget beschikbaar voor het tegengaan van schadelijke milieugevolgen van Nederlands beleid buiten Europa? Zo ja, kunt u dat specificeren? Zo neen, draagt een ander departement deze kosten?
Nee, het Nederlands beleid is er op gericht milieuschade ook elders te voorkomen en de schade te verhalen op de veroorzaker.
Kunt u een overzicht geven van het huidige tekort aan studentenwoningen? Wat zijn de veranderingen in de voorraad over het afgelopen jaar en wat is de prognose?
In 2003 is in opdracht van de ministeries van VROM en OC&W onderzoek gedaan naar de tekorten in de studentenhuisvesting gebruikmakend van gegevens van de Informatie Beheer Groep (IB-groep) te Groningen. In het rapport «Kamers Tekort» van januari 2004 is geconstateerd dat het urgente tekort aan studentenhuisvesting in het studiejaar 2002/2003 tussen de 11 000 en 18 000 woonruimten lag.
Het bieden van oplossingen voor het tekort aan studentenhuisvesting is naar mijn mening bij uitstek een verantwoordelijkheid van lokale marktpartijen als gemeenten, corporaties, onderwijsinstellingen en stichtingen voor jongeren- en studentenhuisvesting. Daar waar zich knelpunten voordoen heeft VROM een stimulerende rol richting de corporaties. Hier doel ik bijvoorbeeld op het gezamenlijke actieplan van VROM/Kences/WIF dat tot dusver met zekerheid ruim 6100 kamers extra heeft opgeleverd. Per ultimo dit jaar is dit wellicht opgelopen tot 6500 kamers.
Daarnaast biedt de uitbreiding van de Leegstandwet sinds dit voorjaar extra mogelijkheden om meer (tijdelijke) huisvesting voor studenten beschikbaar te krijgen en is in oktober 2005 het wetsvoorstel voor de campuscontracten in de Tweede Kamer behandeld. Met dit wetsvoorstel kan de doorstroming in studentencomplexen gewaarborgd worden, zodat de huisvestingspositie van met name jongerejaars studenten kan worden verbeterd.
Verder zijn er diverse lokale initiatieven die het urgente tekort doen slinken. In de intentieovereenkomst tussen de gemeente Amsterdam, de universiteiten UvA en VU en een aantal lokale verhuurders wordt bijvoorbeeld gestreefd naar een uitbreiding met bijna 12 000 eenheden. Deze recente ontwikkelingen bevestigen het beeld dat lokale partijen hun verantwoordelijkheid op het gebied van de studentenhuisvesting hebben opgepakt en dat het urgente tekort structureel zal afnemen.
Uit welke middelen komen de nieuwe koffieapparaten voor uw ministerie? Vinden er op andere terreinen ook testsessies plaats van gebruiksartikelen?
De nieuwe koffieapparaten komen uit de middelen op artikel 14 Algemeen, in het bijzonder Gemeenschappelijke Voorzieningen.
In het verleden is er eerder bij het aanschaffen van koffieapparaten en bij de aanschaf van nieuw meubilair gebruik gemaakt van testsessies. Bij het meubilair ging het om proefopstellingen die getest konden worden.
Worden er maatregelen voorbereid om mogelijke misstanden bij huizenveilingen bij gedwongen verkoop op te sporen en aan te pakken? Zo ja, welke? Ziet u mogelijkheden om woningcorporaties een rol te geven bij het opkopen van woningen van particulieren die hun hypotheek niet meer kunnen betalen?
Bij brief van 15 juni 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 076, nr. 4) heeft de Minister van Justitie u geïnformeerd omtrent de aanpak van mogelijke misstanden rondom ondermeer executieveilingen. In die brief is aangegeven dat er al veel is gebeurd, maar dat aanvullende actie nodig is. Met name de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) ontwikkelt in samenspraak met onder meer Justitie en de banken allerlei initiatieven om misstanden zoveel mogelijk uit te bannen, waarbij gedacht kan worden aan formalisering van orderegels (golden rules), toezicht op veilingen, meer aandacht voor onderhavige problematiek in opleidingen, repressief toezicht door het indienen van klachten op basis van onderzoek. Voorts worden er door enkele marktpartijen mogelijkheden onderzocht om de veilingopbrengst te optimaliseren en zal de Nma op korte termijn het oriënterend onderzoek naar mogelijke mededingingsrechtelijke overtredingen bij executieveilingen afronden. Conform de toezegging in genoemde brief zal de Minister van Justitie u over dit onderwerp voor het eind van het jaar nader informeren.
Het is woningcorporaties altijd al toegestaan om woningen aan te kopen, ook woningen van particulieren die hun hypotheek niet meer kunnen betalen. Bij hun beslissing zullen woningcorporaties zich, gegeven hun maatschappelijke doelstelling, laten leiden door de marktsituatie van dat moment.
Hoe denkt de u de verantwoordelijkheid en bevoegdheden nu precies neer te leggen waar ze horen?
De betreffende passage in de beleidsagenda doelt op de wijze waarop maatschappelijke vraagstukken binnen VROM benaderd (moeten) worden. Wij verwachten van onze ambtelijke organisatie dat wanneer een vraagstuk zich aandient, allereerst het maatschappelijk probleem scherp wordt gedefinieerd, vervolgens de vraag wordt beantwoord welke instanties het beste bij kunnen dragen aan de oplossing van het probleem (wat dus ook in kan houden dat VROM hier geen of slechts een geringe toegevoegde waarde heeft), verantwoordelijkheden tussen partijen helder worden afgebakend en belegd alvorens het probleem gezamenlijk aan te pakken.
Welke maatregelen worden getroffen om de sceptische burger te overtuigen?
Door concrete prestaties en zichtbare resultaten te tonen bij het aanpakken van maatschappelijke problemen. Ik acht het van belang dat de problemen zoveel mogelijk vanuit het perspectief van burgers en bedrijven worden benaderd. Tegen welke onnodige belemmeringen of bureaucratie lopen zij aan als zij bijvoorbeeld vergunningen moeten aanvragen (omgevingsvergunning) of geconfronteerd worden met toezicht (gezamenlijke inspecties, vermindering toezichtlasten) en hoe kan de overheid ontkokerd (rijks)beleid uitvoeren (programmatisch werken)? Daarom maak ik gebruik van burgerpanels en publieksenquêtes en betrek ik burgers in een vroegtijdig stadium bij de ontwikkeling van beleid.
Hoeveel fte's werken binnen uw ministerie aan het Programma Andere Overheid (PAO)? Welke doelen worden in dit kader nagestreefd en hoe en door wie wordt uiteindelijk gemeten in hoeverre de gestelde doelen zijn bereikt?
Een jaar geleden, bij de behandeling van de begroting van VROM voor 2005, is exact dezelfde vraag gesteld. Capaciteit, doelen en metingen zijn ten opzichte van een jaar geleden niet wezenlijk gewijzigd.
Binnen mijn ministerie is er 1 tot 1,5 fte beschikbaar voor de coördinatie van, en interne voorlichting over, het programma Andere Overheid. Bewust is ervoor gekozen geen aparte projectorganisatie op te zetten, maar de werkwijzen die in het programma Andere Overheid worden nagestreefd direct te incorporeren in de normale werkzaamheden van de medewerkers van het ministerie. Het is niet mogelijk hier fte's specifiek aan het PAO toe te wijzen. Dat is ook zinloos aangezien dit gewoon de nieuwe manier van werken is.
Binnen het Programma Andere Overheid wordt gestreefd naar betere dienstverlening aan de burger, minder en anders regelen, een betere organisatie van de rijksoverheid, een betere samenwerking tussen overheden en luisteren naar de burger. Dit moet er toe leiden dat de overheid enerzijds ruimte laat aan burgers, bedrijven en instellingen om zelf met initiatieven en oplossingen te komen, en dat anderzijds – daar waar de overheid wel een taak heeft – het maatschappelijk probleem centraal wordt gesteld en dit slagvaardig wordt opgelost. Samengevat: selectief zijn, anders sturen, beter presteren.
Er zijn tal van projecten en werkzaamheden binnen het ministerie die bijdragen aan deze doelstellingen, zoals de omgevingsvergunning, de samenwerking tussen rijksinspecties en de modernisering van de regelgeving. Per project worden meetbare doelstellingen geformuleerd en gemonitord. De voortgang en resultaten van belangrijke projecten zoals modernisering regelgeving worden aan de Kamer gerapporteerd. De voortgang van het gehele PAO-programma wordt door de minister van BVK aan de Kamer gerapporteerd.
Welke bedragen zijn in de periode 2006–2010 beschikbaar voor de inrichtingsopgave die voortvloeit uit de Nota Ruimte?
In de Uitvoeringsagenda Nota Ruimte 2004 is (in paragraaf 2.2) een overzicht van ruimtelijk relevante begrotingsposten opgenomen dat deze vraag beantwoordt. Op basis van de ontwerpbegroting 2006 is dat overzicht hier (zie bijlage 1) geactualiseerd weergegeven. De vermelde bedragen zijn in miljoenen euro. Weergegeven zijn de uitgaven, met uitzondering van EZ waarvoor verplichtingen zijn vermeld.
Wat zijn de kosten van het Europees benchmarkonderzoek? Welke bestaande gegevens zijn hierover al beschikbaar binnen de EU-lidstaten? Wat is het doel van dit onderzoek (welk type acties wordt overwogen)?
Doel van het onderzoek is de economische positie en ontwikkeling van onze steden in europees perspectief in beeld te brengen en de maatschappelijke kosten en baten van een integrale gebiedsgerichte aanpak voor de krachtige stad beter meetbaar te maken. Voor de monitor wordt primair gebruik gemaakt van bestaande gegevens (van EU, rijk, gemeenten en andere organisaties) en als randvoorwaarde voor nadere uitwerking geldt, dat de monitoring voor gemeenten géén extra administratieve last tot gevolg mag hebben. Vooralsnog zijn er geen specifieke begrotingsmiddelen gereserveerd voor deze monitoring. In eerste instantie gaat het om inventarisatie en herschikking van bestaande gegevens en rapportage op basis daarvan.
Welke partijen profiteren van de inzet van middelen van het Besluit locatiegebonden subsidies?
Er zijn meerdere partijen die profiteren van deze rijksbijdragen.
De betreffende gelden worden ingezet ter stimulering van de beleidsmatige gewenste woningproductie in de periode 2005 tot 2010.
De ontvangers van deze gelden (de kaderwetgebieden en de provincies) worden daardoor in de gelegenheid gesteld om de woningbouwprestatie, die ze met VROM zijn overeengekomen, ook volledig en op tijd te realiseren. De budgethouders kunnen de middelen daar inzetten waar woningbouw, op het niveau van gemeenten dan wel concrete woningbouwplannen, te kampen hebben met tekorten in de grondexploitatie. De BLS-bijdragen zijn bedoeld om die tekorten te helpen oplossen.
Uiteindelijk zijn daarmee dus ook de woonconsumenten gebaat bij de inzet van deze middelen. Met de inzet van deze gelden wordt immers gezorgd dat plannen voor woningbouw, die anders vanwege grondkostentekorten niet, of slechts gedeeltelijk, uitvoerbaar zouden zijn wel gerealiseerd kunnen worden.
Zijn de belemmeringen in de VROM-wetgeving die worden weggenomen meer dan alleen het «laaghangend fruit»? Kan dat met enkele voorbeelden worden aangegeven? Bent u voornemens hierover een publiekgerichte campagne te voeren?
In het kader van de herijking en modernisering van de VROM-regelgeving is de totale regelgeving van VROM doorgelicht op mogelijkheden om procedures te versnellen en belemmeringen voor onder andere de woningbouwproductie zo veel mogelijk weg te nemen. Er is dus niet alleen gekeken naar maatregelen die relatief gemakkelijk kunnen worden genomen. Wel is bij de prioriteitsstelling rekening gehouden met de signalen vanuit de bouwwereld en het overige bedrijfsleven over de belemmeringen die daar worden ervaren.
Ook uit de brieven aan de Kamer over de verhoging van de woningbouwproductie, waaronder de brieven van 3 september 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 3) en 21 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 562, nr. 4) blijkt dat er een breed scala aan maatregelen wordt genomen, waarvan een deel bepaald niet als «laaghangend fruit» kan worden aangemerkt. Voorbeelden daarvan zijn de ontwikkeling van een integrale omgevingsvergunning, het vereenvoudigen en decentraliseren van de geluidsregelgeving, het landelijk uniformeren van brandveiligheidsvoorschriften en het beter bruikbaar maken van de Wet voorkeursrecht gemeenten.
Het wegnemen van de hier genoemde belemmeringen is vooral gericht op de bouwwereld en het overige bedrijfsleven. Een publiekscampagne ligt daarom minder voor de hand.
Op welke manier bent u voornemens actie te ondernemen op het principe «de vervuiler betaalt»?
Het principe «de vervuiler betaalt» ligt ten grondslag aan het nationaal en het Europees milieubeleid. Het impliceert dat waar uitvoerbaar en realiseerbaar zoveel mogelijk de veroorzaker van milieu-impact verantwoordelijk wordt gesteld. Hij dient dan ook zo veel mogelijk de financiële gevolgen te dragen.
Het principe wordt reeds vanaf de zeventiger jaren in Nederland toegepast en ook deze kabinetsperiode wordt het gehanteerd. Het principe komt tot uiting in de instrumenten die worden ingezet om de milieudruk door activiteiten, te beperken. De belangrijkste zijn: vergunningen, heffingen (zoals zuiveringsheffingen etc), belastingen en verhandelbare rechten. Ook bij inzet van de financiële instrumenten geldt dit uitgangspunt, zodat slechts aan een deel van de kosten wordt bijgedragen.
Bij alle voornemens ten aanzien van instrumenten die genoemd worden in deze begroting zal het principe mede als algemeen uitgangspunt worden gehanteerd.
Klopt de berichtgeving dat de Britse premier Blair onlangs heeft aangegeven niet langer in een succesvol vervolg op Kyoto te geloven? Is deze veranderde opstelling inderdaad aan de orde, hoe past deze in het Europese milieubeleid en wat zijn de consequenties van deze opstelling voor de totstandkoming van een ambitieus klimaatbeleid naar de toekomst?
Neen.
Naar aanleiding van uitspraken van de Britse premier Blair op het Clinton Global Initiative is er enige verwarring ontstaan over de positie van het Verenigd Koninkrijk. De Britse premier heeft onder andere geconstateerd dat belangrijke partijen het Kyoto protocol niet hebben geratificeerd en dat dit probleem niet zal worden opgelost. De positie van het Verenigd Koninkrijk is echter onveranderd. Het blijft sterk gecommitteerd aan het Kyoto Protocol. Het protocol wordt gezien als een eerste stap die een goed fundament vormt voor de vervolg afspraken waarbij geaccepteerd moet worden dat nader overleg met VS en opkomende economieën zoals India en China daarover noodzakelijk is. Klimaatverandering is een prioriteit van het Britse EU-voorzitterschap en het G8-voorzitterschap. Premier Blair trekt daar hard aan. Het onderwerp is op de G8 en de EU-China en EU-India toppen aan de orde geweest. Met als resultaat een Gleneagles actieplan en partnerships met India en China op het terrein van energie en klimaat. Een vervolgbijeenkomst op de G8 afspraken zal plaatsvinden begin november. Al deze activiteiten zijn erop gericht om de discussie over de verdere afspraken over de mondiale aanpak van klimaatverandering in VN-kader verder te brengen.
Wanneer is bekend hoe groot de substantiële bijdrage van de energiebedrijven is in het kader van het openhouden van Borssele?
Gesprekken met EPZ, Delta en Essent zijn gaande. Zoals in de brief van 29 april aan de Tweede Kamer (TK 30 000, nr. 5) is aangegeven, zullen de resultaten van deze gesprekken in november aan de Kamer worden gepresenteerd.
Is de beoogde verdubbeling van het klimaatvoordeel een extra impuls aan het klimaatbeleid? Of wordt de verdubbeling gebruikt om de bestaande Kyoto-doelstellingen te halen, en wordt er dus op een ander onderdeel van het klimaatbeleid de ambitie teruggeschroefd?
De beoogde verdubbeling van het klimaatvoordeel van kerncentrale Borssele vormt een extra impuls voor het klimaatbeleid. Het voldoen aan de Kyoto-verplichtingen vormt een eerste stap om klimaatverandering te beperken. De transitie naar een duurzame energiehuishouding is bedoeld om ook op langere termijn vorderingen te maken op het gebied van klimaat en voorzieningszekerheid.
Wat is uw reactie op de visie van onder meer de gemeente Amsterdam en de Vereniging Nederlandse projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) op uw voornemen om klimaatverandering tegen te gaan door vermindering van het energiegebruik in de gebouwde omgeving door de energieprestatie-eis voor nieuwbouwwoningen aan te scherpen tot 0,8 per 1 januari 2006? Hoeveel duurder wordt een nieuwbouwwoning hierdoor gemiddeld? Wat heeft het voor invloed op de leefkwaliteit binnen de woning?
De visie van ondermeer de gemeente Amsterdam en de NEPROM is met name gericht op de kosteneffectiviteit, de baten voor het milieu en de invloed op het leefklimaat.
– Voor de effectiviteit van de aanscherping heeft VROM een regeleffecttoets laten uitvoeren door DHV. Genoemde partijen hebben aangegeven dit als voldoende toets voor de aanscherping te beschouwen. Uit deze studie blijkt een kostenneutrale aanscherping mogelijk, met als enige uitzondering de vrijstaande woningen (zie ook antwoord op vraag 58). Weliswaar zal door de aanscherping de koopprijs van woningen marginaal, dat wil zeggen maximaal ca. 1%, stijgen, maar dit verdient zich terug door de te verwachten lagere maandelijkse energielasten met 0,3 à 1%. Uitgangspunt bij de studie was het prijspeil februari 2005.
– Mede gelet op het feit dat nieuwe woningen voor een levensduur van tenminste 50 jaar worden gerealiseerd, levert de nieuwbouw weliswaar een relatief gering positief effect op het energiegebruik voor de periode tot 2010, maar wel over een periode die zich aanzienlijk langer voordoet (zie ook antwoord op vraag 55).
– De aanscherping heeft géén directe invloed op de leefkwaliteit van de woning. Weliswaar kan een toename van de toepassing van gebalanceerde ventilatie met terugwinning worden verwacht, maar dit is een techniek die thans al in ongeveer de helft van de nieuwbouwwoningen wordt toegepast. Op grond hiervan kan worden gesproken van een uitgekristalliseerde en marktrijpe techniek. De ontwerper en installateur hebben de verantwoordelijkheid om een deugdelijk systeem aan te bieden, en kunnen zich hierbij laten leiden door enkele door de branche gerealiseerde ISSO-richtlijnen.
– De gemeente Amsterdam heeft aangegeven problemen te voorzien bij de kosteneffectieve realisatie van de aangescherpte EPC voor bepaalde binnenstedelijke nieuwbouwprojecten en heeft verzocht om een uitzonderingspositie ten aanzien van deze projecten. Dit probleem wordt door andere grote steden niet onderkend. Ik heb in juni aan Amsterdam gevraagd om extra informatie met betrekking tot deze problematiek. Deze heb ik tot op heden nog niet ontvangen.
Kan de regering het aantal van 5000 mensen dat voortijdig overlijdt aan de schadelijke effecten van luchtverontreiniging onderbouwen?
Het aantal van jaarlijks gemiddeld ca. 5000 mensen dat bij de huidige concentraties van luchtverontreiniging vroegtijdig overlijdt, is naar schatting het gevolg van kortdurende blootstelling aan fijn stof en ozon. In de Milieubalans 2005 is aangegeven dat voor het jaar 2003 van een totaal aan 3400–5700 personen die vroegtijdig overlijden ca 2300–3500 zijn toe te schrijven aan de effecten van fijn stof en 1100–2200 personen aan ozon. De duur van levensduurverkorting is vermoedelijk kort: enkele dagen tot maanden. In onderzoek over de gehele wereld zijn, net als in Nederland, deze relaties aangetoond.
Het aantal personen dat jaarlijks overlijdt ten gevolge van langdurende blootstelling aan fijn stof wordt nog groter ingeschat (zie ook de recente MNP publicatie «Fijn stof nader bekeken. De stand van zaken in het dossier fijn stof»). De omvang wordt indicatief geschat op 12 000–24 000 vroegtijdige sterfgevallen per jaar, met 18 000 als gemiddelde. De geschatte levensduurverkorting die hierbij optreedt wordt door het MNP voorlopig geschat op 10 jaar. De onzekerheden in deze schattingen zijn nog groot. De onderbouwing voor deze schattingen wordt evenwel ondersteund door een evaluatie die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is gemaakt. De WHO heeft een concentratie-effectrelatie bepaald voor de gezondheidseffecten die samenhangen met langdurende blootstelling aan fijn stof. Vanwege het gebrek aan Europese data uit zogenaamde lange-termijn (cohort) studies heeft de WHO het verantwoord geacht hiervoor een risicofactor aan te nemen die afkomstig is van één van de grote Amerikaanse studies en die van toepassing verklaard voor Europa. De hiermee verbonden effectgegevens vormen mede de basis van de berekeningen die in EU-kader (programma Clean Air For Europe) zijn gemaakt ter onderbouwing van voorstellen voor aanpassing van de fijn stofnormstelling in de EU.
Hoe ziet de verdeelsleutel eruit voor de € 250 miljoen voor duurzame energie? Kunt u aangeven hoeveel van dat bedrag bestemd is voor onderzoek naar CO2-opslag?
De voor de energietransitie gereserveerde € 250 miljoen is onderdeel van een duurzaamheidarrangement, waarover ik met EPZ, Essent en Delta in gesprek ben. Pas nadat er meer zicht is op de aard van de inspanningen van de bedrijven, kan de overheid vaststellen welk deel van de € 250 miljoen voor «schoon fossiel» beschikbaar zal worden gesteld.
Hoe groot zijn de budgettaire gevolgen van een stimuleringsregeling voor biobrandstoffen waarbij geen maximum percentage wordt gesteld? Hoe veranderen die budgettaire gevolgen bij een olieprijs van 60 dollar per vat? En bij 65 dollar per vat?
In het generieke spoor van de stimuleringsregeling voor biobrandstoffen geldt in 2006 een accijnskorting voor het bijmengen van maximaal 2%. In dit aanloopjaar wordt uitgegaan van een onvolledige respons. De kosten worden daarbij geschat op circa 70 miljoen euro. De accijnskorting voor 2006 staat vast, met dien verstande dat de Europese Commissie deze bedragen nog wel moet goedkeuren, en is niet afhankelijk van de dagkoers van de olieprijs. Hierdoor varieert het maximale budgettaire beslag niet met de olieprijs.
Bij een stimuleringsregeling voor biobrandstoffen waarbij geen maximum percentage wordt gesteld, kan de respons van de markt, uitgaande van de technisch maximaal haalbare bijmenging, maximaal circa 5% zijn. Bij 5% bijmenging bedraagt het maximale budgettaire beslag circa 250 miljoen euro, uitgaande van volledige respons.
Kan de regering toelichten of de regeling voor biobrandstoffen om aan de EU-verplichtingen te voldoen, een resultaatverplichting is vanuit de Europese Unie (EU) of een inspanningsverplichting?
Het betreft een inspanningsverplichting, waarbij geldt dat Nederland bij onvoldoende inspanning ingebreke gesteld kan worden. De richtlijn draagt lidstaten op nationale indicatieve streefcijfers vast te stellen. Het kabinet heeft gekozen voor een streefcijfer van 2% vanaf 2006.
Waarom wordt in de nieuwe Kernenergiewet die in 2006 naar de Kamer komt, uitgegaan van een geldigheidsduur van 40 jaar voor de vergunning van nieuwe installaties? Waarom is de geldigheidsduur niet langer of korter?
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet wordt voorgesteld vergunningen voor nieuwe nucleaire installaties te verlenen voor maximaal veertig jaar. De termijn van veertig jaar is gekozen, omdat dat in de praktijk veelal de ontwerptechnische levensduur van een kerncentrale is.
De termijn van 40 jaar maakt een heroverweging mogelijk. De behoefte daaraan is in de achterliggende jaren duidelijk naar voren gekomen.
Waarom ontbreekt op de internationale VROM-agenda uw inzet om het Directoraat Mededinging te voorzien van de juiste informatie over de publieke taken in de Nederlandse volkshuisvesting? Welke inzet kiest u? Wordt bijvoorbeeld opgetrokken met andere landen?
De in de vraag bedoelde kwestie is specifiek voor corporaties en is daarom niet opgenomen in de internationale VROM-agenda. Ik heb de Kamer hierover geïnformeerd met mijn brief over staatssteun en de sociale huursector in relatie tot de Europese regelgeving, d.d. 13 september 2005. Daarin heb ik aangekondigd dat ik hier nader op terug kom in mijn beleidsbrief over de toekomst van de corporaties.
Kan de regering aangeven of vanuit de EU-doelstelling «territoriale cohesie», die zich richt op de Europese ruimtelijke structuur in het licht van de Lissabon-ambities voor duurzame economische groei, Europese richtlijnen volgen en welke andere (extra) regelgeving hieruit zal voortvloeien voor Nederland?
De EU-doelstelling «territoriale cohesie» leidt niet tot een separaat territoriaal cohesiebeleid met aparte territoriale cohesie richtlijnen of verordeningen of andere (extra) regelgeving. Een van de doelen van territoriale cohesie is een meer structurele en coherente integratie van de territoriale dimensie in het EU cohesie en sectorbeleid.
Toelichting:
Het versterken van de Europese territoriale cohesie is vooralsnog een doelstelling van informele politieke samenwerking in EU kader. Een juridische basis voor Europese regelgeving op dit beleidsterrein ontbreekt immers. De EU Grondwet stelt evenwel een gedeelde bevoegdheid van Unie en lidstaten voor het versterken van de «economische, sociale en territoriale cohesie». Alleen indien de EU Grondwet geratificeerd zou worden, krijgt de Europese Commissie dus het recht van initiatief voor «territoriale cohesie» waar zij dit al heeft voor «economische en sociale cohesie». Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de territoriale dimensie van cohesie dan explicieter dan nu wordt meegenomen in de verordeningen voor het EU (Economische en Sociale) Cohesiebeleid. Tot het Nederlandse referendum over de EU Grondwet was hiervan inderdaad sprake in de voorstellen voor het 2007–2013 EU Cohesiebeleid.
Bovendien zal «Brussel» waarschijnlijk op een meer structurele en coherente wijze aandacht schenken aan de territoriale impact van het EU sectorbeleid. Ook hierbij gaat het evenwel niet om het ontwikkelen van een separaat EU territoriaal beleid, maar om de integratie van de territoriale dimensie in het EU beleidsproces. Daarbij kan worden gedacht aan het beter benutten van bestaande procedures in de verschillende fases van het EU beleidsproces, zoals de verplichte ex ante impact assessment die de Commissie voor ieder nieuw voorstel uitvoert.
Hoe is de dip in de reductie van administratieve lasten in 2006, die is af te lezen in de tabel over de vermindering van de administratieve lasten, te verklaren?
De dip in de reductie van administratieve lasten in 2006 is te verklaren door de opzet van mijn reductieprogramma administratieve laten. Het reductieprogramma bestaat grotendeels uit maatregelen uit de herijking (modernisering) van de VROM-regelgeving. In het meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving (TK 2003–2004, nr. 29 383, nr. 1) dat ik op 23 december 2003 aan u heb aangeboden is de prioritering van de voorstellen uit de herijking opgenomen. Volgens deze prioritering zijn de uitvoeringstrajecten vanaf 2004 ter hand genomen. Over de stand van zaken omtrent het reductieprogramma heb ik u recentelijk (TK 2005–2006, 29 383, nr. 32) geïnformeerd.
Sommige van de trajecten konden relatief snel worden uitgevoerd maar enkele grotere trajecten, zoals de omgevingsvergunning en de modernisering van de algemeen milieuregels, hebben meer tijd nodig om gerealiseerd te worden. Dit heeft enerzijds te maken met de benodigde voorbereiding en de daarbij behorende afstemming met andere overheden en bedrijfsleven en anderzijds met het tijdsbeslag dat een wetgevingstraject met zich mee brengt. Door het verschil in benodigde tijd zijn de eenvoudigere trajecten in 2004 en 2005 afgerond, inclusief de reductie van administratieve lasten, en worden de grotere trajecten pas naar verwachting in 2007 afgerond. Dit verschil in afronding verklaart de dip die in 2006 optreedt bij de reductie van administratieve lasten.
Kan een heldere en eenduidige definitie worden gegeven van het begrip «compliance assistance»? Met welke Nederlands begrip is deze term te vertalen?
De term «compliance assistance» is lastig te vertalen. De nederlandse vertaling nalevingsondersteuning benadert deze het meest.
Het doel van toezicht is de bevordering van de naleving van de wet- en regelgeving waar ik verantwoordelijk voor ben. Naast controle en handhaving van de regels zijn andere slimme interventiemethoden, zoals compliance assistance, voorhanden om dat doel te bereiken. Het begrip compliance assistance staat in algemene zin voor het helpen en ondersteunen van andere overheden en bedrijven bij het verbeteren van de naleving. Dit gebeurt met name door het geven van goede informatie en uitleg over het hoe en waarom van de wet- en regelgeving. Het helpen van maatschappelijke actoren (zoals bedrijven, branches, adviesbureaus, verzekeringsmaatschappijen) om hun eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk op te kunnen pakken is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Succesvolle compliance assistance kan leiden tot afbouw van toezicht en daarmee vermindering van toezichtslast. Daarmee past het uitstekend in mijn sturingsfilosofie met betrekking tot het toezicht.
Kan worden onderbouwd waarom de huursubsidie-uitgaven de komende jaren gaan toenemen? Van welke parameters is daarbij uitgegaan? Is er voldoende geld gereserveerd voor de invulling van de kan-bepaling? Het benodigde budget voor 2005 had toch betrekking op een half jaar? Is voor 2006 en de volgende jaren dan niet het dubbele bedrag nodig? Kan een nadere toelichting worden gegeven op de post «vrijval t.b.v. tegenvaller huursubsidie» van 61 miljoen in het jaar 2009?
De huursubsidie-uitgaven zullen de komende jaren gaan toenemen, vanwege een hogere verwachte gemiddelde bijdrage en een iets groter verwacht aantal toekenningen. De hogere verwachte gemiddelde bijdrage is met name gebaseerd op de lagere ontwikkeling van de eigen bijdrage voor de huurder (gunstige invulling van de zogeheten Kan-bepaling voor het tijdvak 2005/2006), een hogere gemiddelde huurstijging en een bijstelling van de inkomensstijging. De verwachte volume-ontwikkeling is met name gebaseerd op de meest recente gerealiseerde volume-ontwikkeling van het huursubsidiegebruik.
Er is voldoende geld gereserveerd voor de gunstige invulling van de Kan-bepaling voor het tijdvak 2005/2006, ook voor de doorwerking daarvan in latere jaren. De huursubsidie wordt maandelijks vooraf uitbetaald, zodat in 2005 voor zeven maandbetalingen geld is gereserveerd. In 2006 is de reservering voor twaalf maanden. Dit is de reden dat in 2006 niet het dubbele bedrag nodig is van het gereserveerde bedrag in 2005.
Bij de voorbereiding van de begroting 2005 (vorig jaar) is sprake geweest van meerjarige meevallers bij de uitgaven van de huursubsidie. Als gevolg hiervan was in het begrotingsbeeld voor het jaar 2009 nog ruim € 61 mln. ruimte aanwezig op de VROM-begroting.
Dit jaar bij de voorbereiding van de begroting 2006 is er echter sprake van tegenvallers in de huursubsidie-ramingen voor 2005 en volgende jaren. De hiervoor extra benodigde middelen zijn generaal aan de VROM-begroting toegevoegd. Om dit enigszins te compenseren is het restant van de meevaller van vorig jaar (ruim € 61 mln. in 2009) afgedragen aan het generale beeld.
Kan een nadere toelichting worden gegeven op de post «huursubsidie» aan de ontvangstenkant? Om welke ontvangsten gaat het? Welke parameters liggen hieraan ten grondslag?
Op de post huursubsidie bestaan de ontvangsten uit de ingestelde terugvorderingen en het verwachte tempo waarin deze worden terugbetaald. Deze terugvorderingen ontstaan door diverse controles die tijdens en na afloop van een subsidiejaar worden uitgevoerd. Een voorbeeld hiervan is de controle op het inkomen. Deze controles kunnen leiden tot het verlagen van de initiële huursubsidiebijdrage en daarna tot een terugvordering.
Er wordt vanuit gegaan dat ca. 2% van de ingestelde terug vorderingen oninbaar blijkt te zijn. Van de resterende terugvorderingen ca. 90% binnen twee jaar voldaan. Het overige deel wordt binnen vier jaar voldaan.
Hoe is de «bijdrage verhuurders huursubsidie-plus» berekend voor de verschillende begrotingsjaren? Van welke huurstijgingen wordt uitgegaan? Hoeveel huishoudens betreft dit?
In onderstaande tabel is de bijdragereeks van verhuurders per begrotingsjaar alsmede de gemiddelde boven-inflatoire huurstijging over alle huurwoningen vermeld. De «huursubsidieplus» is het saldo van de huursubsidie-uitgaven volgens de zgn. trendvariant (het bestaande huurbeleid met huurstijging gelijk aan het inflatiepercentage van het voorgaande jaar) en het huurbeleid met uitgangspunten zoals verwoord in de brief aan de Tweede Kamer van november 2004. Bij de berekening van de effecten van het nieuwe huurbeleid is ervan uitgegaan dat sociale verhuurders bij 60% van de mutaties maximaal gebruik maken van de ruimte die zij in het nieuwe huurbeleid krijgen. Voor particuliere verhuurders wordt uitgegaan van 100% ruimtegebruik. De extra huursubsidie-uitgaven betreffen met name de huishoudens die te maken krijgen met harmonisatie van huren (na verhuizing). Bij een mutatiegraad van 7% zijn dit ca. 40 000 à 50 000 huishoudens met huursubsidie per jaar.
Tabel. Ontvangstenmutaties t.o.v. de ontwerpbegroting 2005 (in miljoenen euro's)
2006 | 2007 | 2008 | 2009 | |
---|---|---|---|---|
Bijdrage verhuurders aan huursubsidieplus | 59 | 75 | 98 | 108 |
Reële huurstijging | 1,0% | 1,2% | 1,4% | 1,1% |
Hoe wordt de ontwikkeling van de normhuur in 2006 geïndexeerd?
De normhuren worden elk jaar per 1 juli geïndexeerd met de verwachte gemiddelde zuivere huurverhoging in het subsidiejaar. In afwijking hiervan kan ervoor worden gekozen de normhuren aan te passen met het percentage waarmee het netto bijstandinkomen voor gehuwden is gestegen.
Deze keuze, de zogenaamde kan-bepaling, wordt jaarlijks in het voorjaar bepaald. In de maanden voorafgaand aan 1 juli 2006 zal voor het tijdvak 1 juli 2006/1 juli 2007 invulling worden gegeven aan deze kan-bepaling. De desbetreffende percentages zijn thans nog niet bekend. Daaruit volgt dat ook nog niet kan worden aangegeven welk bedrag is gemoeid met een eventuele negatieve ontwikkeling.
Over welke percentages spreken we in beide mogelijke richtingen?
Zie antwoord op vraag 31.
Welk bedrag is gemoeid met een mogelijke negatieve ontwikkeling? (zie de ontwikkeling in 2005)
Zie antwoord op vraag 31.
Wat is de omvang van de tegenvaller bij de huursubsidie-uitgaven? Hoe is, los van de effecten rondom de normhuur, deze tegenvaller opgebouwd?
De omvang van de tegenvaller bij de huursubsidie-uitgaven betreft concreet de volgende in de 1e suppletore begroting 2005 (kamerstukken II, 2004–2005, 30 105 XI, nr. 1) verwerkte reeks:
2005: € 22 mln., 2006: € 61,5 mln., 2007: € 81 mln., 2008: € 135 mln. en 2009: € 175,3 mln.
Zie daartoe ook de in de tabel op pagina 19 onder punt 1 genoemde meerjarige mutatie inzake de huursubsidie.
Deze reeks is exclusief de onder punt 6 van deze tabel vermelde «Invulling kan-bepaling».
Deze tegenvaller is als volgt opgebouwd (bedragen x € 1 mln.):
2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | ||
---|---|---|---|---|---|---|
1. | Tegenvallende inkomensontwikkelingen | 15,0 | 46,0 | 65,0 | 88,0 | 113,0 |
2. | Huurontwikkelingen, inclusief aanpassen parameters | 7,0 | 15,5 | 16,0 | 47,0 | 62,3 |
Totaal | 22,0 | 61,5 | 81,0 | 135,0 | 175,3 |
De inkomensontwikkeling voor de bovenminimale inkomens komen voor de subsidiejaren 2003/2004 en 2004/2005 lager uit dan geraamd. Dit leidt tot een structurele stijging van de gemiddelde bijdrage. Tegelijkertijd heeft bijstelling van de prognose van de inkomensontwikkeling plaatsgevonden. Dit heeft tot gevolg dat de bijdrage aan huishoudens met een bovenminimaal inkomen zal stijgen.
In de huursubsidieraming voor 2005 en latere jaren zijn alle inputvariabelen die gerelateerd zijn aan de huurontwikkeling opnieuw bezien, waarbij ook de effecten van de modernisering van het huurbeleid zijn meegenomen. Het gaat om zowel de verwachte huurstijging als de verschillende huurgrenzen en de minimum- en referentiehuren. Dit alles leidt tot een verhoging van de huursubsidieraming met voornoemde reeks.
Betekent het, gelet op het feit dat u tevreden bent als de doelstelling voor aantallen te bouwen woningen voor 90% wordt gehaald, dat de doelstellingen impliciet met 10% zijn verlaagd? Zo neen, waarom wordt de extra huurverhogingruimte dan wel geboden wanneer 90% van de bouwafspraken zijn gerealiseerd?
Doelstelling van het aantal nieuw te bouwen woningen is niet verlaagd. Tijdens het algemeen overleg met de vaste kamercommissie van VROM op 2 juni 2005 (kamerstukken II, 2004/2005, 27 926, nr. 76) heb ik aangegeven af te zien van de 90% norm maar dat voor de afrekening niet gekeken moet worden naar vijf woningen meer of minder (pagina 8 van het verslag).
Welke maatregelen worden genomen om te stimuleren dat bij particulier opdrachtgeverschap van woningen meer wordt gekeken naar de kwaliteit van de woningbouw en minder naar welstandscriteria?
De overheid stimuleert eigenbouw en zorgt daarmee ook voor een betere afstemming van de woningkwaliteit op de behoeften en wensen van de bewoners. Eigenbouw garandeert immers op de meeste directe wijze dat bewonersinvloed leidt tot optimale woningkwaliteit.
De overheid faciliteert eigenbouw door kennisoverdracht en vergroting van het aanbod van kavels (Grondexploitatiewet).
In het kader van het verlenen van een bouwvergunning wordt door gemeenten bezien of het bouwwerk voldoet aan onder meer het Bouwbesluit 2003, het bestemmingsplan en het gemeentelijke welstandsbeleid. Vooral aan de gemeentelijke controle van bouwaanvragen aan het Bouwbesluit 2003 is de afgelopen jaren aandacht besteed. Tijdens de inspectieonderzoeken door het Inspectoraat-Generaal van VROM wordt hier op gelet en met steun van onder meer het ministerie van VROM is een toetsingsprotocol voor het Bouwbesluit 2003 ontwikkeld door de Vereniging Bouw en Woningtoezicht Nederland. Voor gemeenten die welstandstoezicht willen uitoefenen geldt sinds 1 juli 2004 het vereiste dat de criteria hiertoe transparant in een welstandsnota moeten zijn vastgelegd. De beoordeling van bouwplannen aan redelijke eisen van welstand kan slechts aan de hand van die vastgelegde criteria plaatsvinden. Over de doeltreffendheid en effecten van deze en andere per 1 januari 2003 in werking getreden wijzigingen in de Woningwet op het terrein van het welstandstoezicht, zal ik de Tweede Kamer in de tweede helft van 2006 een evaluatieverslag doen toekomen.
Wat zijn precies de redenen voor de vertrekkers om de stad te verlaten, gelet op het feit dat één van de doelen van herstructurering is om de uitstroom van midden en hogere inkomens uit de steden tot staan te brengen? In hoeverre is het woningaanbod hierbij bepalend? Welk percentage van de vertrekkers zou waarschijnlijk zijn gebleven, indien het woningaanbod beter zou aansluiten bij hun wensen?
Een van de belangrijkste redenen voor vertrekkers om de stad te verlaten ligt in het feit dat de stad c.q de wijk onvoldoende mogelijkheden biedt om in de eigen wijk wooncarrière te maken.
Door middel van herstructurering komt er een meer gedifferentieerd woningaanbod en worden de winkels, pleinen straten en voorzieningen vernieuwd of verbeterd. Bovendien worden in de sociaal-fysieke sfeer maatregelen genomen om het woon- en leefklimaat blijvend te verbeteren. Op dit moment wordt gewerkt aan een monitoring waarin – zoveel als mogelijk – wordt aangegeven welk percentage bewoners zou zijn gebleven bij een meer gedifferentieerd woningaanbod.
Waarom zijn er binnen de afspraken tussen stad en regio geen prijsklassen aangegeven met betrekking tot de sociale woningvoorraad? Bent u voornemens dat te stimuleren?
In de Woningbouwafspraken 2005–2010 met de provincies en kaderwetgebieden zijn alleen kwantitatieve afspraken gemaakt over de aantallen te bouwen woningen, teneinde het woningtekort in 2010 terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau van 1.5%. Het is de verantwoordelijkheid van de lokale en regionale partijen om te bepalen welke woningen in welke prijsklassen gebouwd moeten worden en daar onderling afgestemde afspraken over te maken.
Met het mede ondertekenen van de convenanten over de woningbouwafspraken hebben de centrumgemeenten bevestigd dat de regionale samenhang in de omvang en samenstelling van de gemeentelijke woningbouwprogramma's en daarmee de bijdrage van de randgemeenten in de huisvesting van de lagere inkomensgroepen is gewaarborgd. Deze regionale afstemming is ook vastgelegd in de Meerjarige Ontwikkelings Programma's (MOP's), waarover afspraken zijn gemaakt in de ISV2 convenanten. In het Besluit locatiegebonden subsidies (BLS) is geborgd dat het bestuur van de centrumgemeente een beslissende positie heeft. Als dat bestuur ontevreden is over de bijdrage van de randgemeenten dan kan zij de ondertekening van het convenant ophouden totdat een aanvaardbare oplossing is gevonden, al dan niet door een beroep op het Rijk te doen.
Door deze constructie is de afstemming over de regionale (sociale) bouwopgave gestimuleerd.
Kunt u de doelstellingen en inhoud van het programma energiebudgetten toelichten?
Het Programma Energiebudgetten heeft ten doel om middels stimulering en kennisoverdracht het nemen van energiebesparende maatregelen te bevorderen. Het beschikbare budget wordt voornamelijk besteed aan het programma «Kompas, energiebewust wonen en werken».
De activiteiten in het Kompasprogramma richten zich op relevante doelgroepen zoals gemeenten, woningcorporaties, eigenaarbewoners, projectontwikkelaars en institutionele beleggers.
Met dit programma wordt beoogd de genoemde doelgroepen aan te zetten tot het nemen van energiebesparende maatregelen om zo het halen van de Kyotodoelstellingen te bevorderen. De activiteiten richten zich vooral op kennisoverdracht, procesondersteuning, instrumentontwikkeling, monitoring, onderzoek en experimenten.
Kunt u de doelstellingen en inhoud van de subsidies energiebesparing gebouwde omgeving toelichten? Waarom nemen de beschikbare middelen voor deze subsidies in de tijd af?
Het betreft de Energiepremieregeling 2003 en de Tijdelijke regeling CO2-reductie in de gebouwde omgeving.
Doelstelling van de regelingen was en is om CO2-reductie in de gebouwde omgeving te stimuleren met behulp van subsidies voor energiebesparende en duurzame energiemaatregelen. In beide regelingen wordt gewerkt met een maatregelenlijst.
De Energiepremieregeling is in 2004 en 2005 afgebouwd. De bedragen voor 2006 tot en met 2009 betreffen de uitfinanciering van de Tijdelijke regeling CO2-reductie in de gebouwde omgeving. Het «schommelend» beeld is gebaseerd op de verwachte kasbetalingen die volgen op de opleveringsmomenten van de projecten.
Kunt u de doelstellingen en inhoud van het programma innovatief bouwen toelichten? Waarom loopt dit programma in 2007 af?
Doel van het programma Industrieel, Flexibel en Demontabel bouwen (IFD-bouwen) van VROM en EZ is de opdrachtgevers in de woning- en utiliteitsbouw te stimuleren om te kiezen voor deze innovatieve bouwwijze. Het tijdelijke programma heeft een looptijd van 1999 tot medio 2006 en omvat vier wervingsronden waarbinnen opdrachtgevers hun projecten kunnen inzenden en communicatie/kennisoverdracht op basis van de gehonoreerde projecten. Het programma staat open voor nieuwbouw- en renovatieprojecten in zowel de woningals de utiliteitsbouw. Van de in totaal bijna 400 inzendingen ontvingen 92 projecten de voorbeeldstatus en subsidie van gemiddeld 3,4% van de bouwkosten. Het programmabudget bedroeg € 13,6 miljoen inclusief promotie, werving en het communicatie- en kennisoverdrachtgedeelte.
De effecten van het programma worden thans geëvalueerd. De uitkomsten hiervan zullen einde van dit jaar beschikbaar zijn.
Betekent de aanscherping van de Energie Prestatiecoëfficiënt (EPC) in 2006 dat de verscherpte norm effectief geldt voor huizen die vanaf 1 januari 2006 worden gebouwd, of wordt deze norm pas later effectief?
De aanscherping per 1 januari 2006 houdt in dat alle woningen, waarvoor een bouwvergunning wordt aangevraagd na 31 december 2005, een EPC-eis van 0,8 geldt. Alle bouwplannen die voor 1 januari 2006 zijn ingediend en waarvoor (ook na 1 januari 2005) een bouwvergunning wordt verleend, vallen nog onder het huidige regime EPC=1,0.
Wat is de voortgang van de regeling die de Energie Prestatieregeling (EPR) moet opvolgen?
De Tijdelijke Regeling CO2-reductie in de Gebouwde Omgeving is in concept gereed en eind juli naar de Europese Commissie (EC) gestuurd ter notificatie. Op korte termijn wordt een reactie vanuit de EC verwacht. Op dit moment wordt de uitvoering van de regeling voorbereid. Naar verwachting zal de regeling begin 2006 geopend kunnen worden.
Kan, van de jaren 2000 tot en met 2010, een overzicht worden verstrekt van de ontwikkeling van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV)? Kunnen hierbij alle kasschuiven, temporiseringen en andere verschuivingen in kaart worden gebracht?
De oorspronkelijke raming van de beschikbare middelen voor de totale ISV periode bedroeg € 3 685 miljoen. De onderverdeling naar ISV 1 en ISV 2 was als volgt:
ISV 1: € 1 955 miljoen (inclusief ISV-budget voor grote bodemsanering ad € 352 miljoen).
ISV 2: € 1 730 miljoen (exclusief budget voor grote bodemsanering).
Lopende het tijdvak hebben zich de volgende wijzigingen voorgedaan:
ISV 1: Oorspronkelijk beschikbaar ultimo 1999 € 1 955 miljoen. Wijzigingen:
1) Inzet van extra middelen voor stedelijke funderingsproblematiek en voor maatwerk: + 66
2) Sociale impuls op basis van de nota Mensen Wensen Wonen + 84
Na doorvoering van deze begrotingsmutaties bedraagt het beschikbare budget voor de ISV 1 periode € 2 105 miljoen.
ISV 2: Ultimo 1999 was er voor ISV 2 € 1 730 miljoen beschikbaar. Na 1999 zijn de volgende wijzigingen opgetreden:
1) sociale impuls op basis van de Nota Mensen Wensen Wonen + 113
2) doorwerking prijscompensatie 99–2002 + 275
3) invoeren afzonderlijke economische pijler –/– 119
4) taakstelling kabinet Balkenende 1 –/– 421
5) taakstelling kabinet Balkenende 2 –/– 275
6) bijdrage van de Ministeries LNV en OC&W tbv ISV 2 + 31
7) afboeking doelmatig aanbesteden bouw –/– 51
8) toevoeging budget bodem ISV + 153
9) toevoeging budget Vinac kleine bodemsanering + 168
Na doorvoering van deze begrotingsmutaties is er een budget beschikbaar voor ISV 2 van € 1 604 miljoen. Hiervan is € 110 mln. beschikbaar voor gerichte stimuleringsmaatregelen (Impulsbudget).
De volgende kasverschuivingen zijn doorgevoerd:
1) naar voren halen van betaling van de middelen voor het ISV 1 onderdeel «fysieke stadseconomie» van de jaren 2005 en 2006 naar 2001 / 2002. Het betrof hier een bedrag van circa € 35 miljoen.
2) Naar voren halen van betalingen van 2002 naar 2001. Het betrof hier een bedrag van circa € 287 miljoen.
3) Naar achteren schuiven van betalingen van 2003 naar 2004 en 2005. Het betreft hier een bedrag van circa € 181 miljoen waarvan circa 72 miljoen naar 2004 is doorgeschoven en circa 109 miljoen naar 2005.
4) Naar voren schuiven van betalingen van 2006 (€ 10 mln.) en 2007 (€ 5 mln.) naar 2005 (€ 15 mln.).
5) Naar achteren schuiven van € 125 mln. van 2005 naar 2007 (€ 35 mln.) en naar 2008, 2009 en 2010 van resp. € 30 mln.
6) Naar voren schuiven van € 30 mln. van 2010 naar 2005.
7) Naar voren schuiven van € 102,5 mln. uit 2006 (€ 30 mln.) en 2007 (€ 72,5 mln.) naar 2005.
8) Naar voren schuiven van € 16 mln. naar 2005 van 2007 (€ 8 mln.) en 2008 (€ 8 mln.) aBovenstaand antwoord is overeenkomstig de beantwoording van vraag 20 van de Tweede Kamer bij 2e supplore begroting 2005, met uitzondering van de kasschuiven 7 en 8. Deze laatste wijzigingen zijn bij begroting 2006 doorgevoerd.
Waarom zijn de basiswaarde en de streefwaarde van het woningtekort in tabel 2.2 niet opgesplitst naar de verschillende regio's? Kunt u de Kamer daarover alsnog informeren?
Vanuit het Rijk is ingezet op de ambitieuze, maar realistische doelstelling het woningtekort terug te brengen tot gemiddeld 1,5% in 2010. Daartoe zijn met regio's woningbouwafspraken gemaakt. In de begroting is gekozen om alleen het globale beeld te schetsen. In de convenanten zijn voor elke regio apart, de specifieke streefwaarden m.b.t. het terugbrengen van het woningtekort vastgelegd. In de brief «Aanbieding Woningbouwafspraken 2005 tot 2010 en eindrapport: Inventarisatie bestemmings- en streekplancapaciteit voor woningbouw 2004» bent u over de convenanten en de specifieke afspraken geïnformeerd. De getekende convenanten zijn bovendien te vinden op website van het Ministerie van VROM, www.minvrom.nl/woningproductie.
Moet tabel 2.2 worden begrepen als het streven van de regering om het aantal goedkope huurwoningen te laten afnemen? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd? Zijn ze ook verwerkt in de woningbouwafspraken? Hoe wordt het gemonitord? Welke sancties bestaan er als de cijfers niet gehaald worden? Zijn de streefwaarden van de goedkope woningen in vergelijking tot de dure woningen niet veel te laag, gezien de vraag van de woonconsument?
Het streven is te komen tot een betere aansluiting van vraag en aanbod op de woningmarkt. Op basis van WBO 2002 is geconstateerd dat er een overschot aan goedkope huurwoningen is. In de woningbouwafspraken is geen onderscheid gemaakt naar prijsklassen. In het ISV-traject zijn er wel afspraken gemaakt over het aantal te realiseren woningen per prijsklasse. Bij het opstellen van de afspraken lag het voortouw bij de gemeenten. De gemeenten leggen in 2010 verantwoording af aan het Rijk over de gemaakte afspraken in de MOP's. Als de gemeenten verwijtbaar hun prestaties niet hebben weten te realiseren, zal in eerste instantie worden geprobeerd via aanvullende voorwaarden bij de volgende ISV-periode de doelstellingen alsnog te realiseren. In het uiterste geval kunnen er financiële boetes worden opgelegd. De genoemde cijfers in tabel 2.2 zijn uitkomsten van het Woningbehoefteonderzoek (WBO2002) en zijn dus geen streefwaarden maar basiswaarden. De cijfers representeren derhalve de vraag van de consument.
Welke uitvoering gaat de regering geven aan uw aanwijzingsbevoegdheid indien randgemeenten onvoldoende bijdragen in de huisvesting van de lagere inkomens? Kunt u in algemene zin aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de motie Bos van 2 september 2004 over het doorbreken van ruimtelijke segregatie?
Er bestaat geen aanwijzingsbevoegdheid indien randgemeenten onvoldoende bijdragen aan het huisvesten van lagere inkomensgroepen.
De regering vindt dat de randgemeenten rond de grote steden dienen bij te dragen aan de huisvesting van de lagere inkomensgroepen. Met het mede ondertekenen van de convenanten over de Woningbouwafspraken 2005–2010 hebben de centrumgemeenten bevestigd dat de regionale samenhang in de omvang en samenstelling van de gemeentelijke woningbouwprogramma's en daarmee de bijdrage van de randgemeenten in de huisvesting van de lagere inkomensgroepen afdoende is gewaarborgd. Deze regionale afstemming is ook vastgelegd in de Meerjarige Ontwikkelings Programma's (MOP's), waarover afspraken zijn gemaakt in de ISV2 convenanten.
In het Besluit locatiegebonden subsidies (BLS) is geborgd dat het bestuur van de centrumgemeente een beslissende positie heeft. Als dat bestuur ontevreden is over de bijdrage van de randgemeenten dan kan zij de ondertekening van het convenant ophouden totdat een aanvaardbare oplossing is gevonden, al dan niet door een beroep op het Rijk te doen. Een dergelijk beroep is niet gedaan.
Bij de regionale afstemming is verder een belangrijke coördinerende rol voor de provinciale en regionale besturen weggelegd. Deze besturen, die het Rijk ook hebben geadviseerd over de regionale afstemming zoals vastgelegd in de MOP's, zullen de randgemeenten er op moeten aanspreken als de gemaakte afspraken eventueel niet zouden worden nagekomen.
Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie Bos.
Om hoeveel woningen gaat het bij de toename van de huisvesting van lagere inkomens in randgemeenten? Kan dit worden aangegeven voor elke stedelijke regio waar woningbouwafspraken mee zijn gemaakt? Hoe verhoudt dit zich met de streefrichting dat het aandeel midden en hoger inkomens voor de G30 moet toenemen?
Deze vraag is ook al gesteld in het AO «Herstructurering en Nieuwbouw» van 27 september jl. Ik heb toegezegd u voor de begroting nader te zullen informeren.
Kunt u uitleggen waarom in tabel 2.4 over de prestatie-indicatoren leefbaarheid gekozen is voor streefrichtingen en niet voor afrekenbare doelen? Waarom ontbreekt in tabel 2.4 een doelstelling dat de etnische segregatie afneemt?
In de afgelopen jaren liet een aantal van de door mij benoemde indicatoren een negatieve ontwikkeling in de steden zien. Om de steden vitaal te houden moet deze ontwikkeling worden gekeerd. Dat betekent concreet dat ik ernaar streef dat de ontevredenheid van de burgers over de benoemde kwaliteitsaspecten van de woning en de woonomgeving niet toeneemt. De indicatoren in tabel 2.4 meten maatschappelijke effecten – en geen prestaties – die ik door middel van het geformuleerde beleid direct of indirect wil beïnvloeden. Maatschappelijke effecten worden tegelijkertijd door externe factoren beïnvloed die tevens de score op de indicator mede bepalen. Hoe groot het effect van het door mij geformuleerde beleid zal zijn kan moeilijk gekwantificeerd worden, daarom worden in de tabel alleen streefrichtingen en streefwaarden geformuleerd. Het afrekenbare doel is het doorbreken van de negatieve ontwikkeling van de genoemde indicatoren in de steden, dus het tenminste gelijk blijven van de waarden op genoemde indicatoren.
Dit is ook de «minimale» inzet van mijn beleid gericht op de herstructurering. De aanpak van de 56 wijken is hierbij een belangrijke katalysator. Daarvoor wordt bovendien overwogen om in samenspraak met de gemeente burgerpanels te bevragen op de resultaten.
De doelstelling afname van de etnische segregatie is geen beleidsstreven op zich. Er wordt wel naar gestreefd om inkomenssegregatie tegen te gaan. Dit moet gerealiseerd worden door de eenzijdige woningvoorraad in de steden te transformeren, zodat ook de hogere inkomensgroepen een geschikte woonruimte in de stad kunnen vinden.
Waarom is de streefwaarde van de toename van de bijdrage van de randgemeenten aan het huisvesten van mensen met lagere inkomens geformuleerd als afname van de huisvesting van lagere inkomens in de randgemeenten in plaats van een toename van de huisvesting van lagere inkomens in de randgemeenten?
Het gaat inderdaad om een toename van de bijdrage van randgemeenten aan het huisvesten van lage inkomensgroepen. Als de bijdrage van de randgemeenten toeneemt, zal de waarde van de indicator afnemen. De basiswaarde van de indicator is de berekende segregatie-index voor inkomensgroepen. De index varieert tussen 0 en 1. Bij de waarde nul woont de lage inkomensgroep gelijkmatige gespreid, bij de waarde 1 woont ze volledig gesegregeerd.
De indexwaarde kan worden geïnterpreteerd als het aandeel van een groep dat zou moeten verhuizen om een volledig gelijkmatige ruimtelijke spreiding te bewerkstelligen: 0 is nul procent, 1 is honderd procent. De streefrichting van de basiswaarde is dus een afname omdat dan minder lage inkomens moeten verhuizen om een gelijkmatige ruimtelijke spreiding te bereiken tussen stad en randgemeente.
Hoe kunnen er in de 56 wijken 60 000 woningen gesloopt worden terwijl er in alle wijken van de G30 maar 50 000 woningen gesloopt worden?
In de vraag wordt verwezen naar de in het kader van het grote stedenbeleid gesloten GSB-convenanten (50 000 woningen) en naar de met de corporaties gesloten prestatie convenanten (60 000 woningen). Het doel en de periode waarop de beide stukken betrekking hebben zijn verschillend. Verder verschilt ook de bron (GSB opgave: gemeenten; prestatieconvenanten corporaties.
Belangrijk is dat de aantallen te slopen woningen in het GSB convenant een onderdeel zijn van de verantwoording die in 2010 in het kader van het ISV zal moeten worden afgelegd. De prestatieconvenanten hebben een meer planmatig karakter en zijn in de tijd niet zo hard begrensd als de GSB convenanten. In een aantal gevallen hebben de prestatieconvenanten nog betrekking op een na 2010 doorlopende realisatie. In de toelichting op de streefwaarde in de begroting (tabel 2.5) is derhalve ook aangegeven dat de looptijd van de afspraken gemiddeld vijf jaar is na 31 mei 2005.
Overigens merk ik op dat sloop geen doel op zich is maar een middel om verbetering te realiseren.
Is het behalen van de streefwaarde dat 70% van de nieuwbouw in de 56 wijken koop moet zijn, belangrijker dat het nakomen van de beloften die veel gemeenten en woningcorporaties willen doen dat zittende bewoners weer terug mogen keren in de wijk? Zo ja, waarom? Zo neen, wat betekent dit voor deze doelstelling? Geldt deze streefwaarde ook nu de koopmarkt slecht is? Om welke aantallen gaat het? Kan de Kamer beschikken over een overzicht daarvan per wijk? Wat gebeurt er als de streefwaarde niet wordt bereikt?
Het merendeel van de afspraken is minder dan een jaar oud. Ik ga ervan uit dat dit voldoende actueel is om de recente marktomstandigheden hierin te hebben verwerkt. Deze programma's hebben bovendien een gemiddelde looptijd van vijf jaar of meer waardoor ook in de tijd voldoende ruimte is voor een programmering die goed past in de actuele vraag. Daarnaast zijn in de afspraken in de meeste gevallen regelingen met de corporaties vastgelegd voor herhuisvesting en is tevens een sociaal plan aanwezig.
De nieuwbouw van de circa 81 000 woningen wordt voor bijna 75% gerealiseerd als koopwoning. Momenteel worden de ondertekende plannen voor praktisch alle 56 wijken nader bezien. Daarnaast breng ik jaarlijks in beeld waar de partijen staan en in hoeverre zij de afspraken daadwerkelijk nakomen. Op basis van deze inzichten kan het publieke debat over het al dan niet halen van de streefwaarden worden gevoerd.
Uit welk jaar dateren de basiswaarden uit de tabellen 2.4 en 2.5? Hoeveel bedroeg voor de afzonderlijke prestatie-indicatoren die waarde in resp. 2002, 2003, 2004 en 2005? Wordt de Kamer elk jaar geïnformeerd over de ontwikkelingen ten opzichte van de basiswaarden? Zo neen, waarom niet en hoe moet de Kamer dan controleren of de doelstellingen gerealiseerd worden?
De bron voor de basiswaarden in tabel 2.4 is het WoningBehoefte Onderzoek 2002 (WBO 2002). De getallen die in de tabel zijn opgenomen zijn gemeten in het jaar 2002. Recentere cijfers zijn nog niet beschikbaar. Het WBO is landelijk steekproefonderzoek onder inwoners van Nederland dat eens in de 4 jaar wordt uitgevoerd. Dat betekent dat er in 2006 nieuwe meetwaarden beschikbaar zijn. Het meetritme zal in de toekomst verhoogd worden naar eens in de 3 jaar. Dit meetritme is ruim voldoende om de effecten van de inspanningen die in het kader van de stedelijke vernieuwing gepleegd worden zichtbaar te maken. Stedelijke vernieuwing is een proces van meerdere jaren en het duurt dus een aantal jaren voordat de effecten voor de bewoners ook daadwerkelijk zichtbaar zijn.
Tabel 2.5 laat de streefwaarden zien die gebaseerd zijn op de prestatieafspraken die in het kader van de 56-wijken aanpak zijn gemaakt. Over de voortgang van deze afspraken wordt de Tweede Kamer jaarlijks geïnformeerd. De eerste voortgangsbrief wordt in november naar de Tweede Kamer gestuurd. In deze brief zult u tevens de door u gevraagde gegevens over sloop, nieuwbouw en verkoop van huurwoningen voor de jaren 2002, 2003 en 2004 aantreffen. De gegevens over renovatie zijn pas volgend jaar beschikbaar. Nu kan ik u de gegevens helaas niet leveren omdat de monitor voor de 56-wijkenaanpak nog in ontwikkeling is. Over de gegevens van 2005 zal ik u in 2006 berichten.
Kan een uitputtend overzicht worden gegeven van de verschillende eisen die de bouwregelgeving stelt aan gebouwen die worden opgericht als kantoorpand en als woongebouw? Kan daarnaast een overzicht worden gegeven van wetten en regels die de ombouw van kantoorpanden naar woningen belemmeren?
In het plenair debat over het zogenoemde wetsvoorstel Campuscontracten (wijziging van artikel 274 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) van 13 oktober jl. heb ik toegezegd u nog voor de begrotingsbehandeling nader te informeren over de mogelijkheden van het herbestemmen van rijksgebouwen naar woningen.
Daarnaast wordt op dit moment in mijn opdracht gewerkt aan een onderzoek naar knelpunten en instrumenten ter vereenvoudiging van het ombouwen van kantoorpanden naar woningen. Ik verwacht dat dit onderzoek in het eerste kwartaal van 2006 gereed is.
Alsdan zal ik uw Kamer nader informeren.
De EPC wordt per 1 januari 2006 verlaagd van 1,0 naar 0,8. Is deze verlaging noodzakelijk om het vastgestelde emissieplafond te halen?
De streefwaarde in 2010 voor het emissieplafond voor de gebouwde omgeving (28 Mton) is gebaseerd op inzet van een aantal beleidsinstrumenten, zoals EPN, EPA, de energiebelasting (EB) en implementatie EPBD.
Het effect van niet aanscherpen van de EPC wordt in de referentieramingen energie en emissies 2005–2020 voor het jaar 2010 geraamd op ca. 0,3 Mton. Dit werkt bovendien nog lang door doordat er van uit mag worden gegaan dat een woning 50 jaar blijft staan. De referentieraming wijst uit dat de reductiebijdrage in 2020 uitkomt 1 Mton.
Hoe is de Energy Performance Building Directive (EPBD) te rijmen met recente meldingen uit het kabinet dat de implementatie van de EPDB wordt uitgesteld?
De onderdelen «aanwijzen bepalingsmethodieken» en «energieprestatienormering» maken reeds onderdeel uit van de Nederlandse regelgeving. De overige onderdelen dienen nog te worden geïmplementeerd. Dit heeft met name betrekking op Energieprestatiecertificaten en installatiekeuringen. Er vindt op zeer korte termijn overleg plaats met de Europese Unie over de Nederlandse wijze van implementeren. Ik zeg u bij deze toe u vóór de plenaire behandeling van de VROM-begroting te informeren hoe ik de EPBD wil implementeren.
Wat is de stand van zaken rond het aanvragen van uitstel door de Nederlandse regering voor de EPBD-richtlijn?
Zie antwoord op vraag 56.
Hoe gaat u de energiebesparing van nieuwbouwwoningen bevorderen? Is het waar dat we op dit dossier de Europese richtlijn voor energieprestatie van gebouwen niet halen?
Het kabinet zal de energieprestatiecoëfficiënt (EPC) voor nieuwbouwwoningen per 1 januari 2006 naar 0,8 aanscherpen. De aanscherping wordt formeel geregeld door middel van een wijziging van het Bouwbesluit 2003 (het wijzigingsbesluit hiertoe zal in oktober 2005 in het Staatsblad worden gepubliceerd).
De aanscherping van de EPC past binnen het streven van het kabinet om te komen tot een hogere besparing van energie. Met de aanscherping van de EPC voor nieuwbouwwoningen wordt invulling gegeven aan artikelen 3 en 4 van de Europese richtlijn EPBD. Voor de actuele stand van zaken van de ten aanzien van de implementatie van de EPBD, zie de beantwoording op vraag 56.
Hoeveel euro per maand is de huursubsidie in resp. 2002, 2003, 2004, 2005 gekort? En hoe hoog is de korting in 2006 en 2007 sinds het aantreden van de huidige regering?
Vanaf het subsidiejaar 2004/2005 is er voor het eerst sprake van een korting op de huursubsidie. Met deze korting wordt de taakstelling op de huursubsidie uit het hoofdlijnenakkoord ingevuld. Dit wordt vormgegeven door middel van een extra generieke verhoging van de eigen bijdrage (de normhuur). Deze verhoging bedraagt in het eerste subsidiejaar € 12,00 per maand en loopt op tot € 18,10 per maand in het tijdvak 2008/2009. De exacte bedragen van de korting op de huursubsidie worden in onderstaande tabel weergegeven.
Subsidiejaar | 2002/2003 | 2003/2004 | 2004/2005 | 2005/2006 | 2006/2007 | 2008/2009 |
---|---|---|---|---|---|---|
Verhoging EB (€/mnd.) | – | – | € 12,00 | € 14,28 | € 17,05 | € 18,10 |
Waaraan denkt u de post «overig» van € 807 000 in artikel 3 te besteden? Welke verplichtingen zijn al aangegaan?
De post «overig» van € 807 000 is gereserveerd voor gedurende het jaar optredende, onvoorziene budgettaire knelpunten bij het realiseren van beleidsdoelstellingen op het gebied van wonen. Mogelijke voorbeelden zijn het huurbeleid of de herstructurering, of andere actuele thema's bij het wonen die op dat moment extra budget en capaciteit vergen.
Voor het budget 2006 zijn thans nog geen verplichtingen aangegaan. Aanwending van dit budget zal in de loop van 2006 plaatsvinden.
Kan in euro's worden aangegeven hoe de eigen bijdrage voor de huursubsidie zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Hoe hoog is deze eigen bijdrage per 1 januari 2006 en hoe hoog per 1 juli 2006? Wat is de totale opbrengst van deze eigen bijdragen?
De minimum normhuur, zijnde de eigen bijdrage op minimum inkomensniveau, heeft zich vanaf 1 juli 2002 als volgt ontwikkeld: € 170,95 (2002) en € 176,43 (2003). Vanaf 1 juli 2004 is de normhuur verhoogd met een bedrag ter invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord. Dit verhoogde bedrag is de basishuur. De basishuur bedragen op minimum inkomensniveau € 191,61 (2004) en € 192,82 (2005).
Aangezien de basishuur niet per 1 januari maar per 1 juli wordt aangepast is de minimum basishuur per 1 januari 2006 eveneens € 192,82. De basishuur per 1 juli 2006 is op dit moment nog niet bekend.
Er is geen sprake van een opbrengst van de eigen bijdrage. De eigen bijdrage is namelijk gebaseerd op de norm die bepaald welk deel van de huurprijs men afhankelijk van de hoogte van het inkomen zelf bijdraagt.
Wat zou een bevriezing van de huren in 2005 voor bezuiniging opleveren op het budget voor de huursubsidie? Kan eenzelfde berekening worden gemaakt voor een maximering van de huren op het niveau van de inflatie in 2005 en dat in 2006?
Als de huren in 2005 zouden zijn bevroren, dan zou dit in 2005 tot ca. € 45 miljoen en structureel (vanaf 2006) tot ca. € 80 miljoen minder uitgaven aan huursubsidie hebben geleid.
Bij maximering van de huurprijsstijgingen in 2005 en 2006 op het niveau van de inflatie in 2005 en 2006 (Macro Economische Verkenning 2005) zou in 2005 ca. € 10 miljoen, in 2006 ca. € 25 miljoen en structureel (vanaf 2007) ca. € 45 miljoen minder zijn uitgegeven aan huursubsidie.
Kan cijfermatig worden onderbouwd wat het overgangregime in het huurprijsbeleid betekent voor de verplichtingen en uitgaven in de huursubsidie? Met andere woorden, wat zijn de kosten op de VROM-begroting voor (de aanloop naar) de huurliberalisering?
De extra huursubsidie-uitgaven als gevolg van het nieuwe huurbeleid incl. overgangsregime zijn opgenomen in de tabel over de ontvangstenmutaties ten opzichte van de ontwerpbegroting 2005 op pagina 19 van de begroting 2006 (zie ook het antwoord op vraag 30). Deze extra huursubsidie-uitgaven worden door de bijdrage van de verhuurders afgedekt en leiden derhalve niet tot extra kosten op de VROM-begroting
Zijn de maximale toegestane huurstijgingen boven de inflatie al betrokken in de inkomensplaatjes die de regering levert? Zo neen, welke effecten hebben die dan voor de verschillende inkomensgroepen?
In bijlage 11 Inkomensbeleid van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt nader ingegaan op de niet in het standaardbeeld opgenomen effecten van maatregelen. Hierin zijn voor 2006 ook de niet-standaard effecten van de voorstellen inzake de modernisering van het huurbeleid in opgenomen.
In het standaard inkomensbeeld wordt de ontwikkeling van het besteedbare inkomen gedefleerd met het inflatiecijfer. In dat inflatiecijfer wordt ook rekening gehouden met de stijging van de huurprijzen. Inkomensverschillen voor individuele huishoudens ten opzichte van het gemiddelde beeld voor 2006 treden op bij een huurstijging die afwijkt van het gemiddelde.
Vanwege de geldende maxima voor de huurprijsstijging zal de afwijking van het generieke beeld gering zijn. Alleen voor woningen waarvoor geen huursubsidie wordt verstrekt en die in het overgangsgebied komen te vallen kan de maximale huurstijging in 2006 verder boven de gemiddelde huurstijging liggen, omdat voor deze groep de huurstijging 2% (in plaats van 1,5%) boven de inflatie mag komen te liggen. Bij een maandelijkse huur van € 600 gaat het dan om een half procent extra per maand, dus € 36 op jaarbasis. Voor een huishouden met een modaal inkomen is dit een koopkrachteffect van 0,1%. Hierbij moet worden opgemerkt dat het merendeel van de huren in het overgangsgebied momenteel een lagere maandhuur heeft dan de in dit voorbeeld gekozen 600 euro.
Kan voor de jaren 2001 tot en met 2005 worden aangegeven in hoeveel gevallen de huurcommissies door de (rijks)overheid zijn verzocht de redelijkheid van de huurprijs te toetsen? Wat is het resultaat van dit beleid? In hoeveel gevallen heeft het geleid tot aanpassing van de huurprijs? In hoeveel gevallen tot de terugvordering van (teveel) uitbetaalde huursubsidie? Welke bedragen gaat het om? In hoeveel gevallen hebben huurders het te veel betaalde met succes weten te verhalen op de verhuurders?
Aantal gevallen waarin de voorzitter van de huurcommissie is verzocht om de redelijkheid van de huurprijs te toetsen in het kader van de huursubsidiewet:
In het jaarverslag van de huurcommissies zijn de volgende aantallen vermeld:
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
---|---|---|---|---|
15 347 | 6 497 | 20 261 | 17 264 | nog niet bekend |
Tot 1 juli 2002 werd deze aanvraag gedaan door de huurder, daarna door de Minister. Ten gevolge van afstemmingsproblemen over criteria, definities en de gerezen problematiek bij de uitvoering van de huursubsidie in 2002 is een groot aantal aanvragen in 2003 gedaan in plaats van in 2002.
Dit beleid leidt ertoe dat de uitgaven huursubsidie niet onnodig stijgen door het subsidiëren van niet-redelijke huurprijzen. Het beleid leidt er niet rechtstreeks toe dat de tussen partijen geldende huurprijs wordt aangepast. Voor huurder en verhuurder geld immers ook contractvrijheid, dat wil zeggen de vrijheid om af te spreken wat zij willen.
Aantal gevallen waarin dit heeft geleid tot aanpassing van de huurprijs:
Van de getoetste gevallen kan als indicatie kan worden aangegeven dat het percentage te hoge huurprijzen de afgelopen jaren heeft geschommeld tussen 5 en 20 procent. Op de gestelde vraag is echter geen exact antwoord te geven. Dit komt doordat het constateren van een te hoge huurprijs bij een toetsing in het kader van de huursubsidiewet niet rechtstreeks leidt tot een verlaging van de tussen partijen geldende huurprijs. Hiervoor zijn nog een aantal stappen nodig, die niet alle (kunnen) worden gemonitord:
1. Als de toetsing in het kader van de huursubsidiewet uitwijst dat de huurprijs te hoog is, wordt in principe automatisch en van rechtswege een procedure bij de huurcommissie (in tegenstelling tot de voorzitter van de huurcommissie) gestart om de overeengekomen huurprijs te corrigeren.
2. Dit geldt echter alleen in die gevallen waarin de huursubsidieaanvraag (voor 1 juli 2002 de aanvraag van de toetsing door de huurder) is gedaan binnen de indieningstermijn van de procedure bij de huurcommissie om de overeengekomen huurprijs te corrigeren.
3. Vervolgens worden de leges opgevraagd. De huurcommissies hanteren daarbij als beleid dat indien de huurder de leges niet voldoet, hij daarmee aangeeft geen prijs te stellen op de procedure bij de huurcommissie. Veel huurders betalen inderdaad de leges niet, waarna de procedure wordt gestopt. Wat dit betekent voor de tussen partijen geldende huurprijs onttrekt zich aan de waarneming. In deze gevallen kunnen partijen immers afspreken wat zij willen.
4. Bovendien wordt in de procedure bij de huurcommissie de verhuurder gevraagd om informatie. Dit gebeurt niet bij de toetsing in het kader van de huursubsidiewet. Dat betekent dat soms nieuwe gegevens beschikbaar komen, die leiden tot een afwijkende waardering van de woonruimte. Hierdoor kan het zijn dat de huurprijs bij nader inzien toch redelijk blijkt te zijn.
5. Ten laatste onttrekt het vervolg op een uitspraak van een huurcommissie zich aan de waarneming.
Ook de bedragen waar het om gaat worden niet apart gemonitored.
Aantal gevallen waarin dit heeft geleid tot terugvordering van (teveel) uitbetaalde huursubsidie:
Hiervan zijn geen complete gegevensreeksen beschikbaar. In de subsidiejaren 2002 tot en met 2004 zijn 4434 te hoge huurprijzen geconstateerd. In alle gevallen is, indien noodzakelijk, de subsidiebeslissing naar aanleiding hiervan aangepast. Gerelateerd aan de gemiddelde bedragen van het subsidietijdvak 2004–2005 kan de volgende indicatieve berekening worden gemaakt van de bespaarde subsidieuitgaven in de subsidietijdvakken 2002–2003, 2003–2004 en 2004–2005:
4 434 | (aantal geconstateerde te hoge huurprijzen in de periode 2002 tot en met 2004) | |
x | 425 | (gemiddeld verschil tussen subsidie op feitelijke huurprijs en subsidie op maximale maximale huurprijsgrens) |
€ 1 884 450 |
Aantal gevallen waarin huurders het te veel betaalde met succes hebben weten te verhalen op de verhuurders:
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar.Voor huurder en verhuurder geld immers ook contractvrijheid, dat wil zeggen de vrijheid om af te spreken wat zij willen. Dit betekent dat partijen de vrijheid hebben om iets anders overeen te komen dan de huurcommissie heeft uitgesproken. Bovendien kan na een uitspraak van de huurcommissie nog een procedure over de huurprijs bij de kantonrechter volgen.
Welk tijdpad kent de Wet betaalbaarheidsheffing huurwoningen? Is de «bijdrage verhuurders huursubsidie-plus» ook in die wet geregeld?
De Wet betaalbaarheidsheffing zal naar verwachting in november naar de Kamer worden gezonden. In de wet is de «bijdrage verhuurders huursubsidie-plus» opgenomen
Waarom kiest u ervoor om de subsidie van de Wet bevordering eigen woningbezit (BEW) uit de begroting te halen, terwijl de Kamer (nog) niet heeft ingestemd met de afschaffing van de wet, en wetende dat er een voorstel tot wijziging van de wet is ingediend bij de Kamer?
De Wet bevordering eigen woningbezit (BEW) maakt onderdeel uit van de begroting 2006. Zolang de wet niet is ingetrokken, zal de koopsubsidie worden gecontinueerd. Ook op budgettair vlak is rekening gehouden met continuering van de huidige BEW (zie tabel 3.1 op pagina 43).
Mijn voornemen tot intrekking van de wet BEW (oorspronkelijk was de bedoeling intrekking in 2005) is opgeschort vanwege het initiatiefvoorstel voor wetswijziging. De kamerbehandeling hieromtrent moet nog plaatsvinden.
Waarom wordt in de begroting uitgegaan van intrekking van de BEW, met name gezien het initiatiefwetsvoorstel BEW-plus van de leden Hofstra en Duivesteijn dat bij de Kamer in behandeling is?
Zie antwoord op vraag 67.
Wat zijn de voornemens van de regering ten aanzien van de Wet voorkeursrecht provincies? Waar in de begroting is hier aandacht aan gegeven?
In de Nota Ruimte is aangekondigd dat provincies, gekoppeld aan de bestemmingsplanbevoegdheid en de projectenprocedure in de nieuwe Wro, de bevoegdheid krijgen een voorkeursrecht te vestigen, voor de gevallen waarin de provincie zelf een bestemmingsplan vaststelt of een projectbesluit neemt. Deze wijziging zal onderdeel zijn van de Invoeringswet Wro. Een overzicht van de nieuwe instrumenten in de Wro en het nieuwe grondbeleidsinstrumentarium is opgenomen op pagina 51 van de VROM-begroting voor 2006. Een meer uitgebreid overzicht van de wijzigingen in het grondbeleidsinstrumentarium met een toelichting is te vinden in de brief van de Minister van VROM over grondbeleid van 25 november 2004 (Kamerstukken II, 2004–2005, 27 581, nr. 20).
Wat is, naar aanleiding van de tabellen 3.5 en 3.6, de ontwikkeling van de netto-huurquote in resp. 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006 van alleenstaanden met en zonder kinderen, van meerpersoonshuishoudens met en zonder kinderen en van huishoudens vanaf 65 jaar die meer verdienen dan de huursubsidiegrens? En wat zijn de gegevens met betrekking tot huishoudens en alleenstaanden die € 30 000 verdienen?
Het in beeld brengen van de ontwikkeling van de netto huurquotes van de door u genoemde referentiehuishoudens zonder huursubsidie vergt enige tijd. De uitkomsten zullen z.s.m. maar in ieder geval voor het debat over de VROM-begroting aan de Kamer worden toegezonden.
Hoe kunnen de netto-inkomens na kale woonlasten-index verbeterd zijn sinds 2002, gelet op het feit dat de huren met meer dan het inflatiepercentage zijn gestegen, terwijl de inkomens met minder dan het inflatiepercentage gestegen (dit blijkt uit de ontwikkeling van de netto-huurquotes, die allemaal verslechterd zijn tussen 2002 en 2005).
De netto-inkomen na kale woonlasten-index geeft de ontwikkeling weer van het nominale verschil tussen de toename van het netto-inkomen en de toename van de netto woonlasten. Bij een stijgende index neemt het bedrag, dat een huishouden met huursubsidie overhoudt van het netto-inkomen na betaling van de netto woonlasten toe.
In de jaren 2002 tot en met 2004 zijn de netto-inkomens over het algemeen voldoende toegenomen om de stijging van de netto huurlasten op te vangen. Hierbij is ook van belang dat de stijging van de eigen bijdrage (cq. basishuur) in deze periode, met uitzondering van het subsidiejaar 2003/2004, gematigd is geweest door voor de huurder gunstige invulling van de «Kan-bepaling».
In 2005 zullen naar verwachting de netto-inkomens over het algemeen niet stijgen. Tegelijkertijd zullen de huren wel stijgen. De netto woonlasten zullen daarom, ondanks de gematigde ontwikkeling van de eigen bijdrage (gunstige invulling van de Kan-bepaling in de subsidiejaren 2004/2005 en 2005/2006), stijgen. In 2005 zullen voor een aantal typen huishouden de netto-inkomen na kale woolasten-index dan ook verslechteren.
Waar is de € 9,5 miljoen subsidie stedelijk gebied voor bedoeld?
Van dit bedrag is € 8,6 miljoen beschikbaar voor het project Hart voor Dieren, waarover meerdere malen bij de behandeling van de VROM-begroting met uw Kamer is gesproken. Inmiddels zijn hierover definitieve afspraken gemaakt met de gemeente Dieren en is de beschikking door VROM afgegeven. Verder wordt € 0,4 miljoen ingezet voor het behoud van architectonisch erfgoed. Het resterende bedrag wordt ingezet voor overige stedelijke subsidies in het kader van BIRK en NSP.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de «prestaties stedelijke gebieden van nationaal belang», te weten het programma Zuidvleugel, de ontwikkelingsagenda voor de vijf nationale stedelijke netwerken buiten de Randstad,de ruimtelijke visie Schiphol, de ontwikkeling Almere en de herontwikkeling Valkenburg? Waarom staat de Noordvleugel niet vermeld bij de prestaties?
De Kamer wordt begin 2006 geïnformeerd over de voortgang van de programma's Nota Ruimte, te weten de Zuidvleugel, de Noordvleugel, het Groene Hart en Zuidoost Brabant/Noord Limburg. De herontwikkeling van Valkenburg maakt deel uit van het programma Zuidvleugel en zal daarin worden meegenomen. Over de vijf nationale stedelijke netwerken buiten de Randstad zal in het kader van de Uitvoeringsagenda Nota Ruimte worden gerapporteerd, die voor het najaar 2006 staat gepland. De ruimtelijke visie Schiphol maakt integraal onderdeel uit van het Project Mainport Schiphol (PMS) dat onder verantwoordelijkheid van V&W met EZ en VROM wordt uitgevoerd. De resultaten van het PMS kan de Kamer ook begin 2006 tegemoet zien.
De minister van VROM is coördinerend bewindspersoon voor de programma-aanpak Nota Ruimte. De Noordvleugel staat niet vermeld bij de VROM-prestaties, omdat de minister van V&W de programmaminister voor de Noordvleugel is. Binnen het Noordvleugelprogramma is de minister van VROM wel verantwoordelijk voor de ontwikkeling Almere en de gebiedsuitwerking Haarlemmermeer e.o.
Kunt u reageren op het bezwaar dat de «CO2-reductie-regeling gebouwde omgeving» de CO2-uitstoot niet extra reduceert, aangezien koopwoningen in de praktijk geen toegang hebben tot de regeling en woningcorporaties het nu reeds nalaten maatregelen te treffen die kosteneffectief zijn voor huurders?
De Tijdelijke Regeling CO2-reductie in de Gebouwde Omgeving is in concept gereed (zie ook vraag 43). De regeling richt zich op eigenaren in de bestaande gebouwde omgeving. Aangezien er een ondergrens zal worden gehanteerd van 40 ton CO2-reductie per project (voor woningbouw) zullen individuele eigenaren zich b.v. via verenigingen van eigenaren moeten verenigen om een aanvraag voor subsidie te doen. Een van de voorwaarden die in de regeling zal worden gesteld is dat er op het moment van aanvragen van de subsidie nog geen opdracht gegeven is voor de uitvoering van de energiebesparende maatregelen, dit om free-riders zoveel mogelijk uit te sluiten.
In de huursector dienen de gebouweigenaren de investeringen voor energiebesparende maatregelen te doen, terwijl de lagere energierekeing voor de huurders is. Het huidige woningwaardereingssysteem waardeert energiezuinigheid maar in beperkte mate. Zoals aangegeven in de Klimaatbrief Gebouwde Omgeving van 24-11-2004, wordt bezien hoe het Woningwaarderingsstelsel hierop kan worden aangepast.
Kunt u een overzicht geven van de landen waar de 20Mton aan emissiereductie gerealiseerd wordt via Clean Development Mechanism (CDM) en Joint Implementation (JI) en kunt u hierbij aangeven om hoeveel rechten het per land gaat?
Op basis van de huidige beschikbare informatie is de verwachting dat de doelstelling van 100 Mton ( 5 * 20 Mton per jaar) in de volgende landen gerealiseerd zal worden. Deze verdeling is tentatief omdat de contractering nog niet voltooid is.
Clean Development Mechanism (x 1 Mton) | Joint Implementation(x 1 Mton) | |||
---|---|---|---|---|
Argentinië | 2 | Via ERUPT: | ||
Brazilië | 10 | Bulgarije | 3 | |
China | 26 | Roemenie | 5 | |
Colombia | 2 | Hongarije | 1 | |
Ecuador | 5 | Estland | 1 | |
El Salvador | 1 | Oekraine | 0,7 | |
Ghana | 2 | Duitsland | 0,5 | |
India | 7 | Rusland | 2 | |
Indonesië | 3 | Polen | 0,3 | |
Peru | 1 | Nieuw Zeeland | 0,5 | |
Philippines | 2 | Tsjechie | 0,5 | |
Sierra Leone | 1 | Slowakije | 0,5 | |
Sri Lanka | 1 | |||
Thailand | 2 | Via PCF-Prototype Carbon Fund | 3 | |
Overige | 2 | Via EBRD | 6 | |
Via IBRD en IFC | 10 | |||
Totaal | 67 | 34 |
Volgens de doorrekening van het Milieu- en Natuur Planbureau, het Optedocument Verkeersemissies en de doorrekening van het plan van de fractie van GroenLinks is de kilometerheffing een van de meest effectieve instrumenten om NOx en fijn stof reductie te realiseren. Wat betekent het besluit van de regering om deze maatregel niet op te pakken voor de mogelijkheid om in Brussel uitstel te vragen voor bepaalde knelpunten, rekening houdend met het feit dat in het CAFE programma de eis wordt gesteld dat «het maximaal haalbare» is gedaan om de normen te halen?
Dit besluit is niet van invloed op de derogatiemogelijkheden die Brussel zal bieden. Ook de Europese Commissie zal begrip hebben voor de hoge kosten van de invoering van een ander systeem van betalen voor mobiliteit. Bovendien heeft de Commissie Nouwen gezegd dat invoering van het eindbeeld pas over 7,5 tot 11,5 jaar gerealiseerd kan worden, dus ruim na 2010
Is de € 900 miljoen die nu gereserveerd is tot 2015 het maximale budget wat wordt gereserveerd in deze regeerperiode, of wordt er de aankomende jaren meer geld gereserveerd? Zo ja, waar hangt dat van af?
Met het omvangrijke extra pakket ter grootte van € 900 mln spant het kabinet zich maximaal in om die maatregelen te nemen die juridisch, financieel, technisch en maatschappelijk haalbaar zijn. Samen met de andere beleidssporen, zoals beschreven in de brief van 20 september 2005 «Overzicht van aanpak luchtkwaliteit», heeft het kabinet er vertrouwen in dat deze integrale aanpak leidt tot een substantiële verbetering van de luchtkwaliteit, vermindering van negatieve gezondheidsaspecten en tot meer mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen. Hoewel het kabinet daarmee doet wat mogelijk is, zullen de ruimtelijke knelpunten op korte termijn niet geheel zijn opgelost, enerzijds omdat emissies uit het buitenland een rol spelen en anderzijds omdat op alle sporen nog een uitvoeringsslag nodig is. Periodiek wordt bezien of er de aankomende jaren meer geld noodzakelijk is.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen een doorrekening te maken van het effect van de vrijgemaakte budgetten, € 900 miljoen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES), de Nota Verkeersemissies, de Nota Mobiliteit en het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV), op de luchtkwaliteit in 2010, 2015 en 2020, zowel in reductie van fijn stof en NOx als op het aantal knelpunten?
Deze doorrekening is al gemaakt door het Milieu- en Natuurplanbureau («MNP»; Beoordeling van het prinsjesdagpakket Aanpak Luchtkwaliteit 2005, MNP 20 september 2005). Het «prinsjesdagpakket» wordt door het MNP als kosteneffectief en no regret beoordeeld: de te maken kosten wegen globaal op tegen de gezondsheidsbaten. Het MNP heeft daarbij overigens de reservering ad € 300 mln in de Nota Mobiliteit voor de periode 2011–2014, alsmede de ISV middelen voor luchtkwaliteitsmaatregelen buiten beschouwing gelaten.
Wanneer komt de € 400 miljoen uit het FES beschikbaar op de VROM-begroting?
Het geld zal bij eerste suppletore begroting 2006 worden overgeheveld uit het FES naar de begrotingen van de departementen die de betreffende regelingen gaan uitvoeren. Naast VROM zijn dat naar verwachting V&W en Financiën.
Wat is uw reactie op het initiatief van een brede coalitie van bedrijven om € 20 miljoen te reserveren voor de achterafmontage van roetfilters op hun dieselvoertuigen (personen-, bestel- en vrachtauto's en bussen) onder de voorwaarde dat het Rijk voor minimaal 80% bijdraagt in de kosten voor deze achterafmontage hetgeen neerkomt op een bedrag van € 79 miljoen? Bent u van plan om dit initiatief financieel te steunen? Kan hiervoor een beroep worden gedaan op het al beschikbare budget voor luchtkwaliteit? Zo neen, welke andere mogelijkheden zijn er om dit initiatief financieel te steunen?
Het kabinet heeft aangekondigd een regeling te maken voor de retrofit roetfilters. Deze regeling wordt gefinancierd uit het budget dat beschikbaar is voor de verbetering van de luchtkwaliteit. Het kabinet geeft per brief meer bijzonderheden over de regeling, inclusief percentages. U ontvangt deze brief voor de begrotingsbehandeling van VROM, waarbij ik ook zal reageren op dit initiatief. Hierbij gelden de volgende aandachtspunten:
• Technisch gezien kunnen niet alle voertuigen worden uitgevoerd met retrofit roetfilter.
• De kosteneffectiviteit verschilt per type voertuig.
Waarom komt er een subsidieregeling voor Euro 4 vrachtwagens terwijl Euro 4 voor vrachtwagens bijna wettelijk van kracht wordt? Is dat niet vooral freeriders stimuleren?
De Euro 4 norm wordt gefaseerd ingevoerd. Vanaf oktober dit jaar geldt deze norm voor alle nieuwe modellen. In oktober 2006 wordt deze norm van kracht voor alle modellen. Er is een groep bedrijven die sowieso voor Euro 4 zou kiezen, maar er zijn signalen uit de markt dat er ook een substantiële groep bedrijven is, die zonder regeling voor een oud model (Euro 3) zou kiezen. De stimulering is bedoeld om deze groep te bewegen nu reeds voor de nieuwe modellen met Euro 4 te kiezen.
In uw brief van september jl. over luchtkwaliteit staat dat door het nieuwe besluit luchtkwaliteit het aantal projecten met een (potentieel) knelpunt daalt van 2/3 naar 1/2. Hoe «hard» is deze afname? Op welke gegevens is deze verwachte afname gebaseerd (onderbouwing)? Kan kwalitatief worden aangegeven welk soort projecten bij dit nieuwe besluit een hogere kans heeft om door te gaan (bijvoorbeeld woningbouw, bedrijventerrein etc.) en voor welke er geen verschil is? Wat verhoogt de slagingskans (omvang project, nabijheid van natuurgebied/park e.d.)?
Deze afname heeft betrekking op de projecten die nog in procedure zijn en is gebaseerd op de effecten van de zeezoutaftrek die volgens het besluit luchtkwaliteit mogelijk is. De berekeningen hebben op macroniveau plaatsgevonden met globale inschattingen van lokale bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Op projectniveau zijn deze resultaten niet bruikbaar omdat daarvoor nauwkeuriger berekeningen dienen plaats te vinden. Voor het in beeld brengen van de kwantitatieve effecten van de saldobenadering uit het besluit luchtkwaliteit was een dergelijke werkwijze niet mogelijk, omdat dit locatiespecifieke kennis vergt. Daarom is het ook niet verstandig om hier kwalitatieve uitspraken over te doen Veel hangt af van lokale omstandigheden. De slagingskans wordt verhoogd als duidelijk kan worden gemaakt dat het project positieve effecten voor de luchtkwaliteit elders oplevert en/of dat met voorgenomen maatregelen in relatie tot het project een verbetering van de luchtkwaliteit wordt bereikt (voorbeeld: omleidingsroute die woonkern ontlast in combinatie met verleersluw maken van woonkern).
In uw brief van september jl. over luchtkwaliteit staat letterlijk dat «het nu vastgestelde pakket aan rijksmaatregelen in 2010 kan oplopen tot een reductie van 15% fijnstofemissies». In de RIVM-doorrekening van het prinsjesdagpakket staat echter dat «het harde prinsjesdagpakket de emissies van fijn stof vermindert met 1% in 2010.» Deelt u de conclusie dat u in de septemberbrief een veel te rooskleurige voorstelling van zaken geeft, aangezien maar liefst 14% van de 15% geclaimde reductie «zacht» is (volgens de definitie van het RIVM gaat het dan om maatregelen waarover later of elders – bijvoorbeeld in Europa – wordt beslist, waarvan de instrumentatie en de financiering vaak niet concreet is of waarover de bevoegdheden niet bij de overheid liggen) of het gevolg is van autonome EU-maatregelen? Zo neen, waarom niet? Waarom spreekt u van «het vastgestelde pakket», aangezien het voor het overgrote deel gaat om «zachte» dus juist niet vastgestelde maatregelen?
Uw conclusie deel ik niet. Volgens de berekeningen van het Milieu en Natuurplanbureau (MNP; «Beoordeling van het prinsjesdagpakket. Aanpak Luchtkwaliteit 2005») bedraagt de reductie van de fijn stof (PM10) emissie door de verkeersmaatregelen ca. 2,4% in 2010 en 5,4% in 2020. Maatregelen die door het MNP niet als hard worden beoordeeld of voorzien zijn bij andere sectoren dan verkeer zijn dan niet meegenomen. Met het totaal aan maatregelen zou de reductie van fijn stofemissies kunnen oplopen tot ca. 15% in 2010 en ca. 20% in 2020.
In de Septemberbrief over luchtkwaliteit is bewust gekozen voor de formulering dat het totaal effect voor fijn stof op KAN lopen tot 15%. Dat is in onze ogen de optelsom van het harde, zachte en Europese beleid.
In de Prinsjesdagbrief over Luchtkwaliteit geven wij overal, op bijna elke bladzijde, aan dat voor een aanpak van de problematiek een aanpak op álle terreinen nodig is. Nationaal, lokaal, internationaal. Ik zie onze inzet richting de herziening van de Europese regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit als nadrukkelijk onderdeel van ons pakket.
Als het MNP bepaalde maatregelen als «zacht» definieert, dan betekent dat niet meer maar ook niet minder dan dat deze maatregelen nog niet in het uitvoeringsstadium zitten. Kenmerk van aangekondigd beleid, zoals de maatregelen in de Septemberbrief Luchtkwaliteit, is dat dit beleid wordt aangekondigd en dus nog niet kan zijn uitgevoerd.
Het kabinet blijft dus bij de conclusie dat met het gehele pakket aan maatregelen het effect op fijn stofreductie in 2010 kan oplopen tot 15%. En het kabinet zal er alles aan doen om dat percentage ook inderdaad 15% te laten zijn, waarbij echter wel inzet vanuit Brussel noodzakelijk is.
Kunt u precies aangeven tot welke reductiepercentages voor NO2 en fijn stof het «harde» prinsjesdagpakket leidt, in 2010 en 2020, en welke reductiepercentages nodig zijn om binnen de Europese normen te komen?
Volgens de berekeningen van het MNP («Beoordeling van het prinsjesdagpakket. Aanpak Luchtkwaliteit 2005») zal de NOx-emissie ten gevolge van het harde verkeersbeleid (EU + NL) dalen met ca. 2,2% in 2010 en met ca. 4,0% in 2020. Voor fijn stof (PM10) bedraagt de reductie door de verkeersmaatregelen ca. 2,4% in 2010 en 5,4% in 2020. Maatregelen die door het MNP niet als hard worden beoordeeld of voorzien zijn bij andere sectoren dan verkeer zijn dan niet meegenomen. Met het totaal aan maatregelen zou de reductie van fijn stofemissies kunnen oplopen tot ca. 15% in 2010 en ca. 20% in 2020.
Het is moeilijk vast te stellen welk reductiepercentage nodig is om uiteindelijk aan de normen te voldoen. Genoemde percentages betreffen de totale emissies voor heel Nederland van NOx en fijn stof. De concentraties van NO2 en PM10 worden elk voor een belangrijk deel bepaald door bijdragen vanuit het buitenland. Daarnaast kan de lokale uitstoot van bronnen sterk bepalend zijn voor de lokale concentratie. De knelpunten van normoverschrijding zijn voor NO2 juist sterk lokaal van aard, en in mindere mate is dat ook voor fijn stof het geval. De combinatie van generieke nationale maatregelen en lokale maatregelen – naast een bepaalde beleidsmatige inzet in het buitenland – bepaalt uiteindelijk, afhankelijk van het karakter van de overschrijdingssituatie, wat het effect zal zijn. Dit wordt ook geïllustreerd in de MNP-beoordeling van het prinsjesdagpakket waaruit blijkt dat bij een «beperkte» reductie van de nationale NOx-emissies van ca. 8% in 2020, die met name verkeer betreffen, in combinatie met gerichte lokale verkeersmaatregelen de knelpunten in 2020 in steden en langs snelwegen oplosbaar zijn.
Klopt het dat van de 10 kton PM10-reductie die u claimt als resultaat van «het nu vastgestelde pakket», maar ca. 1% gerealiseerd wordt via de «harde» maatregelen van de regering, 25% door autonoom EU-beleid en 75% door zacht beleid? Klopt het dus dat dewerkelijk zekere PM10-reductie maar van de orde van één kwart bedraagt van wat u nu claimt? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 83. Met daarbij de kanttekening dat onder «autonoom» EU beleid in het MNP-rapport niet moet worden verstaan beleid waarop NL geen invloed heeft, maar uitwerking van het nationale beleid op de concentraties in de andere EU-lidstaten. Dit betreft o.a. het effect van onze stimulering van de Euro-5 normen en de roetfilters, waardoor autoproducenten in hun productie hierop zullen anticiperen, waardoor autonoom ook de auto's in andere lidstaten schoner worden.
Vindt u het gerechtvaardigd dat voor de kabinetsmaatregel op het gebied van luchtwassers in de intensieve veeteelt maar liefst 4,4 kton reductie wordt ingeboekt (ca. de helft van het maximaal haalbare als alle intensieve veehouderijen deze luchtwassers daadwerkelijk toepassen), terwijl deze maatregel er slechts uit bestaat dat voor € 10 miljoen euro onderzoek wordt gedaan naar de vraag «hoe te komen tot snelle invoering van luchtwassers»? Zo ja, waarom?
€ 10 miljoen euro zal worden besteed aan onderzoek naar zgn. «gecombineerde luchtwassystemen». Deze luchtwassers hebben als eigenschap dat zij in hoge mate de uitstoot van geur, stof en ammoniak uit stallen kunnen reduceren. Het onderzoek zal zich richten op het wegnemen van enkele knelpunten die op dit moment het grootschalig toepassen van luchtwassers tegenhouden.
Het reserveren van dit onderzoeksgeld is «hard» beleid. De aan dit onderzoek toegekende reductie is echter 0.
Als «zacht» beleid zijn maatregelen aangemerkt die (nog) niet concreet, geïnstrumenteerd of gefinancierd zijn of maatregelen waarbij de bevoegdheden niet bij de rijksoverheid liggen.
De 4,4 Kton fijn stof reductie die wordt genoemd is een inschatting van de reductie die gehaald zou kunnen worden met (zacht) aanvullend beleid, in het licht van de kosteneffectiviteit van luchtwassers van € 3,30 per kilogram reductie. Deze 4,4 Kton is gebaseerd op de hoeveelheid reductie die behaald wordt als alleen de bedrijven voor wie het plaatsen van een gecombineerde luchtwasser het meest kosteneffectief is, een luchtwasser plaatsen. Dit zijn in het algemeen de IPPC bedrijven.
De IPPC bedrijven moeten voor oktober 2007 «omschakelen» naar ammoniakemissiearme systemen.
Door het plaatsen van een gecombineerde luchtwassers kan men direct een slag slaan in het terugdringen van geur en fijn stof, hetgeen «op bedrijfsniveau» deze maatregel nog kosteneffectiever maakt.
In uw brief van september jl. over luchtkwaliteit houdt u er wat betreft het NEC-doel voor NOx impliciet rekening mee dat de EU vrijstelling zal verlenen voor 19 kton NOx in verband met een niet-representatieve EU-emissietestmethode voor zware bedrijfsvoertuigen (aangezien u zegt dat u met een reductie van 8 kton in 2010 het NEC-doel al bijna bereikt heeft). Hoe zeker is het dat deze vrijstelling er komt en waarom gaat u er in het beleid niet vanuit dat zij er niet komt? Kunt u reageren op de uitspraak van het RIVM in de doorrekening van het kabinetspakket dat «realisatie van de NEC-plafonds voor stikstofoxiden en zwaveldioxide onwaarschijnlijk blijft» (pagina 11)?
Het probleem van extra NOx-emissies van vrachtauto's is door meerdere landen gesignaleerd en een gevolg van EU-regelgeving met betrekking tot het vormgeven van de testcyclus. Het ligt daarom voor de hand dat de EU gevoelig is voor deze problematiek en de verantwoordelijkheid neemt. Nederland zal de emissies rapporteren op basis van de oude, dwz lagere emissiefactoren. Totdat internationaal de nieuwe emissiefactoren zijn geaccepteerd en geharmoniseerd, zodanig dat de meeste landen in hun rapportages de nieuwe emissiefactoren gebruiken, zal Nederland op deze wijze rapporteren met als voetnoot dat de emissies naar onze inzichten waarschijnlijk 19 kton groter zijn.
Het tweede deel van uw vraag loopt vooruit op de evaluatie van het beleidspakket om de NEC-plafonds te halen. Deze evaluatie vindt plaats in 2006 en is verplicht onder de NEC richtlijn. De vorige evaluatie heeft plaatsgevonden in 2002/3. De Kamer is hierover geïnformeerd via de notities «Rapportage emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2002» (Kamerstuk 2003–2004, Niet-dossierstuk 2002–2003, vrom030001, Tweede Kamer) en «Rapportage emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2003, Erop of eronder» (Kamerstuk 2003–2004, 28 663, nr. 12, Tweede Kamer).
Over het halen van het NOx-plafond heb ik in dit antwoord al iets gezegd.
De uitstoot van de zwaveldioxide is grotendeels van industriële afkomst. Daarom wordt in overleg met de provincies en het bedrijfsleven nagegaan of verdere reductie van de SO2-emissie met behulp van het aanscherpen van de Wm-vergunning mogelijk is. De mogelijkheden van het aanscherpen van de vergunningen is beperkt en naar verwachting niet voldoende voor het realiseren van het SO2-emissieplafond. De provincies delen deze verwachting. Uiteindelijk is het van belang dat het SO2-plafond voor de industrie vanaf 2010 hard is en afgedwongen kan worden. Hiervoor is aanvullende regelgeving noodzakelijk. Het systeem van de vergunningverlening is hiervoor ontoereikend. Er wordt dan ook bezien of het SO2-plafond voor de industrie in de Wm is op te nemen, zodat deze vanaf 2010 hard is af te dwingen. De verdeling van het SO2-plafonds over de verschillende sectoren en bedrijfstakken zoals dat in «Erop of eronder» is vastgelegd, is daarbij het uitgangspunt.
Het vooruitzicht dat het SO2-plafond vanaf 2010 een wettelijke status krijgt, zal naar mijn verwachting een stimulerende werking hebben op het huidige overleg met het bedrijfsleven om de nodige reductiemaatregelen te plannen. Ik hoop binnen een half jaar een voorstel gereed te hebben.
Bij het opstellen van het beleidspakket om de NEC-plafonds te halen is overigens rekening gehouden met tegenvallers door het aanhouden van een reservepakket. Bij de evaluatie en rapportage volgend jaar wordt de inzet van het reservepakket betrokken.
Wanneer gaat het akkoord met de raffinaderijsector over inzet van schonere brandstoffen in werking?
In de brief van 20 september 2005 Overzicht aanpak luchtkwaliteit is aangegeven dat er een akkoord is met de raffinaderijsector wat betreft de reductie van de SO2-emissie. Deze reductie zal door de raffinaderijen grotendeels worden gerealiseerd door de installaties in de toekomst op (aard)gas in plaats van olie te stoken. Dit zal tevens tot een aanzienlijke reductie van de emissie van (fijn) stof leiden.
Dit akkoord wordt thans door vergunningverleners, te weten de provincies Zeeland en Zuid-Holland, vertaald naar de individuele Wm-vergunningen van de vijf raffinaderijen. De vergunningen zullen, mede afhankelijk van de vergunningsprocedure, uiterlijk voor oktober 2007 zijn verleend. Naar ik heb begrepen zijn de betrokken raffinaderijen reeds begonnen met de voorbereidingen van de te nemen reductiemaatregelen.
Wanneer zullen de afspraken met de industrie over reductie van fijn stof (Reductieplan Fijn Stof) met een beoogd doel van 2,5 kton reductie, in kunnen gaan? Wat valt er te zeggen over de verwachting dat de industrie hieraan mee wil werken?
In de eerste helft van 2006 zal in overleg met de industrie een Reductieplan fijn stof verder worden uitgewerkt. In dit plan zullen de al geplande reductiemaatregelen in beeld worden gebracht. Daarbij zal ook inzage worden gegeven in de maatregelen die aanvullend noodzakelijk zijn. Op grond daarvan kunnen dan vervolgafspraken over de implementatie van de te nemen maatregelen worden vastgesteld.
Uit signalen van de praktijk blijkt de industrie zich bewust van de sense of urgency. Daarom zijn er al in het verleden aanzienlijke maatregelen ter vermindering van de uitstoot van fijn stof genomen. Het nemen van eventuele aanvullende maatregelen zal geen eenvoudige opgave zijn omdat het «laag hangend fruit» veelal is geplukt. Dit zal dus aanzienlijke inspanningen vergen die met het reductieplan in beeld worden gebracht. Mede op grond hiervan kan worden bezien wanneer aanvullende maatregelen kunnen worden uitgevoerd.
Wanneer is er meer duidelijkheid over het door u toegezegde onderzoek naar de aanpassing van de Gemeentewet, die het mogelijk maakt parkeertarieven te differentiëren naar milieukenmerken?
In overleg met de VNG en de ministeries van BZK en Financiën is bezien welke consequenties vast zitten aan het aanpassen van de Gemeentewet om het mogelijk te maken parkeertarieven te differentiëren naar milieukenmerken. U zult nog dit jaar door de Staatssecretaris van VROM en de Minister van BZK worden geïnformeerd over de beleidsconclusies die hieraan worden verbonden.
Wat zijn tot nu toe de ervaringen met de saldobenadering van het nieuwe Besluit luchtkwaliteit? Heeft er al toetsing van de saldobenadering door de Raad van State plaatsgevonden en zo ja, wat waren de resultaten? Kan al met zekerheid geconcludeerd worden dat de saldobenadering méér projecten mogelijk maakt?
De salderingsmogelijkheid van het nieuwe Besluit luchtkwaliteit bestaat pas kort (sedert 5 augustus). Gemeenten maken in het algemeen nog beperkt gebruik van de mogelijkheid van saldering. Er zijn dan ook tot op heden nog geen uitspraken bekend waarin een saldering gebaseerd op het Besluit luchtkwaliteit 2005 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State integraal werd getoetst. Wel heeft de Voorzitter van de Afdeling bijvoorbeeld in het kader van een voorlopige voorziening omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in Bleiswijk – overigens nog op basis van het vorige Besluit luchtkwaliteit (uit 2001) – positief geoordeeld over de verbeteringen van de reconstructie van de N209 (uitspraak van 12 augustus 2005, zaaknr. 200505000/2).
Inmiddels zijn in het kader van de Taskforce luchtkwaliteit een twaalftal pilots van start gegaan waarin de mogelijkheden van salderen centraal staan. Er zijn ten aanzien van deze pilots nog geen concrete resultaten te melden. De komende maanden zullen in het teken staan van het onderzoeken van verschillende mogelijke maatregelen en het doorrekenen van de effecten. Ik zal van deze ervaringen gebruik maken ten behoeve van het opstellen van de toegezegde ministeriële regeling over de salderingsaanpak.
Per pilot is het mogelijk, dat een andere gemeente/provincie aansluit, zodat op die manier de kring van betrokken organisaties groter is. De inzet is dat alle pilots tot een succesvol resultaat leiden.
Wat zijn de pilotprojecten voor het nieuwe Besluit luchtkwaliteit en wat zijn de tot nu toe opgedane ervaringen?
In het bestuurlijk overleg Taskforce Luchtkwaliteit van 9 september 2005 is besloten om 12 projecten de status van pilot bij het project pilots uitvoering Besluit luchtkwaliteit te geven. De pilots richten zich op de mogelijkheid om met behulp van het Besluit Luchtkwaliteit tot uitvoering te komen. Het betreft de volgend projecten:
Gemeente Breda; Vinexlocatie Teteringen, gemeente Den Haag; Vinexlocatie Ypenburg/Leidschenveen, gemeente Amsterdam; gebied rond A10West, Ministerie van Verkeer en Waterstaat; PMR, gemeente Deventer; bedrijventerrein A1, gemeente Rotterdan; aanleg weg Nesselande, gemeente Hendrik-Ido-Ambacht; woningbouwlocatie Volgerlanden, gemeente Den Bosch; parkeergarage, gemeente Ede; woningbouwlocatie Kernhem, gemeente Utrecht; NSP Utrecht, provincie Noord-Brabant; reconstructieplan intensieve veehouderij, provincie Noord-Holland; Wmvergunning kolenoverslag Afrikahaven.
De projecten zijn verdeeld over verschillende thema's, zoals woningbouwlocatie, infrastructuur, Wm-vergunningverlening, aanleg bedrijventerrein en herstructurering.
De pilots bevinden zich op dit moment in verschillende fasen. Eerste resultaten uit de pilots worden over een paar maanden verwacht.
Wat is de beoordelingsprocedure voor de gemeentelijke en provinciale luchtkwaliteitsplannen? Wat gebeurt er met deze plannen nadat ze door de gemeente en de provincie zijn vastgesteld? Hoeveel menskracht is er bij uw ministerie gereserveerd om in 2005 de luchtkwaliteitsplannen van gemeenten en provincies te controleren (conform uw bevoegdheid op grond van art 31 van het Besluit luchtkwaliteit 2005)? Wat is uw reactie op de stellingname van staatsraad Simons-Vinckx (NRC, 26 september jl.) dat in onderzoeken naar de effecten van grote bouwplannen op het milieu vaak wordt gemanipuleerd om negatieve resultaten te verbergen?
De gemeentelijke luchtkwaliteitsplannen worden door de gemeenten naar de provincie gestuurd, de provincies maken gebruik van deze plannen voor hun eigen provinciale plan. De provincies sturen hun plannen vervolgens naar de minister van VROM. De inhoud van de provinciale plannen vormt input voor het Nationale luchtkwaliteitsplan dat door mij aan de Europese Commissie wordt toegestuurd.
De praktische invulling van de bevoegdheid die ik heb op grond van artikel 31 Besluit luchtkwaliteit 2005 is reeds in het daaraan voorafgaande Besluit luchtkwaliteit (2001) bij het RIVM gelegd. Bij het RIVM is voor de in artikel 31 bedoelde toetsing in voorkomende gevallen voldoende capaciteit aanwezig.
Ten aanzien van de mening van staatsraad Simons-Vinckx zoals in de NRC van 26 september jl. is weergegeven, merk ik op dat ik niet de indruk heb dat er vaak zou worden gemanipuleerd met bedoelde onderzoeken. Wel is uit beoordelingen van de Raad van State in beroepszaken duidelijk geworden, dat de onderbouwing van (gemeentelijke) besluiten niet altijd volledig en voldoende transparant is, met name ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen. Onbekendheid met de materie speelt hierbij een rol. Ik verwacht op dit punt in de toekomst een aanzienlijke verbetering.
Voorts onderken ik dat de beschikbare methoden om de luchtkwaliteit te bepalen een aantal vrijheidsgraden bieden, die een eenduidige bepaling van de luchtkwaliteit bemoeilijken. Ik ben dan ook doende dit aantal vrijheidsgraden te beperken. Dit zal zijn beslag krijgen in een reken- en meetvoorschrift als onderdeel van de komende wettelijke regeling luchtkwaliteit.
Klopt het dat de Europese Unie alleen uitstel en versoepeling van de luchtkwaliteitsnormen zal willen verlenen onder de voorwaarde dat al het mogelijke is gedaan en duidelijk is dat vijf jaar later de norm wel gehaald wordt? Zo neen, wat zijn dan de voorwaarden die de Europese Commissie stelt? Hoe groot acht u de kans dat u aan deze voorwaarden kunt voldoen?
Dat klopt. In het huidige voorstel van de Europese Commissie wordt gesteld dat lidstaten die niet tijdig aan de normen kunnen voldoen, een programma van maatregelen moeten aanleveren waarin zij concreet aangeven hoe zij binnen 5 jaar wel de gestelde doelstellingen kunnen realiseren.
Hoewel deze formulering meer ruimte biedt dan in een eerder concept, zal dit voor Nederland mogelijk nog onvoldoende ruimte bieden. Dit is mede afhankelijk van de snelheid en inhoud van Commissievoorstellen over aanscherping van emissiebeleid.
In de onderhandelingen zal Nederland de Commissie hierop wijzen en inzetten op voldoende flexibiliteit waar het gaat om het uitvoeren van het EU-beleid. De onderhandelingen over deze concept-richtlijn zijn overigens net begonnen en zullen nog geruime tijd in beslag nemen. De nu voorliggende versie is dan ook zeker nog niet de eindvariant.
Gesteld dat de Europese Commissie het gewenste uitstel verleent, hoeveel knelpunten (stedelijk en snelwegen) zullen onder dit uitstelregime vallen (en hoeven dus in de periode 2010–2015 niet te worden opgelost) en hoeveel moeten er nog wel worden opgelost, zowel voor PM10 als NO2? Hoeveel van de op te lossen knelpunten (dus na aftrek van de knelpunten waarvoor uitstel wordt verleend) worden opgelost met het «prinsjesdagpakket», uitgesplitst naar het harde en het zachte deel van dit pakket?
Het MNP heeft in zijn beoordeling van het prinsjesdagpakket een indicatie gegeven van hoe naar verwachting in de loop van de tijd de omvang van de knelpunten bij de verschillende beleidsscenario's zal afnemen.
Voor NO2 dient volgens de EU-richtlijn in 2010 aan de grenswaarde te worden voldaan. In 2010 zal langs ca. 360 km snelweg naar verwachting nog sprake zijn van overschrijding. Bij de emissiereductie volgens de Referentieraming 2005 zal in 2015 de omvang van de knelpunten met 55% zijn afgenomen en dus onder het uitstelregime vallen. Met het «harde» deel van het prinsjesdagpakket (incl. EU-beleidsontwikkeling) loop het aandeel van de snelwegen dat onder het uitstelregime valt verder op tot ca. 58%, en rekening houdend met het «zachte» tot ca. 63%. Voor de niet-rijkswegen heeft het MNP becijferd, uitgaande van de situatie in Amsterdam en Utrecht, dat in 2015 in het referentiescenario de omvang van de knelpunten met 45% afneemt. Rekening houdend met het «harde» deel van het prinsjesdagpakket zal ca. 71% van de stadswegen onder het uitstelregime komen te vallen; inclusief de «zachte» maatregelen wordt dit ca. 80%.
Voor PM10 dient in 2005 reeds aan de grenswaarde te worden voldaan. Naar verwachting zal in 2005 nog in een groot deel van de zuidelijke helft van Nederland de dagnorm worden overschreden. In 2010 zal het overschrijdingsgebied aanzienlijk afnemen en zich waarschijnlijk beperken tot een groot deel van Brabant, het IJmondgebied met Amsterdam en het Rijnmondgebied. Elders in het land zal nog sprake kunnen zijn van lokale overschrijdingen. Het harde deel van het prinsjesdagpakket zal de overschrijding langs snelwegen met enkele procenten extra doen afnemen en langs stadswegen met ca. 14%; inclusief de zachte maatregelen zal met name langs de stadswegen de overschrijding verder afnemen tot in totaal een extra reductie van 23%. Overigens zit in de MNP-beoordeling niet het effect van lokale/regionale maatregelen.
In het huidige voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe richtlijn luchtkwaliteit wordt gesteld dat lidstaten die niet tijdig aan de normen kunnen voldoen, een programma van maatregelen moeten aanleveren waarin zij concreet aangeven hoe zij binnen 5 jaar wel de gestelde doelstellingen kunnen realiseren. Uit bovenstaande blijkt dat met een uitsteltermijn van 5 jaar de omvang van de knelpunten die nog moeten worden opgelost weliswaar aanzienlijk kleiner wordt, maar dat het probleem van normoverschrijding ook dan nog niet is opgelost. Oplossing zal mede afhankelijk zijn van de snelheid en inhoud van Commissievoorstellen over aanscherping van emissiebeleid. In de onderhandelingen zal Nederland de Commissie hierop wijzen en inzetten op voldoende flexibiliteit waar het gaat om het uitvoeren van het EU-beleid. De onderhandelingen over deze concept-richtlijn zijn net begonnen en zullen nog geruime tijd in beslag nemen. De nu voorliggende versie is dan ook zeker nog niet de eindvariant.
Kunt u de uitspraak van de regering gedaan tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september jl., dat het luchtkwaliteitspakket van de fractie GroenLinks acht maal duurder, maar niet acht maal effectiever is dan het kabinetspakket, onderbouwen? Hoe rijmt deze uitspraak zich met de stelling van het RIVM in de doorrekening van het prinsjesdagpakket dat het kabinet gekozen heeft voor «second best» maatregelen (pagina 6) terwijl de fractie van GroenLinks juist wel gekozen heeft voor de meest kosteneffectieve maatregelen (te weten prijsbeleid)? Kunt u precies aangeven wat de verhouding is tussen de effectiviteit van het harde en Europese deel van het pakket van de fractie van GroenLinks (zie tabel 4 in de RIVM-doorrekening van het GroenLinks-pakket) en het harde en Europese deel van het prinsjesdagpakket, uitgesplitst naar jaren (2010/2020) en naar stof (PM10/NO2)?
GroenLinks heeft enerzijds een tegenbegroting gepubliceerd en anderzijds doorrekeningsrapporten van het Milieu en Natuur Planbureau en het Centraal Planbureau gevraagd. Het MNP rapport bevat substantiële beleidsvoornemens voor de periode na 2006, waarvan geen melding is gemaakt in de CPB beoordeling. Dit heeft bij de Algemene Politieke Beschouwingen tot verwarring geleid. Ook nu bestaat er nog enige onduidelijkheid over de opbrengsten, uitvoeringskosten en aanwending van de opbrengsten van de verschillende maatregelen die na 2006 spelen. Het CPB heeft zich bij de doorrekening geconcentreerd op de economische effecten in 2006 en niet op de jaren daarna. De maatregelen van na 2006 (met verdere lastenverhogingen in de verkeerssector) zijn niet meegenomen.
Voor uitgebreider in te gaan op de effectberekeningen van het MNP van de pakketten van het kabinet en van GroenLinks wil het kabinet zijn waardering uitspreken over het feit dat GroenLinks serieus heeft meegedacht over het oplossen van de luchtkwaliteitsproblematiek. Net als het kabinet is GroenLinks voorstander van het schoner maken van het wagenpark met bijvoorbeeld roetfilters. Maar er zijn ook duidelijke verschillen tussen de voorgestelde maatregelen van het kabinet en GroenLinks.
Als we uitgaan van de doorrekeningen van het MNP van het prinsjesdagpakket en het GroenLinks-pakket, dan ontstaat het volgende beeld:
Emissiereducties (mln kg) van Prinsjesdagpakket en GroenLinks-pakket
2010 | 2020 | |||
---|---|---|---|---|
NOx | PM10 | NOx | PM10 | |
Prinsjesdagpakket («hard beleid») | 1,4–9,3 | 0,18–0,53 | 1,1–4,7 | 0,07–0,24 |
GroenLinks-pakket («hard beleid») | 19–33 | 12,4–13,8 | 70–89 | 13,8–14,5 |
Het GroenLinks-pakket behaalt volgens het MNP aanzienlijk grotere reducties bij NOx en fijn stof in zowel 2010 als 2020. Dit komt met name door de kilometerheffing, het fiscaal verder ontmoedigen van diesel(voertuigen), het aanscherpen van het NOx-handelsplafond in 2015 en de emissie-eisen in de veehouderij, maatregelen die GroenLinks wel voorstelt en het kabinet niet.
Er vallen twee kanttekeningen te maken bij deze resultaten.
Ten eerste worden de uitkomsten bepaald door het onderscheid dat het MNP maakt tussen harde en zachte maatregelen, dat tot op zekere hoogte arbitrair is. Zo zijn reducties in de industrie als gevolg van het prinsjesdagpakket gerekend tot het zachte beleid en bij GroenLinks tot het harde beleid.
Ten tweede is er een verschil in de tijdsdimensie van de pakketten. GroenLinks stelt nu bijvoorbeeld reeds voor de emissie-eisen voor fijn stof in de veehouderij aan te scherpen. Het kabinet vindt deze stap nu te vroeg. Eerst wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden, effecten en afwentelingsrisico's van luchtwassers in stallen om fijn stof te reduceren. Het onderzoek is tevens ingegeven vanuit de wens om naast reductie van fijn stof ook ammoniak en geuruitstoot zoveel mogelijk te reduceren. Resultaat is dat de maatregel van GroenLinks wel wordt meegenomen als concreet beleid en de maatregelen van het kabinet niet.
GroenLinks gaat daarnaast uit van een kilometerheffing die ingevoerd wordt in 2008. Deze maatregel werkt ook sterk door in de emissiereductie in 2020. Het kabinet is echter van mening dat het niet reëel is om een systeem van kilometerbeprijzing voor personenauto's door te rekenen vanaf 2008. Het Platform Anders Betalen voor Mobiliteit stelt dat schattingen voor de invoeringstermijn uiteenlopen van 7,5 tot 11,5 jaar. Invoering van een landelijk systeem voor personenauto's is aldus niet te verwachten vóór 2012. Daarnaast stelt het Platform dat de hoogte van de invoerings- en exploitatiekosten van een landelijk systeem de invoering blokkeert. Om die redenen acht het kabinet het niet verantwoord om nu een beslissing te nemen over het tijdstip van invoeren. Dat laat onverlet dat het kabinet het – net als het Platform – wenselijk vindt om op termijn te komen tot een andere manier van beprijzen, waarbij wordt betaald voor het gebruik van de auto. Dit vinden we bij het prinsjesdagpakket niet terug in de reducties voor 2020, omdat het prinsjesdagpakket zich beperkt tot opties die op korte termijn (2006) zijn in te voeren.
Dit verschil in tijdsdimensie verklaart ook waarom het MNP het prinsjesdagpakket als «second-best» kwalificeert en de kilometerheffing (en internationaal beleid) als first-best. Een korte termijn invoerbaar pakket (prinsjesdagpakket) wordt dus tegenover een niet-korte termijn maatregel (kilometerheffing) gezet. Het maatregelenpakket van het kabinet wordt in 2006 ingevoerd, leidt vanaf 2006 tot een verbetering van de lokale luchtkwaliteit en creëert meer mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen. Daarentegen kan de kilometerheffing voor de personenauto niet op korte termijn ingevoerd worden en is het dus niet reëel om daar op korte termijn een effect op luchtkwaliteit aan toe te rekenen. Het past daarom dus niet deze maatregelen tegenover elkaar te zetten; het pakket van het kabinet is dus op de korte termijn niet «second best».
Los van deze kanttekeningen valt op dat GroenLinks heeft geopteerd voor een forse lastenverzwaring voor de verkeerssector, terwijl het kabinet met name kiest voor het stimuleren van schone technieken en brandstoffen. Weliswaar resulteren de hogere lasten in de verkeerssector in het GroenLinks-pakket niet tot een netto lastenverhoging op macro-niveau, maar voor specifieke groepen (m.n. bedrijfsleven) kunnen de lastenverhogingen flink oplopen. Voor deze lastenverhogende maatregelen bestaat geen breed draagvlak in de Tweede Kamer.
Het kabinet heeft met zijn pakket gekozen voor een evenwichtige en realistische aanpak gericht op maatregelen die nu ingevoerd kunnen worden en waarvoor een breed draagvlak in de Kamer aanwezig is.
Bent u ervan op de hoogte dat de fractie van GroenLinks alleen al voor het verkeer een lastenverzwaring voorstelt die de samenleving € 3 miljard euro per jaar kost?
Zie antwoord op vraag 96
In de RIVM-doorrekening van het luchtkwaliteitspakket van het kabinet staat op pagina 15 dat het effect van het prinsjesdagpakket afneemt richting 2020. In uw brief van september jl. over luchtkwaliteit staan voor fijn stof en NO2 voor 2020 juist hogere reductiepercentages genoemd dan voor 2010. Hoe rijmt u deze beide zaken met elkaar?
Met het afnemen van het effect van het Prinsjesdagpakket richting 2020 wordt bedoeld dat het toegevoegde effect van de in dit pakket genoemde maatregelen afneemt. Dat wordt veroorzaakt door het feit dat er a) reeds lopend beleid is, dat tijd nodig heeft om effect op te leveren en b) er in de tussentijd tot 2020 ander beleid effectief wordt, waardoor de maatregelen uit het Prinsjesdagpakket «overbodig» worden. Een goed voorbeeld hiervan is de subsidiëring van schonere auto's die voldoen aan de Euro-4/5 norm. Deze normen worden pas over een paar jaar van kracht, en tot die tijd heeft subsidiëring van deze normen zin. Daarna niet meer want dan moet elke auto daaraan wettelijk voldoen.
Met andere woorden: alleen het toegevoegde effect neemt af, omdat reeds vastgesteld beleid en nog vast te stellen beleid hiervoor in de plaats komt.
Bent u ervan op de hoogte dat het luchtkwaliteitspakket van de fractie van GroenLinks, in samenhang met alle overige voorstellen in de tegenbegroting van de fractie GroenLinks, niet leidt tot een lastenverzwaring?
Zie antwoord op vraag 96
Bent u ervan op de hoogte dat de invoering in 2008 van een naar tijd en plaats gedifferentieerde kilometer-heffing (variant 5 van het Platform Anders Betalen voor Mobiliteit), ondanks de hoge kosten die verbonden zijn aan invoering van een systeem voor kilometerheffing, volgens het RIVM in 2020 leidt tot een saldo van € 1,2 miljard euro aan maatschappelijke baten, zonder zelfs nog de baten van minder files, geluidhinder en verkeersslachtoffers mee te tellen (tabel 2.4 in RIVM-doorrekening prinsjesdagpakket)? Hoe is in dit licht te verantwoorden dat de regering tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen de kilometerheffing alleen maar in verband heeft gebracht met lastenverzwaring, terwijl er – nog afgezien van de mogelijkheid om een even hoge lastenverlichting te geven – ontegenzeggelijk sprake is van een grote maatschappelijke welvaartstoename?
Ik ben op de hoogte van de doorrekening van de beoordeling van het maatregelenpakket voor luchtkwaliteit van GroenLinks door het Milieu- en Natuurplanbureau. Het kabinet is echter van mening dat het niet reëel is om de kosten en baten van een systeem van kilometerbeprijzing voor personenauto's door te rekenen vanaf 2008. Het platform Anders Betalen voor Mobiliteit stelt dat schattingen voor de invoeringstermijn uiteenlopen van 7,5 tot 11,5 jaar. Invoering van een landelijk systeem voor personenauto's is aldus niet te verwachten vóór 2012. Daarnaast stelt het platform dat de hoogte van de invoerings- en exploitatiekosten van een landelijk systeem de invoering blokkeert. Om die redenen acht het kabinet het niet verantwoord om nu een beslissing te nemen over het tijdstip van invoeren. Dat laat onverlet dat het kabinet het – net als het Platform – wenselijk vindt om op termijn te komen tot een andere manier van beprijzen, waarbij wordt betaald voor het gebruik van de auto. Auto's die meer vervuilen worden in dat systeem duurder dan schone auto's.
De lastenverzwaringen binnen de sector verkeer waar het kabinet tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen aan refereerde, hebben ook betrekking op andere elementen van het GroenLinks-pakket, zoals de verhoging van de dieselaccijns, de MRB en de BPM voor dieselauto's.
Bent u bereid de maatregel «generieke snelheidsverlaging van 120 naar 100 km/u» uit het luchtkwaliteitspakket van de fractie van GroenLinks over te nemen in uw pakket, gezien het grote positieve effect op de luchtkwaliteit en de uitstoot van broeikasgassen (het RIVM beoordeelt deze maatregel, als deze puur voor luchtkwaliteit wordt ingevoerd, als niet-kosteneffectief, maar dit is anders wanneer de effecten op CO2, geluid en verkeersveiligheid worden meegerekend)? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet onderzoekt momenteel de verlaging van de maximumsnelheid in combinatie met «compact rijden» op ringwegen rond de vier grote steden. Naast de reeds besloten snelheidsverlagingen van 100 naar 80 km/u op vier extra trajecten vanaf november 2005 en de verlaging van de maximumsnelheid van 120 naar 100 km/u op de A13 tussen Berkel en Rodenrijs en Delft Noord, voorziet het kabinet geen generieke snelheidsverlaging van 120 naar 100 km/u.
Hoeveel geld is gereserveerd voor het convenant Bestuursakkoord Nieuwe Stijl?
In het kader van het Klimaatconvenant BANS was er een subsidieregeling (sluiting per 1 augustus 2004), waarvoor een bedrag van € 34 mln beschikbaar was. Circa 250 gemeenten en de provincies hebben gebruik gemaakt van deze regeling en zijn inmiddels gestart met de uitvoering van allerlei activiteiten (looptijd tot en met 2008). Het beschikbare bedrag is inmiddels geheel toegezegd.
Wat betekent de «thematische EU-strategie bodem» voor de regelgeving in Nederland? Vloeit hier wellicht een richtlijn uit voort? Wat houdt de Nederlandse uitwerking van deze strategie (na vaststelling ervan) in?
Aangezien er op dit moment geen voorstel van de Europese Commissie beschikbaar is, valt niet aan te geven wat de thematische EU-strategie bodem zal gaan betekenen voor de regelgeving in Nederland. De Europese Commissie streeft er naar om voor het eind van dit jaar een voorstel in haar vergadering te bespreken. Of hier een richtlijn uit voort zal vloeien, is ook nog niet aan te geven. De voorkeur van de commissie gaat hier naar uit, maar er zijn een aantal landen die hier geen voorstander van zijn. De staatssecretaris heeft op 15 september tijdens een Algemeen overleg aan de TK laten weten wel een voorstander van een Europese bodemstrategie te zijn, maar tegen een Europese bodemrichtlijn te zijn.
Nederland heeft onlangs aan de Europese Commissie een zogenaamd position paper aangeboden. Daarin heeft Nederland o.a. aangegeven dat het een effectieve bodemstrategie verwelkomt en een voorkeur heeft voor implementatie hiervan door middel van een aanbeveling of een Actieprogramma. Nederland heeft ook aangegeven dat een bodemstrategie niet moet inhouden dat landen, die al een adequate bodembescherming hebben (zoals Nederland), toch gedwongen zouden worden hun regelgeving uitgebreid aan te moeten passen.
Wat de uiteindelijke Nederlandse uitwerking zal inhouden, valt dus nu nog niet aan te geven.
Is voor de uitvoering van de drie projecten voor spoedeisende gevallen van bodemverontreiniging exact het bedrag van € 50 miljoen nodig en zijn hiervoor al verplichtingen aangegaan?
De totale kosten van de drie genoemde projecten zijn hoger dan de genoemde € 50 mln. Met de inzet van de € 50 miljoen wordt een versnelling in de saneringen aangebracht.
De bestuurlijke verplichting voor het uitvoeren van de sanering van het bedrijventerrein in Olst en voor de sanering in de Brabantse en Limburgse Kempen is aangegaan.
In hoeverre is het geringe bedrag voor «Verbeteren van de milieukwaliteit van water» voldoende om de doelen die voortvloeien uit de Europese waterrichtlijnen te voldoen?
Genoemd bedrag omvat de inzet van VROM ter voorbereiding van regelgeving voor grond- en oppervlaktewater op het gebied van normstelling en monitoring, zoals verwoord in de gewijzigde Wet milieubeheer, onder artikel 5.2b en 5.3 (Kamerstuk 28 808). De kosten van maatregelen om in 2015 aan de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water te voldoen zullen eerst in de Decembernota 2006 van Verkeer en Waterstaat meer concreet worden aangeduid.
In hoeverre acht u het reëel de streefwaarde in 2007 voor de gesaneerde huishoudelijke lozingen in het buitengebied te bereiken, gezien de lage basiswaarde in 2002? Wat is het huidige percentage?
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat de streefwaarde in 2007 voor de sanering van huishoudelijke afvalwaterlozingen in het buitengebied niet haalbaar zou zijn. Landelijke cijfers over het huidige saneringspercentage zijn niet beschikbaar. Wel heeft Stichting RIONED in september 2005 de brochure Riool in Cijfers 2005–2006 en de Rioleringsatlas van Nederland uitgebracht. Daaruit blijkt dat volgens gemeenten op 1 januari 2004 circa 100 000 percelen niet op de riolering waren aangesloten. Dit aantal zal na afronding van de sanering zijn gedaald tot circa 50 000 percelen. Deze percelen zullen dan zijn voorzien van een individueel systeem. Dit kan zijn een septic tank of een hoogwaardiger zuiveringssysteem. De rioleringsgraad in ons land komt daarmee op meer dan 99%.
Om meer inzicht te krijgen in de voortgang en de huidige planning van de sanering van huishoudelijk afvalwater in het buitengebied vindt momenteel onderzoek plaats. Het is mijn voornemen om u nog voor het einde van dit jaar over de resultaten van dit onderzoek te rapporteren.
Kunt u toelichten waarom geen middelen zijn gereserveerd voor het bevorderen van duurzame mobiliteit?
Er zijn wel degelijk middelen gereserveerd voor duurzame mobiliteit. In de eerste plaats betreft dit de € 900 mln. extra voor luchtkwaliteit in de periode tot 2015. Dit geld wordt is vooral bestemd voor maatregelen om het verkeer schoner te maken. Daarnaast zijn er middelen gereserveerd voor de inzet van biobrandstoffen in het verkeer en voor bestrijding van verkeerslawaai. Overigens kosten niet alle maatregelen geld. Dat geld bijvoorbeeld voor de CO2 differentiatie van de BPM en de NL inzet in Europa om het verkeer stiller, schoner en zuiniger te krijgen.
Kunt u precies aangeven hoeveel geld er, van de € 900 miljoen, gereserveerd is voor de maatregelen: retrofit voor personenauto's, retrofit voor vrachtauto's, retrofit voor bestelauto's, retrofit voor diesellocomotieven, retrofit voor binnenvaartschepen, retrofit voor mobiele machines, stimulering schoner openbaar vervoer; stimuleringsregeling voor nieuwe bestelauto's en taxi's op diesel die van een roetfilter zijn voorzien, stimuleringsregeling nieuwe personenauto's die van roetfilter zijn voorzien, fiscale stimulering van nieuwe dieselpersonenauto's die vervroegd voldoen aan de Euro-5 norm voor NOx en/of fijn stof zodra dit zinvol is en past binnen de EU kaders en inkoopbeleid rijksoverheid?
Conform de toezegging van de Minister President naar aanleiding van het op 20 september jl. aan uw Kamer gestuurde Overzicht aanpak luchtkwaliteit zult u hierover nader geïnformeerd worden in een brief die u zult ontvangen voor de begrotingsbehandeling van VROM.
Welke actie gaat u richting die gemeenten ondernemen die hun wettelijke verplichting tot het maken van een milieuplan niet nakomen?
Het Besluit luchtkwaliteit voorziet niet in een bevoegdheid voor mij om in te grijpen wanneer een gemeente niet aan haar wettelijke plicht voldoet tot het maken van een luchtkwaliteitsplan (milieuplan). De voorgenomen wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) voorziet wel in een dergelijke mogelijkheid. Deze houdt in dat in een dergelijke situatie ten laste van de gemeente in de vaststelling van een plan kan worden voorzien.
Bent u van mening dat uitstel van de normen voor luchtkwaliteit, goedgekeurd door Brussel, nodig zijn, overwegende dat in Amsterdam een plan is gepresenteerd dat zal leiden tot het halen van de normen, mits alle overheden meewerken met het implementeren van dit plan? Bent u bereid om het plan van Amsterdam mogelijk te maken door de snelheid op de ring van Amsterdam te verlagen naar 80 km/uur?
Het Actieplan Luchtkwaliteit 2005 is door de gemeente Amsterdam op 27 september 2005 door het College van B&W vrijgegeven voor inspraak en voor een consultatieronde met de stadsdelen. Het ambitieniveau van het plan is hoog en heeft als doel het oplossen van bestaande knelpunten in de stad, conform het Besluit luchtkwaliteit. Het is nog de vraag of alle maatregelen uit het plan realiseerbaar blijken en voorts duurt het – zeker voor generieke maatregelen – voor veel maatregelen enige tijd voordat de effecten merkbaar zijn. Het plan geeft aan dat het met alleen gemeentelijke maatregelen niet lukt om (tijdig) aan alle normen te voldoen en dat ook inspanningen van de provinciale en rijksoverheid noodzakelijk zijn. Dat is op zich een juiste constatering.
De normen voor fijn stof gelden echter reeds vanaf 1 januari 2005 en die voor stikstofdioxide gelden vanaf 1 januari 2010. Uitstel van de fijn stof-norm is dus nu reeds actueel, het tijdig voldoen aan de stikstofdioxidenorm is ook nog allerminst zeker. Dit geldt voor Amsterdam en voor een aantal andere plaatsen in Nederland. Inspanningen gericht op het verkrijgen van uitstel voor het halen van de normen vormen dus een zinvolle actie.
Ten aanzien van het verlagen de snelheid op de ring rond Amsterdam merk ik op dat er in opdracht van het Ministerie van V&W een onderzoek loopt naar de mogelijke effecten en haalbaarheid van snelheidsverlaging op een aantal rondwegen.
Waarom pleit u voor terughoudendheid bij het instellen van een harde norm voor zeer fijn stof (PM2,5), rekening houdend met het feit dat deze fractie zeer schadelijke effecten op de gezondheid van mensen heeft?
De terughoudendheid betreft niet het feit dat PM2,5 meer adequaat is als het gaat om het reguleren van de fractie in fijn stof die kritisch is in het veroorzaken van de gezondheidseffecten, maar het betreft de haalbaarheid van het voorgestelde niveau voor de grenswaarde van PM2,5. Voorkomen moet worden dat Nederland straks wordt afgerekend op een resultaatverplichting waarvoor op dit moment nog zeer onzeker is of deze wel haalbaar is, zelfs als in het Nederlandse bestrijdingsbeleid grote inspanningen worden gepleegd. De mate van emissiebeperking zal sterk afhangen van de voorstellen die de Europese Commissie gaat doen, met name op het vlak van aanscherping van het EU-bestrijdingsbeleid (emissie-eisen). De Europese Commissie biedt daarover vooralsnog onvoldoende duidelijkheid.
Nederland kan alleen aan de concentratie-doelstellingen voldoen als de emissie-eisen (die dus Europees bepaald worden) voldoende aangescherpt zullen worden. Als dat niet het geval is, dan kan Nederland het maximale aan nationaal en lokaal beleid inzetten, maar dan zullen we ook met het huidige pakket aan maatregelen de nationale doelstellingen niet halen.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen zijn van de herziening van de dochterrichtlijnen luchtkwaliteit binnen het CAFE-programma voor Nederland, en daarbij specifiek ingaan op de Wet luchtkwaliteit, de ruimte voor gemeenten om te bouwen in knelpunt-gebieden en het tijdspad van de herziening van de richtlijn?
Op 21 september 2005 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd voor een nieuwe richtlijn, waarin de beleidsinhoud van de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit en de vier dochterrichtlijnen is samengebracht en geactualiseerd. De ontwerp-richtlijn komt op hoofdlijnen sterk overeen met de huidige richtlijnen. Zo zijn de normen voor NO2 en fijn stof opnieuw gedefinieerd als grenswaarden en het realiseren ervan geldt als een resultaatsverplichting. Ook is het principe dat de normen overal toegepast dienen te worden, dus ongeacht de functie van de gebieden, gehandhaafd.
Belangrijk is wel dat er een zgn. derogatiebepaling in de richtlijn is opgenomen, wat inhoudt dat mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de lidstaten een uitstel van 5 jaar kunnen krijgen als het gaat om het voldoen aan de grenswaarden. Verder wordt er een nieuwe PM2,5-norm geïntroduceerd.
De verwachting is dat de vaststellingsprocedure van de richtlijn nog zeker een jaar in beslag zal nemen. Daarna zal implementatie moeten plaatsvinden in de vorm van een wijziging van de nieuwe Wet luchtkwaliteit, die dan naar verwachting net van kracht zal zijn.
Nederland zal in het Europese onderhandelingstraject een actieve rol spelen. De inzet zal zich daarbij met name richten op het toespitsen van het toepassingsbereik van de normen naar die situaties waar sprake is van relevante blootstelling, op nadere verduidelijking van de derogatiebepaling en bieden van de mogelijkheid van een langere uitsteltermijn, die overeenkomt met de voortgang van het communautair beleid gericht op het terugdringen van de voertuigemissies en op het kiezen van een weliswaar uitdagende, maar wel haalbare PM2,5-norm.
De programmatische aanpak gericht op het treffen van maatregelen om aan de normen te voldoen blijft een belangrijk element in de richtlijn. Deze aanpak is ook een basisprincipe in het Wetsvoorstel luchtkwaliteit. Dit principe moet gemeenten de mogelijkheid bieden om waar dat uit een oogpunt van gezondheid acceptabel is te bouwen in knelpuntgebieden, mits daar maatregelen tegenover staan die de luchtkwaliteit verbeteren.
Kunt u nader toelichten welke concrete mogelijkheden u ziet voor verdere vergroening van het belastingstelsel?
Het kabinet heeft reeds een aanzienlijke vergroening van het belastingstelsel doorgevoerd en doet in het Belastingplan 2006 verdere voorstellen. De energiebelasting is verhoogd en specifieke milieuvriendelijke technieken en brandstoffen worden fiscaal gestimuleerd. Verdere vergroening blijft relevant. Concreet zullen nieuwe dieselpersonenauto's die vervroegd voldoen aan de Euro-5-norm voor NOx en/of fijn stof, zodra dit zinvol is en past binnen de EU-kaders, fiscaal gestimuleerd worden (vanaf 2007 of 2008).
Andere mogelijkheden zijn minder concreet en realiseerbaarheid hangt sterk samen met internationale ontwikkelingen. Zo vindt rondom de luchtvaart op EU-niveau overleg plaats en in een recente communicatie van de Europese Commissie (COM (2005) 459) inzake emissiehandel in de luchtvaart worden heffingen als mogelijke complementaire maatregelen naast het mogelijk opnemen van de luchtvaart in het EU-emissiehandelssysteem, nadrukkelijk niet uitgesloten.
Voor vergroeningsmaatregelen op decentraal niveau wordt momenteel een onderzoek gedaan naar emissiereductie door de zeescheepvaart, waarbij een internationaal bonus-malussysteem in havens (waarbij vervuilende schepen betalen en schonere schepen financiële of andere voordelen ontvangen) een rol speelt. Tenslotte wordt momenteel de wenselijkheid bezien van het bieden van de wettelijke randvoorwaarden in de Gemeentewet om de parkeerbelastingen te kunnen differentiëren naar milieukenmerken van voertuigen. U zult nog dit jaar over de beleidsconclusies omtrent eventuele aanpassing van de Gemeentewet worden geïnformeerd.
Waarom kunt u geen zinvolle basiswaarden voor duurzame mobiliteit opstellen?
De basiswaarden voor duurzame mobiliteit worden uitgedrukt in termen van vermindering van luchtemissies (verzuring), CO2-reductie (klimaatverandering), vermindering van geluidhinder en verbetering van de lokale luchtkwaliteit en zijn onder de desbetreffende artikelen en operationele doelstellingen te vinden.
Kan er een overzicht worden gegeven van de opbrengsten uit de afvalstoffenbelasting van de Wet belasting op milieugrondslag (WBM) van de afgelopen vijf jaren met daarbij een onderverdeling in het hoge tarief (circa € 85 per ton) en het lage tarief (circa € 14,– per ton)?
Door de Belastingdienst is het volgende overzicht geleverd.
Overzicht opbrengsten afvalstoffenbelasting (mln. euro)
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
---|---|---|---|---|---|
Hoog tarief | 184 | 200 | 165 | 90 | 66 |
Laag tarief | 17 | 19 | 18 | 27 | 22 |
Totaal | 201 | 219 | 183 | 117 | 88 |
Wat is de visie van de regering op de recente uitspraak van het Duitse Hooggerechtshof over het gebruik van bouwstoffen in werken binnen stortinrichtingen? Dient het gebruik van bouwstoffen in werken binnen stortinrichtingen – in overeenstemming met een recente uitspraak van het Duitse hooggerechtshof – ook in Nederland als nuttige toepassing aangemerkt te worden in het afvalbeleid?
Uit navraag bij de Duitse overheid is gebleken dat er recent uitspraak is gedaan over het opvullen van een kleigroeve met afval. Dit is door de Duitse rechter van het Bundesverwaltungsgericht in Leipzig beoordeeld als nuttige toepassing. Het is het ministerie van VROM niet bekend of deze uitspraak door de vraagsteller wordt bedoeld, omdat het geen reguliere stortplaats betrof. Ook door Nederland wordt de toepassing van afval in mijnen en groeven anders beoordeeld dan het storten van afval op stortplaatsen.
Op dit moment is er geen aanleiding om het Nederlandse beleid, zoals vastgelegd in het LAP, te herzien.
Kan de subsidieregeling voorgesteld voor ondermeer de bevordering van de inzet van afval voor energiewinning nader worden toegelicht?
Zoals in het Landelijk Afvalbeheerplan aangegeven, is een belangrijke beleidslijn in het afvalbeheer het bevorderen van de inzet als brandstof van brandbaar afval dat niet herbruikbaar is. Hiervoor wordt met name de MEP ingezet. De MEP voorziet in een financiële tegemoetkoming per geleverde kwh door afvalverbranding met hoog energierendement of inzet van mengstromen afval bij energiecentrales.
Waarom blijft een ministeriële regeling inzake MEP-tarieven voor afvalverbrandingsinstallaties voor de periode van de tweede helft van 2006 en 2007 uit, ondanks de toezegging aan de Kamer? Welke inspanningen gaan geleverd worden om alsnog deze Regeling van kracht te laten worden op korte termijn? Wanneer wordt de Kamer over deze inspanningen geïnformeerd en indien dat niet het plan is, waarom dan niet?
Op basis van een evaluatie van de MEP voor afvalverbranding die in 2004 is uitgevoerd, is de regeling door EZ aangepast. Daarover is intensief overleg gevoerd met het bedrijfsleven. Over de regeling bestaat nu overeenstemming tussen EZ, VROM en bedrijfsleven. Het publicerenervan is nog even aangehouden omdat de regering eerst zicht wilde hebben op de financiële consequenties ervan. Dit in het licht van de algehele heroverweging van de financiële implicaties van de MEP. Ook dienen de uitvoeringsregeling MEP en de regeling van garanties van oorsprong nog in lijn te worden gebracht met de bereikte overeenstemming. Op korte termijn zal de minister van EZ de kamer nader informeren.
Aan welke regeling(en) wordt gedacht als alternatief om de afvalsector alsnog een grotere bijdrage te kunnen laten leveren aan de klimaatdoelstellingen van de regering en het genoemde Landelijk Afvalbeer Plan (LAP) en wanneer wordt deze eventuele nieuwe regeling verwacht?
In het kader van het bij VROM lopende programma toekomstig afvalbeleid is een inventarisatie gemaakt van de beschikbare stimuleringsregelingen voor meer innovatie in de afvalmarkt, met name gericht op meer energie-efficiency. Daarnaast zijn er nieuwe FES-gelden beschikbaar voor een extra CO2 emissiereductie van 1,4 Mton in het kader van het mogelijk openblijven van Borssele. Momenteel wordt verkend of de afvalsector daarbij een rol kan spelen. De kosteneffectiviteit van de verschillende opties is een belangrijk criterium voor de verdeling van de middelen. De terreinen waar in het afvalbeheer een nog grotere bijdrage aan het klimaatbeleid mogelijk blijkt, zijn een groter aandeel van hoog-rendements-avi's en hogere inzameling en nuttige toepassing van kunststoffen, zoals in het verpakkingenbeleid beoogd wordt.
Kan worden aangegeven in hoeverre de afspraken uit de Biomassa Energie Realisatie Koepel (BERK) zijn gerealiseerd?
In het BERK werken bedrijfsleven, overheden en milieubeweging samen ter uitvoering van het door EZ opgestelde actieplan biomassa. Kernpunt van de samenwerking was gericht op het oplossen van de stagnatie die optreedt bij de vergunningverlening voor de inzet van biomassa en afval. Dit heeft onder andere geleid tot een handreiking realisatie bio-energieprojecten. Over een tijdelijke oplossing voor de korte termijn konden bedrijfsleven en milieubeweging geen overeenstemming bereiken. Voor de langere termijn zal een structurele oplossing gezocht worden in een aanpassing van de Wet milieubeheer, waarin de relatie van de wet met direct werkende besluiten, zoals het Besluit verbranden afvalstoffen conform de Europese IPPC wordt aangepast. Dit leidt ertoe dat de emissienormen uit de direct werkende besluiten als minimumnormen zullen gelden, waarbij de Wet milieubeheer het mogelijk gaat maken dat het bevoegd gezag op basis van een toetsing aan de best beschikbare technieken (volgens de IPPC) nadere eisen kan stellen.
Kunt u de subsidieregeling voor onder meer de bevordering van de inzet van afval voor energiewinning nader toelichten?
Zie antwoord op vraag 117.
Waarom blijft een Ministeriële Regeling MEP-tarieven voor afvalverbrandingsinstallaties voor de periode van de tweede helft van 2006 en 2007 uit, ondanks de toezeggingen aan de Kamer dat er een nieuwe regeling komt voor afvalverbrandingsinstallaties.? Welke inspanningen gaat u leveren om alsnog deze Regeling van kracht te laten worden op korte termijn? Wanneer ontvangt de Kamer hierover informatie? Indien u dat niet van plan bent, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 118.
Wat is uw visie op de groene afvalstoffen op de lijst van de Europese Verordening voor de Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA), als het gaat om een combinatie van twee groene stoffen? Is zo'n combinatie automatisch ook groen? Zo neen, waarom niet, en is er zicht op wijziging van de regelgeving, zodat wél geldt: groen plus groen is groen? Hoe gaan andere EU-lidstaten hiermee om?
De groene lijst van afvalstoffen is niet uitputtend. Het tot op heden gehanteerde uitgangspunt is dat, als een afvalstof niet op deze lijst is vermeld, er een kennisgeving voor de uitvoer van deze afvalstof vereist is. Dit is tevens het geval bij mengsels van afvalstoffen die afzonderlijk wel op de groene lijst staan. De EVOA zal binnenkort worden herzien. In de nieuwe EVOA zal een lijst worden opgenomen van mengsels van groene lijststoffen die als groene lijst (zonder kennisgeving) mogen worden overgebracht. Het opnemen van een aparte lijst voor mengsels steunt mij in mijn overtuiging dat mengsels van groen in Europa niet per definitie op de groene lijst ingedeeld dienen te worden.
De rechtbank in Rotterdam heeft de vraag over de indeling van mengsels van afvalstoffen aan het Europese Hof van Justitie gesteld. De uitspraak van het Hof kan aanleiding zijn om het standpunt op dit punt te herzien.
Klopt het dat de GEF-gelden voor de volgende periode via een nieuwe verdeelsleutel worden verdeeld, waarbij het merendeel van het geld gegeven wordt aan landen die het meest vervuilend zijn en waardoor het geld voornamelijk in Azië en Zuid-Amerika terecht komt, en Afrika substantieel minder geld krijgt? Zo ja, wat is uw standpunt in deze?
Voor het toekennen van GEF-gelden is een nieuw instrument ontwikkeld, het zogenaamde Resource Allocation Framework (RAF). Het RAF houdt in een ex ante allocatie aan individuele landen op basis van een score. Deze score bestaat uit een waardering betreffende de bijdrage die een land kan leveren aan het verbeteren van het mondiale milieu (zogenaamde global environmental benefits) en een waardering op het gebied van country performance (met name goed bestuur).
Uit simulaties blijkt dat de invoering van het RAF niet zal leiden tot grote wijzigingen in de besteding van de GEF-gelden. Ook in het verleden behoorden landen zoals China, India en Brazilië tot de grote ontvangers van de GEF, omdat daar de grootste milieuwinst is te realiseren. Dit is in lijn met het hoofddoel van de GEF te weten de bescherming van het mondiale milieu. De bestaande instrumenten waar op het moment vooral de arme landen gebruik van maken, zoals het small grants programme, blijven grotendeels in stand.
a. Hoeveel budget is er de komende jaren beschikbaar voor behoud en versterking van de Subsidies Maatschappelijke Organisaties Milieu (SMOM)?
In de begroting voor 2006 en komende jaren is voor de SMOM-regeling een budget van ca. € 8 miljoen beschikbaar.
b) Bent u voornemens andere departementen bij te laten dragen aan de subsidie?
Het is niet mijn voornemen een bijzondere inspanning te plegen andere departementen bij te laten dragen aan de SMOM-regeling, ofschoon de mogelijkheid hiervoor openstaat. Wel wordt, als uitvloeisel van het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling, in interdepartementaal verband onderzoek gedaan naar subsidieregelingen die zijn gericht op maatschappelijk initiatief op het beleidsterrein van duurzame ontwikkeling. Een aantal departementen heeft eigen subsidieregelingen die gericht zijn op specifieke invalshoeken van duurzaamheid (b.v. economie, natuur). Onderzocht wordt of deze regelingen voldoende op elkaar zijn afgestemd om ondersteuning te bieden aan initiatieven met een integraal duurzaamheidkarakter.
c) Hoe wordt het totale budget verdeeld?
De SMOM-regeling beoogt maatschappelijk initiatief op het gebied van milieu en duurzame ontwikkeling te ondersteunen. De regeling is opgezet als een tender regeling. Aanvragen die voor 1 september zijn ingediend, worden volgens tevoren gepubliceerde criteria beoordeeld en vergeleken. Net als vorig jaar worden in 2005 de volgende criteria gehanteerd bij de beoordeling: 1) kwaliteit van het projectvoorstel (samenhang tussen probleemanalyse, aanpak, en inzet van middelen); 2) relevantie voor het milieu of duurzame ontwikkeling; 3) meerwaarde ten opzichte van bestaande initiatieven; 4) de mate van aansluiting op bestaande structuren, netwerken en activiteiten; 5) vernieuwendheid en aansluiting bij maatschappelijke ontwikkelingen; 6) bijdrage aan het maatschappelijk debat (in de zin van verduidelijken of onder de aandacht brengen van opvattingen, ondersteunen van opinievorming, activeren van initiatief, het organiseren van oplossingen, het ontwikkelen en bepleiten van alternatieven op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling); 7) mate van betrokkenheid van burgers of andere maatschappelijke actoren, cq aansluiting bij de agenda van deze actoren; 8) verhouding tussen kosten en maatschappelijk rendement; 9) spreiding van subsidiëring over actoren, thema's en doelgroepen (voor de juridische tekst verwijs ik naar de Staatscourantpublicatie van 18 mei 2004).
d) Is de zorg die veel maatschappelijke organisaties hebben geuit over verdere bezuiniging op de SMOM terecht?
Binnen het SMOM-budget is op verzoek van de Kamer in 2005 ca. 1 miljoen euro gereserveerd voor een tender voor initiatieven op het gebied van duurzaam inkopen. Voor deze tender, die in 2005 reeds is uitgevoerd, gelden enkele specifieke afwijkende criteria die zijn toegesneden op het doel van deze tender (zie de Staatscourantpublicatie van 8 maart 2005).
e) Waarop richt SMOM zich de komende jaren in het bijzonder?
In de begroting 2006 is de korting motie Verhagen en taakstelling inkoop en externen voor de SMOM regeling verwerkt. Het is niet mijn voornemen de komende jaren te bezuinigen op het budget van de SMOM-regeling. Uiteraard is de uitvoering van dit voornemen afhankelijk van kabinetsbesluiten in het kader van mogelijke bezuinigingen.
f) Is het waar dat veel meer projecten zijn ingediend dan gehonoreerd? Kunt u een overzicht van aanvragen en honorering verschaffen?
Per 1 september zijn in totaal ingediend:
– 153 aanvragen voor projectsubsidies voor het bedrag van € 13 607 670;
– 25 aanvragen voor programmasubsidies voor het bedrag van € 5 836 323 op jaarbasis.
Gezien het beschikbaar budget, zullen net als in voorgaande jaren niet alle aanvragen kunnen worden gehonoreerd. De beoordeling van de aanvragen 2005 is thans in volle gang. Na afronding van de beoordelingsprocedure per 1 januari 2006, zal ik u graag per brief in kennis stellen van de gehonoreerde aanvragen.
Kunt u aangeven op welke onderdelen het NMP4 niet meer voldoet, en dus de Toekomstagenda Milieu moet worden opgesteld?
De ambities en aanpak van het NMP4 en Vaste waarden, nieuwe vormen, blijven staan. Zoals ik aangeef in de Hoofdlijnennotitie Toekomstagenda milieu, die recent naar de Tweede Kamer is gestuurd, constateer ik echter dat als we op de huidige manier doorgaan het milieubeleid dreigt vast te lopen. Willen we de huidige milieuproblemen oplossen, dan moet het milieubeleid slimmer en moderner. Een nieuw milieubeleid is nodig omdat de milieudruk in Nederland bijna twee keer zo hoog is als gemiddeld in Europa. We geven twee keer zoveel aan milieu uit als gemiddeld in Europa. Toch slagen we er niet in een gemiddelde milieukwaliteit te bieden en aan de Europese eisen te voldoen. De milieukwaliteit hier mag echter niet minder zijn dan in de rest van Europa. Het is een uitdaging om naast een hoogwaardige economie ook een schoon milieu te hebben. In de Toekomstagenda Milieu wil ik aangeven hoe het milieubeleid nog effectiever, innovatiever en draagvlak verhogend kan worden, zodat toch kan worden vastgehouden aan de milieuambities uit het NMP4 en uit Vaste waarden, nieuwe vormen.
De nota Emissiehandel – mogelijkheden bij beleidstekorten (bijlage 28 240, nr. 15) is nog steeds actueel. Voor de toekomstagenda verkennen we de mogelijkheden om het instrument emissiehandel ruimer toe te passen dan nu het geval is voor CO2 en NOx.
Kunt u aangeven op welke onderdelen de nota «Vaste waarden, nieuwe vormen» niet meer voldoet, en dus de Toekomstagenda Milieu moet worden opgesteld?
Zie antwoord op vraag 126.
Kunt u aangeven hoeveel fte's betrokken zijn bij de opstelling van de Toekomstagenda Milieu? Wat zijn de kosten hiervan?
Voor de opstelling van de Toekomstagenda Milieu zijn in de periode april 2005 t/m maart 2006 zeven personen (ca. 7 fte) vrijgemaakt om de lopende werkzaamheden in te vullen. Hiermee is een bedrag aan loonkosten gemoeid van resp. ca. € 350 000 (2005) en ca. € 100 000 (2006).
Kunt u aangeven op welke onderdelen de notitie «Emissiehandel. mogelijkheden bij beleidstekorten» niet meer voldoet, en dus de Toekomstagenda Milieu moet worden opgesteld?
Zie antwoord op vraag 126.
Kan een overzicht worden gegeven van de maatregelen waaraan wordt gedacht, om het belastingstelsel in 2006 verder te vergroenen?
In het belastingplan 2006 worden de volgende nieuwe voorstellen gedaan om het belastingstelsel verder te vergroenen:
• Vanaf 1 juli 2006 wordt de BPM gedifferentieerd naar CO2-uitstoot en vindt een herziening plaats van de faciliteit voor hybride auto's.
• Biobrandstoffen komen in 2006 in het generieke spoor (bijmengen) in aanmerking voor een accijnsverlaging.
• Voor 2006 tot en met 2009 zijn de financiële middelen (cumulatief € 99 miljoen) gevonden om de vervroegde introductie van schonere vrachtauto's en bussen (Euro 4 en 5) fiscaal te kunnen blijven stimuleren via de milieu-investeringsaftrek.
Ik verwijs naar het belastingplan 2006 voor de uitwerking van deze voorstellen.
Welke beleidsinstrumenten, operationele doelstellingen en prestatiegegevens gaat u hanteren teneinde de overheid en diensten duurzaam te laten inkopen?
Allereerst wil ik benadrukken dat alle overheden primair zelf verantwoordelijk zijn voor de inkopen en aanbestedingen die zij zelf doen. Er wordt momenteel gewerkt aan een operationalisering van de doelstelling om uiterlijk in 2010 bij alle rijksaankopen en -investeringen duurzaamheid als zwaarwegend criterium mee te nemen. Diezelfde concretisering wordt ook gemaakt voor de andere overheden die, naar het zich nu laat aanzien, voor 50% of meer duurzaam inkopen in 2010 willen gaan. Ook zal het momenteel in ontwikkeling zijnde programma duurzame bedrijfsvoering met als belangrijkste onderdeel duurzaam inkopen het invulling geven aan deze doelstellingen ondersteunen. Dit zal een programma voor en door overheden worden met een looptijd van 2006 tot en met 2010. Dit programma is een logisch vervolg op het huidige programma «met preventie naar duurzaam ondernemen» (predo), waar duurzaam inkopen een van de onderdelen is. Hier zijn reeds verschillende instrumenten ontwikkeld ter stimulering van duurzaam inkopen. Voorbeelden hiervan zijn de recent gereedgekomen Menukaart Duurzaam Inkopen, een instrument dat kan worden gebruikt om duurzaamheidscriteria op te nemen in de Programma's van Eisen; milieucriteria voor 32 verschillende productgroepen die kunnen worden toegepast in bestekken; en wordt thans gewerkt aan het Handboek Duurzaam Inkopen, aan een Cursus Duurzaam Inkopen en een benchmark aan de hand waarvan de overheden zelf hun eigen prestaties kunnen meten t.o.v. andere overheden. In het programma zal ook gekeken worden of het huidige instrumentarium voldoende is of dat aanvullend instrumentarium nodig zal zijn, wanneer prestaties uitblijven. Los hiervan zal ik, als coördinerend bewindspersoon voor duurzame bedrijfsvoering, de TK eind 2006 informeren over de stand van zaken. Ik ben voornemens dit om de 2 jaar te doen (dus ook in 2008 en 2010).
Welke maatregelen uit het kabinetsstandpunt ketenstudies bent u voornemens in 2006 uit te voeren?
Ik ben voornemens in 2006 gezamenlijk met andere verantwoordelijke partijen, de volgende maatregelen uit het Kabinetsstandpunt ketenstudies uit te voeren:
• Afsluiten van een convenant met Yara Sluiskil waarin afspraken worden vastgelegd om de productie en verwerking van ammoniak bij elkaar te brengen.
• Opnemen van technische voorschriften (PGS 13, voorheen CPR 13–2) voor ammoniakkoelinstallaties in de installatie AMvB (dit valt onder de herijking VROM-regelgeving en de herziening van de Wet milieubeheer). Daarnaast stelt de branche zelf een plan van aanpak op om het veiligheidsmanagement te verbeteren door voorlichting en opleiding.
• Uitvoeren van de afspraken uit het convenant LPG-autogas.
• Starten van gesprekken met verantwoordelijke partijen om te komen tot afspraken over de mogelijkheden voor een modal shift.
Internationaal inzetten op het opnemen van een doelvoorschrift in internationale regelgeving dat het tijdstip van het optreden van een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) uitstelt bij LPG-tankwagens en LPG-ketelwagens.
Uitkeren van de toegezegde financiële middelen (€ 15 miljoen) aan de Drechtsteden op basis van een pakket aan maatregelen voor de verbetering van de bereikbaarheid, beheersbaarheid en zelfredzaamheid in de Spoorzone Dordrecht – Zwijndrecht, zodat de uitvoering hiervan kan starten.
De regio Amsterdam komt in 2006 met een advies aan de minister van V&W en mij over de gewenste routering van het LPG-transport in die regio.
Waarom is er vanaf 2008 geen budget gereserveerd voor energiebesparing rijkshuisvesting?
In het financieringsstelsel voor de rijkshuisvesting – sinds 1999 – behoort het nemen van energiebesparende maatregelen tot de verantwoordelijkheid van de gebruikers van rijksgebouwen. Het budget voor energiebesparing rijkshuisvesting, dat tot en met 2007 op de begroting van VROM zichtbaar is, betreft de afronding van het stimuleringsprogramma PIT (Programma Innovatieve Technieken Rijkshuisvesting). Dit PIT-programma is onderdeel van het zogenaamde vernieuwingspakket uit de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid en is bestemd voor onderzoek naar en toepassing van innovatieve CO2-reducerende (energiebesparende) technieken in rijksgebouwen Het programma beoogt hiermee een voorbeeld te vormen voor de rest van de Nederlandse bouwmarkt op het gebied van CO2-reductie.
Wat is de energiebesparingsdoelstelling voor de rijksgebouwen?
Er is thans geen generieke doelstelling voor rijksgebouwen uitgedrukt in termen van energiebesparing. De opgave waarvoor rijksdiensten wèl zijn gesteld, betreft de verduurzaming van de bedrijfsvoering. In het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling (TK 2005 29 800 XI, nr. 103) wordt verwezen naar de doelstelling, opgenomen in het NMP4, dat het energiegebruik van de rijksdiensten in 2012 klimaatneutraal zal zijn. Energiebesparende maatregelen zullen daarbij vanzelfsprekend aan bod komen.
a) Kunt u een overzicht geven van de Europese richtlijnen op het gebied van VROM, die per 1 januari 2006 geïmplementeerd zouden moeten zijn, maar waarvoor Nederland die deadline niet haalt?
De volgende richtlijnen zullen niet op 1 januari 2006 zijn geïmplementeerd in Nederlands recht:
– richtlijn 2001/42 (strategische milieubeoordeling), en
– richtlijn 2004/101 (linking directive: emissiehandel).
b) En kunt aangeven voor welke andere EU-richtlijnen op VROM-gebied het onwaarschijnlijk is dat Nederland de implementatiedatum (die ligt ná 1-1-2006) haalt?
Verwacht wordt dat de implementatiedatum van richtlijn 2002/91 (energieprestaties gebouwen), 4 januari 2006, niet zal worden gehaald.
Waarom ontvangt de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) subsidie van uw ministerie? Wat zijn de voor- en nadelen van financiering van de StAB via de begroting van de Hoge Colleges van Staat, in plaats van via VROM?
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) is door de minister van VROM krachtens artikel 57 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 20.14 van de Wet milieubeheer op 1 november 1996 opgericht en heeft als taak het uitbrengen van deskundigenberichten inzake beroepen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer. Krachtens de wetten verstrekt de Minister van VROM aan de stichting subsidie voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening.
De StAB is ontstaan uit twee voormalige dienstonderdelen van VROM, Bureau Adviseur Raad van State en Bureau Adviezen Milieubeheer. De reden voor verzelfstandiging van deze onderdelen is het waarborgen van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de adviseurs ten behoeve van de rechtspraak. Omdat de StAB wel blijft bijdragen aan de kwaliteit van het milieubeleid en het beleid op het gebied van de Ruimtelijke Ordening, en vanwege haar voorgeschiedenis is er destijds voor gekozen de StAB te subsidiëren uit de begroting van VROM. Het onderbrengen van deze begrotingspost bij VROM is dan ook logisch. Een nadeel hiervan is wel dat naar buiten toe een schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan. VROM betaalt de StAB die ook vervolgens door de Raad van State om advies kan worden gevraagd over VROM-besluiten. In de genoemde wetten en het Besluit subsidiëring StAB is de onafhankelijk positie echter voldoende gewaarborgd.
Voor het onderbrengen van deze begrotingspost bij de Hoge Colleges van Staat kan het volgende argument worden genoemd. De Raad van State is de belangrijkste opdrachtgever van de StAB. In het kader van het leggen van een directe relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer zou het een mogelijkheid zijn om de StAB via de begrotingspost van de Hoge Colleges van Staat te financieren. Ook kan worden gesteld dat de StAB een belangrijke bijdrage levert aan de kwaliteit van de rechtspraak. Bovendien zou hiermee de schijn van belangenverstrengeling die in de huidige subsidierelatie tussen VROM en de StAB bestaat niet aan de orde zijn. Of het mogelijk is om de financiering van de StAB bij de Hoge Colleges van Staat te leggen, zal dan moeten worden bezien.
Een nadeel van deze optie is dat de Raad van State niet de enige afnemer is van de StAB. Ook rechtbanken en het Openbaar Ministerie kunnen een beroep doen op de advisering van de StAB.
Voor welk percentage wordt in 2006 gekozen voor het verhogen van de eigen bijdrage van huursubsidieontvangers? Wordt er gekozen voor de stijging van de bijstand of de stijging van de huren? Wat betekent dit voor de stijging van de eigen bijdrage in euro's voor de ontvangers van de huurtoeslag?
Zie antwoord op vraag 31.
Graag een toelichting op de post «Doorschuiven in 2007 verhoging bovenminimale inkomens»?
Ten tijde van de voorbereiding van de 1e Suppletore begroting 2004 en Begroting 2005 moest dekking worden gevonden voor de voor de burger gunstige indexering van de eigen bijdrage (normhuur) voor de bepaling van de huursubsidie voor het subsidiejaar 2004/2005 en de structurele doorwerking daarvan voor latere jaren. Daarbij ontstond voor het begrotingsjaar 2006 een tekort van € 20 mln., waaraan nadere invulling zou worden gegeven ten tijde van de voorbereiding van 1e Suppletore begroting 2005 en Begroting 2006.
Volgens de inkomensprognoses, die ten grondslag liggen aan de Meerjarenramingen bij de Begroting 2005, zouden de inkomens op referentieniveau in aanmerkelijk sterker stijgen dan de inkomens op minimumniveau. De aanpassing van het referentie-inkomen in 2006 zou daarom zodanig worden gekozen, dat er een meer gelijkmatige stijging van de eigen bijdrage (volgens de normhuurquote) op alle inkomensniveaus zou plaatsvinden. Echter, volgens de aan de ramingen voor de Begroting 2006 ten grondslag liggende inkomensprognose zal de hogere stijging van inkomens op referentieniveau zich in 2006 niet voordoen, zodat is besloten dekking te zoeken in 2007.
Hoe is het in artikel 03 onder punt c genoemde bedrag van € 59 miljoen voor de bijdrage aan verhuurders aan de huursubsidie-plus opgebouwd? Om hoeveel ontvangers van de huurtoeslag gaat het en met welke extra huurverhoging ten gevolge van de verruiming van het huurbeleid wordt gerekend? Dezelfde vraag voor de jaren 2007, 2008 en 2009.
Zie het antwoord op vraag 30.
Wat is de verklaring van de schommeling in de bedragen voor subsidies voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (€ 6,9 miljoen in 2006, € 13,8 miljoen in 2007, € 10,3 miljoen in 2008 en € 3,4 miljoen in 2009)?
Zie het antwoord op vraag 40.
Is in het saneren van verontreinigde bodems de € 50 miljoen verwerkt die extra uit het FES beschikbaar is gekomen voor de komende jaren?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 104.
Wat is de verklaring voor de afwijkende bedragen in 2004 (88) en 2008 (9) ten opzichte van de andere jaren (steeds 304) voor het apparaat inspectie in de conversietabel?
Het opgenomen bedrag in 2004 (88) betreft het realisatiecijfer over het desbetreffende jaar. Bij het bepalen van de meerjarenreeks 2005–2010 is voor het jaar 2008 abusievelijk van een foutieve budgetstand uitgegaan. Het juiste bedrag in 2008 zal derhalve ook gelijk moeten zijn aan de jaren 2005–2010 (304).
Kan een volledig overzicht worden gegeven van leegstaande (delen van) panden die de Rijksgebouwendienst in eigendom en/of beheer heeft? Om hoeveel vierkante meter vloeroppervlak gaat het in totaal?
Per 30 juni 2005 bedroeg de leegstand bij panden die de Rijksgebouwendienst in eigendom en/of beheer heeft in totaal 231 950 m2 vloeroppervlak. Dit is 3.3% van de totale voorraad. In de bijgevoegde lijst (bijlage 2) zijn alle panden opgenomen waar sprake is van leegstand van meer dan 1 000m2 bruto vloeroppervlakte.
In hoeverre kunnen de kosten van de Nederlandse Emissie-autoriteit doorberekend worden aan de bedrijven die deelnemen aan emissiehandel?
Het ligt niet in de rede om alle kosten van de NEa door te berekenen aan de deelnemende bedrijven. De NEa verricht immers ook het toezicht en de handhaving bij de bedrijven die onder het systeem van handel in emissierechten vallen, en deze kosten dienen in principe uit de algemene middelen betaald te worden.
Bij het opstellen van de wet is ervoor gekozen om de kosten voor de bedrijven te verlichten, bijvoorbeeld door de verificatie van het jaarlijkse emissieverslag in uitsluitend de eerste drie jaren voor rekening van de overheid te laten komen.
Als het gaat om diensten, zoals het openen van een persoonstegoedrekening voor CO2, kan de NEa overigens wel een bescheiden bedrag in rekening brengen.1 Ook voor het verlenen van instemming met deelname aan CDM- en JI-projecten zal de NEa leges in rekening kunnen brengen.2
Eind 2006, begin 2007 vindt de evaluatie van het totale handelssysteem plaats. Daarin zal de vraag naar de wenselijkheid van doorberekening van (een groter deel van de) kosten worden opgenomen. Het plan van aanpak van deze evaluatie zal medio 2006 aan uw Kamer worden toegestuurd.
a) Is het waar dat het ministerie van Financiën geen specifieke beleidsdoelstellingen op het milieugebied heeft, terwijl in het belastingplan wel maatregelen zijn opgenomen?
In het Belastingplan 2006 is een aantal voorstellen opgenomen die zien op verbetering van de luchtkwaliteit en op vermindering van de uitstoot van CO2 in het verkeer. Het gaat daarbij om de stimulering van energiezuinige auto's via de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) en voortzetting van de stimulering van Euro 4 en 5 vrachtauto's en autobussen in de milieu-investeringsaftrek. Daarnaast wordt voorgesteld om het gebruik van biobrandstoffen tijdelijk te bevorderen door een accijnsverlaging. Met deze maatregelen draagt de fiscaliteit bij aan het halen van de doelstellingen van het milieubeleid van het kabinet. Dit past in de beleidslijn dat onder bepaalde voorwaarden fiscale maatregelen kunnen genomen worden om andere beleidsterreinen dan het budgettaire te ondersteunen.
b) Is het mogelijk een departementsoverstijgend overzicht te krijgen over de financiële inspanningen op de thema's klimaat en luchtkwaliteit?
Ja dat kan.
Het overzicht voor klimaat wordt ieder jaar gemaakt en vormt onderdeel van de begroting. Dit jaar echter is het overzicht opgenomen in de 2e evaluatienota klimaatbeleid die begin november aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.
In de septemberbrief over luchtkwaliteit is een overzicht van de financiële inspanningen voor het thema luchtkwaliteit opgenomen. Voor een gedetailleerdere uitwerking hiervan zie het antwoord op vraag 108.
Hoeveel oppervlakte bedrijventerrein staat op dit moment leeg?
Er waren volgens IBIS3 in 2004 9 451 hectare bedrijventerreinen uitgeefbaar op een totaal van 83 579 hectare inclusief zeehaventerreinen. Hiervan is 4 617 hectare bouwrijp en komt 4 833 hectare op termijn gereed voor uitgifte. Deze gegevens zijn exclusief Noord Holland, dat geen gegevens heeft aangeleverd voor de enquête in 2004. In 2003 had Noord-Holland 1 713 hectare uitgeefbaar bedrijventerrein.
Hoeveel oppervlakte bedrijventerrein is omgebouwd tot een andere functie, zoals wonen?
De IBIS dataset geeft niet expliciet weer hoeveel bedrijventerreinen van functie zijn veranderd. Transformatie van bedrijventerreinen is alleen bij benadering af te leiden uit het aantal terreinen dat uit de dataset verdwijnt. In 2004 zijn 15 terreinen met een oppervlakte van 18 hectare uit de dataset verdwenen. In 2003 waren dat 14 terreinen met een oppervlakte van 137 hectare. Terreinen verdwijnen uit de dataset door herbestemming voor wonen, maar ook door samenvoeging of plannen die niet doorgaan.
Bent u bezorgd over het feit dat er momenteel gemeenten zijn die de inzamelplicht van gft in het geheel afschaffen en in hoeverre is dat in strijd met de huidige Wet milieubeheer en met de voorgenomen aanpassingen en hoe wordt deze handelwijze van enkele gemeente beoordeeld?
Ook na de voorgenomen aanpassing blijft de verplichting om gft gescheiden op te halen onderdeel van de Wet milieubeheer. Er komen alleen ruimere ontheffingsmogelijkheden.
Vooropgesteld dient te worden dat gemeenten, als democratisch gekozen bestuursorganen, primair een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van het milieu, hun burgers en de Wet milieubeheer. Dit laat onverlet dat ik gemeenten die het betreft, voorzover mij bekend, om een nadere toelichting zal vragen. In de gevallen waar blijkt dat in strijd wordt gehandeld met de Wet, beraad ik me op eventueel te nemen stappen.
Welke uitvoering is de regering voornemens te geven aan de volgende moties en toezeggingen: (26 884 XI nr. 26), motie die strekt tot het rapporteren over de effecten van afschaffing van de fiscale vrijstellingen voor corporaties (28 600 XI nr. 42), ontwikkelen van een graadmeter (toegezegd tijdens algemeen overleg d.d. 3 juni 2004), het op 11 februari 2004 toegezegde advies AFM (TK 29 383, nr. 9) en het op 29 november 2001 toegezegde Handvest Bewonersparticipatie (TK 28 000 XI, nr. 44)?
De motie inzake de effecten van afschaffing van de fiscale vrijstellingen voor woningcorporaties heeft betrekking op zowel de overdrachtsbelasting (Ovb), die per 1 januari 2003 ook voor woningcorporaties van toepassing is, en op de Vennootschapsbelasting (Vpb), waarvan het kabinet in het Belastingplan 2006 heeft voorgesteld die per 1 januari 2006 voor een aantal activiteiten van woningcorporaties van toepassing te laten zijn.
Wat betreft de Ovb is uitvoering gegeven aan de motie door na het moment van invoering voortdurend te bezien of en zo ja welke knelpunten in de praktijk optraden die een voortvarende stedelijke vernieuwing konden belemmeren. Dit heeft geleid tot vrijstellingen bij aankoop van vastgoed voor het Wooninvesteringsfonds («verkoop toegelaten instelling»), en voor zowel de inbreng als de uitname van vastgoed in wijkontwikkelingsmaatschappijen die bijdragen aan de stedelijke vernieuwing.
Wat betreft de partiële Vpb-plicht is nog geen sprake van effecten, omdat die op grond van het voorstel van het kabinet pas op 1 januari 2006 in werking zal treden. De effecten in de praktijk hiervan zullen, overeenkomstig die van de Ovb, nauwlettend en voortdurend worden gevolgd.
Wat betreft de toegezegde graadmeter is bij het oordeel over de woningcorporaties vorig jaar voor het eerst een eenvoudige benchmark gehanteerd. Bij de beoordeling van de prestaties wordt ook gekeken naar de prestaties in de 56 wijken.
De AFM heeft meegewerkt aan het scherpen van het onderscheid tussen verschillende vormen van toezicht, waaronder het financiële toezicht op woningcorporaties. Deze inbreng is betrokken bij de verbetering van het financiële toezicht door het Centraal Fonds Volkshuisvesting naar aanleiding van de kwestie WoonZorg Nederland. Uw Kamer is over de uitkomsten daarvan bericht bij brief van 19 april jl. (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 453 en 28 691, nr. 14). De inbreng van de AFM zal ook worden betrokken bij de vormgeving van het toezichtsysteem als onderdeel van de u dit najaar toe te zenden uitwerking van de voorstellen voor een nieuw arrangement overheid-woningcorporaties.
Uw Kamer was wat betreft een Handvest Bewonersparticipatie toegezegd dat dit u zou worden aangeboden zodra hierover tussen de betrokken partijen overeenstemming bestond. Deze overeenstemming is echter niet bereikt. Wel is één van de daarin op te nemen onderwerpen inmiddels door middel van een wijziging van het BBSH voor woningcorporaties in regelgeving vastgelegd, te weten de verplichting tot aanbieding van een verhuiskostenvergoeding bij gedwongen verhuizing van huurders als gevolg van renovatie van hun huurwoning. Deze verplichting is op 1 juli jl. in werking getreden. Op basis van de voorstellen van de commissie Leemhuis zal worden bezien of en zo ja welke verdere voornemens ten aanzien van bewonersparticipatie wenselijk zijn.
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de motie met het verzoek om € 4 miljoen beschikbaar te stellen uit de knelpuntenpot impulsbudget ISV-2 voor het herstructureringsproject Hart van Zuid te Hengelo (29 800 XI, nr. 52)?
De minister van VROM heeft bij de afronding van de begrotingsbehandeling 2005 toegezegd dat mits er een goede business case lag, zij 4 miljoen euro beschikbaar zou stellen uit het uitvoeringbudget Nota Ruimte.
Bij de geactualiseerde stand van zaken rond de beleidsagenda van Twente is nagegaan of er in vervolg op de antwoorden van 9 juni 2005 (Kamerstuk 29 800 X, nr. 100) nieuwe ontwikkelingen te melden zijn.
In de brief aan uw kamer van de Staatssecretaris van Defensie van 12 oktober, staat in navolging van de brief aan uw kamer van 9 juni over Hart van Zuid het volgende: Voor de besteding van vier miljoen euro aan het project «Hart van Zuid» was een goede «business case» vereist. Het ministerie van VROM legt nu de laatste hand aan de beoordeling van de door de gemeente Hengelo opgestelde business case. Op grond daarvan zullen dit najaar nadere afspraken worden gemaakt in het kader van de Ruimtelijke ontwikkelingsagenda Twente.
Welke wetswijzigingen gaat u binnenkort aan de Kamer voorleggen om de schuldenproblematiek van huishoudens te verlichten? Wanneer ontvangt de Kamer de wijziging van de Wet Financiële Dienstverlening, zoals door u aangekondigd op een congres op 5 oktober jongstleden?
In een toespraak op het congres «50 jaar eigen woningbezit» op 5 oktober jl. heb ik gewezen op de Wet financiële dienstverlening (Wfd). Daarbij heb ik geen nieuwe wetswijzigingen aangekondigd.
Ter voorkoming van overkreditering heeft het ministerie van Financiën gedragsregels voor kredietaanbieders en kredietbemiddelaars neergelegd in de Wet financiële dienstverlening (Wfd). Deze gedragsregels zien onder andere op informatieverstrekking (waaronder een verbod op misleidend informeren en reclame-regels) en de kredietwaardigheidtoets. Het toezicht op de naleving wordt in de Wfd ten opzichte van de Wet op het consumentenkrediet steviger neergezet. De Wfd (Staatsblad 2005, 339) zal naar verwachting najaar 2005 in werking treden. Het Besluit financiële dienstverlening, dat dient ter uitwerking van de Wfd, is u in het kader van de door u verzochte voorhangprocedure, onlangs door de minister van Financiën toegezonden.
Daarnaast spreekt de minister van Financiën met de hypothecaire kredietverstrekkers over het aanpassen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen met als doel het verstrekken van tophypotheken te beperken om daarmee de financiële kwetsbaarheid van consumenten te verminderen.
Naast het ministerie van Financiën, delen de ministeries van Sociale zaken en Werkgelegenheid, Justitie en Economische Zaken voor elk een deelgebied de verantwoordelijkheid voor het beleid ten aanzien het voorkomen van problematische schulden en de schuldhulpverlening. Naar aanleiding van de motie Huizinga-Heringa c.s1 zal binnenkort het «Plan van Aanpak Schuldhulpverlening» aan de Tweede Kamer worden gezonden waarin de verantwoordelijkheden van de verschillende ministeries en de samenwerking op dit gebied in beeld zullen worden gebracht. Daarnaast zal in het «Plan van Aanpak Schuldhulpverlening» worden aangeven wat de uitgangspunten zijn van het beleid ten aanzien van schuldhulpverlening en zullen de al dan niet gezamenlijke beleidsvoornemens in dit plan van aanpak worden neergelegd.
Kunt u aangeven in hoeverre de woningcorporaties zich hebben geconformeerd aan de verhuiskostenregeling? In hoeverre wordt de motie-Van Gent (21 062, nr. 121) nu naar de letter en de geest uitgevoerd? Kan inhoudelijk worden gereageerd op het persbericht van de Woonbond (www.woonbond.nl: «Aedes wil modelreglement over verhuiskostenvergoeding niet verbeteren»)?
Over de vraag of woningcorporaties zich reeds hebben geconformeerd aan de verhuiskostenregeling bestaat nog geen duidelijk beeld gezien de korte tijd dat de regeling in werking is. Met de inwerkingtreding van deze verhuiskostenregeling is uitvoering gegeven aan de in de vraag bedoelde motie Sterk en Van Gent alsmede aan andere daartoe strekkende moties Van Gent c.s., die uitgingen van een verhuiskostenvergoeding voor alle gedwongen verhuizingen van huurders in verband met sloop en renovatie.
Het in het persbericht genoemde modelreglement van Aedes kan de werking van het BBSH, waarin de verhuiskostenregeling een wettelijke basis heeft gekregen, niet beperken. Ik zal een nadere toelichting geven op het betreffende BBSH artikel, opdat de intentie van de regeling inzake de verhuiskostenvergoeding volledig tot zijn recht komt.
Departement | Artikel | Omschrijving | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
V&W IF | 12.03.01 | Realisatieprogramma hoofdwegen | 724,7 | 859,5 | 719,7 | 485,5 | 439,4 |
12.04.01 | Geintegreerde contractvormen | 118,0 | 127,0 | 140,0 | 134,0 | 114,0 | |
13.03.01 en 13.03.02 | Realisatieprogramma spoorwe- gen | 691,9 | 892,4 | 815,2 | 826,4 | 592,6 | |
14.01.03 | Realisatie regionale/lokale infra | 229,6 | 423,7 | 307,1 | 236,3 | 211,9 | |
Megaprojecten | |||||||
17.02 | Betuweroute | 325,6 | 167,8 | 5,3 | 2,3 | 0 | |
17.03 | HSL | 311,6 | 38,6 | 1,8 | 0 | 0 | |
17.05 | Zuiderzeelijn | 5 | 0 | 5,8 | 214,3 | 222,3 | |
11.03 | Aanleg hoofdwatersystemen (waterkeren en waterbeheer) | 200,8 | 206,9 | 243,1 | 258,1 | 261,2 | |
14.02 | Regionale mobiliteitsfondsen | 49,7 | 28,1 | ||||
VROM | 4 | ISV/IPSV1 | 311,3 | 290,2 | 356,8 | 414,2 | 294,2 |
4 | BLS | 122,3 | 130,3 | 124,8 | 121,5 | 86,7 | |
5 | Subsidies stedelijk gebied | 9,5 | 9,2 | 4,7 | 0,2 | 0,2 | |
FES Investeringsbijdrage stedelijke ontwikkeling en nieuwe sleutelprojecten* | 48,4 | 48,4 | 48,4 | 48,4 | 48,4 | ||
FES BIRK* | 53,3 | 47,2 | 47,2 | 47,2 | 46,1 | ||
5 | Belvedère | 2,5 | 2,1 | 2,1 | 2,1 | 2,1 | |
5 | Bufferzones | 16,6 | 10,1 | 7,5 | 5,3 | 5,3 | |
7 | Bodemsanering | 120,5 | 124,9 | 130,0 | 129,9 | 165,5 | |
7 | Gebiedsgericht milieubeleid | 10,3 | 25,1 | 31,7 | 31,5 | 31,5 | |
8 | Geluidsreductie** | 30,7 | 31,3 | 30,6 | 29,1 | 29,1 | |
11 | externe veiligheid | 14,5 | 10,3 | 8,0 | 8,3 | 6,0 | |
EZ | 3 | Bedrijventerreinen | 22,9 | 22,9 | 22,9 | 22,9 | 22,9 |
3 | Gebiedsgerichte regionale stimulering | 87,3 | 48,8 | 73,8 | 74,3 | 75,9 | |
3 | Stadseconomie | 1,0 | 2,0 | 2,0 | 2,1 | ||
LNV | U2113 | Bevorderen van duurzame productiemethoden en bedrijfssystemen excl biologische landbouw en duurzame landbouw | 28,8 | 22,3 | 25,8 | 21,8 | 16,8 |
U2211 | Ruimte voor grondgebonden landbouw | 42,7 | 44,9 | 47,1 | 54,1 | 42,1 | |
U2212 | Ruimte voor niet grondgebonden landbouw | 0,4 | 3,8 | 7,0 | 5,0 | 5,0 | |
U2311 | Verwerven EHS | 94,4 | 99,5 | 95,9 | 92,9 | 104,6 | |
U2312 | Inrichten EHS | 64,4 | 70,1 | 100,5 | 104,9 | 95,7 | |
U2313 | Beheren EHS | 143,7 | 128,0 | 135,5 | 141,7 | 146,5 | |
U2411 | Nationale landschappen | 18,8 | 22,8 | 24,9 | 29,0 | 29,0 | |
U2412 | Landschap algemeen | 6,7 | 5,7 | 5,7 | 3,7 | 2,7 | |
U2413 | Recreatie in en om de stad | 52,7 | 54,0 | 54,0 | 54,0 | 54,0 | |
U2711 | Uitvoeren reconstructie | 38,4 | 121,8 | 103,8 | 97,6 | 88,6 | |
OCW | 14 | Belvedere | 2,2 | 2,2 | 2,2 | 2,2 | 2,2 |
* De bedragen die in 2005 in het fesfonds niet tot betaling komen worden doorgeschoven naar latere jaren.
Dit is in deze cijfers nog niet verwerkt omdat op dit moment nog niet bekend is om hoeveel dat gaat.
** Dit is exclusief 50 mln FES
1 Alleen VROM-middelen voor ISV, bijdragen aan ISV zijn er verder vanuit OCW en LNV.
Almelo | Brugstraat 9–13/Boddenstraat 1 | 4 000 |
Almelo | Raveslootsingel 2 | 6 950 |
Alphen aan den Rijn | Prins Bernhardlaan 2 | 2 500 |
Amersfoort | Amsterdamseweg 37 | 1 750 |
Amsterdam | Pr. Hendrikkade 33 | 5 850 |
Breda | Meerten Verhoffstraat 24 t/m30 | 1 400 |
Delft | Schieweg 99 | 3 900 |
Deventer | Smedenstraat 280 t/m 284 | 3 750 |
Doetinchem | Klootsemastraat 1 | 2 800 |
Eindhoven | Keizersgracht 5 | 1 150 |
Eindhoven | Stadhuisplein 3 | 2 200 |
Enschede | Transportcentrum 3 | 1 800 |
Goes | Evertsenstraat 17 | 3 300 |
Goes | Westsingel 58 | 3 500 |
Groningen | Cascadepln 2–10 | 7 250 |
Groningen | Sontwg 8a | 1 050 |
Haren (Gn) | Kerkln 30 | 3 500 |
Hoek van Holland | Zekkenstraat 9 t/m 11 | 1 625 |
Hoogeveen | Carstenstr 81 | 2 450 |
Hoorn | Hoofd 1 | 9 200 |
Leeuwarden | Tesselschadestr 7 | 1 450 |
Leiden | Raamsteeg 2 | 4 400 |
Maastricht | Avenue Ceramique 1 | 1 850 |
Middelburg | Koestraat 30 | 6 400 |
Rijswijk | Diepenhorstln 20 tm 30 | 1 600 |
Rijswijk | Volmerln 11 tm 17 | 11 550 |
Roermond | Pollartstraat 3tm5 | 3 300 |
's-Gravenhage | Kneuterdijk 6 | 1 650 |
's-Gravenhage | Koninginnegr 12b | 1 100 |
's-Gravenhage | Noordeinde 64–64a | 1 900 |
's-Gravenhage | Oranjestr 10 | 1 100 |
's-Gravenhage | Schedeldoekshaven 101 | 12 650 |
's-Gravenhage | Schenkwg 56 | 1 625 |
's-Gravenhage | Schenkwg 60 | 1 150 |
's-Hertogenbosch | Rijzertlaan 19 | 5 200 |
's-Hertogenbosch | Spinhuiswal 2 | 3 550 |
's-Hertogenbosch | Waterstraat 20 | 1 850 |
Utrecht | Maliebaan diverse panden | 7 150 |
Veenhuizen | Complex van panden | 14 400 |
Vlaardingen | Mercuriusstraat 16 | 1 050 |
Zoetermeer | Europaweg 4 | 45 800 |
Zoetermeer | JL. van Rijweg 121–143 | 2 050 |
Zwolle | Hanzeplein 11–27 | 2 100 |
Zwolle | Luttenbergstraat 5 (noodzetel) | 1 050 |
Zwolle | Menno van Coehoornsingel 19 | 2 750 |
Subtotaal | 208 600 |
* Sinds 1 juli 2005 uit de leegstand ivm renovatie.
Samenstelling: Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van Bochove (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Fierens (PvdA), ondervoorzitter, Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA), Hermans (LPF), Veenendaal (VVD), Lenards (VVD).
Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Hessels (CDA), Van den Brink (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Vergeer (SP), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Koser Kaya (D66), Vacature (SP), Boelhouwer (PvdA), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Roefs (PvdA), Varela (LPF), Oplaat (VVD), Van der Sande (VVD).
Zie het voorgestelde artikel 16.46b, achtste lid, Wet milieubeheer (artikel I, onderdeel N, van het voorstel van de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 247, nr. 2).
Het Integraal Bedrijventerreinen Informatie Systeem (IBIS) is samengesteld op basis van een landelijke enquête. IBIS is een gezamenlijke activiteit van provincies en het ministerie van VROM.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30300-XI-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.