Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30300-X nr. 138 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30300-X nr. 138 |
Vastgesteld 6 september 2006
De commissie voor Defensie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Defensie over de brief van de staatssecretaris van Defensie d.d. 18 mei 2006 inzake drie behoeftestellingen die deel uitmaken van de Marinestudie 2005 (Kamerstuk 30 300 X, nr. 95).
De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 september 2006. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Zijn de bedragen die gemoeid zijn met de thans voorliggende plannen nog gelijk aan, respectievelijk hoger of lager dan de in de antwoorden d.d. 10 november 2005 op de vragen van de Kamer genoemde bedragen? (vraag 35: maximaal 100 miljoen euro voor een volledig operationeel patrouilleschip inclusief Sewaco + vraag 71: totale extra investeringen ongeveer 640 miljoen euro) (Kamerstuknummer 30 300X, nr. 25).
De bedragen zijn ongewijzigd, met uitzondering van prijspeilaanpassingen (naar 2006) van de patrouilleschepen en de vervanger van Hr.Ms. Zuiderkruis.
Welke redenen kunnen worden aangevoerd om de verkoop van de twee laatste M-fregatten niet uit te stellen tot medio 2007, dat wil zeggen tot een moment waarop meer duidelijkheid bestaat over de voornemens van een volgend kabinet met betrekking tot de hoogte van de Defensiebegroting in de periode 2007–2011?
De huidige financiële kaders vormen voor Defensie het uitgangspunt waarbinnen het nieuwe evenwicht gestalte moet krijgen. In de Marinestudie is toegelicht dat de verkoopopbrengsten van de vier M-fregatten en de besparingen op investeringen en exploitatie die daarmee samenhangen, de ruimte scheppen voor de verwerving en de uitbreiding van verschillende capaciteiten. Anders gezegd: de Marinestudie financiert zich als het ware zelf. Om de in de Marinestudie genoemde intensiveringen te kunnen betalen, was het noodzakelijk direct naar kopers te zoeken. Tot medio 2007 wachten met het zoeken naar kopers betekent een risico dat potentiële kopers niet worden gevonden, dat bekende kopers afzien van overname en dat de verkoopopbrengsten door de hogere leeftijd van de schepen verminderen.
Ligt het niet voor de hand om, voorafgaand aan het sluiten van een definitief contract over de verkoop van de laatste twee M-fregatten, ook rekening te houden met de maritieme aspecten van de veranderende krachtsverhoudingen in het verre Oosten, zoals ook beschreven in antwoord 7 in de lijst van vragen en antwoorden over de brief «Nieuw evenwicht, nieuwe ontwikkelingen» (actualisering van de Prinsjesdagbrief 2003)? (Kamerstuknummer 30 300X, nr. 119)
In de Marinestudie 2005 is een pakket aan maatregelen geschetst waarmee een evenwichtige vlootsamenstelling ontstaat en het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK) nog beter wordt afgestemd op zijn taken in de toekomst. Hierbij heeft Defensie zich tevens rekenschap gegeven van ontwikkelingen in het verre Oosten. Ook op grond van de behoeften die de Navo tweejaarlijks in de «Defence Requirements Review» (DRR)schetst, is een vermindering van de capaciteit aan M-fregatten overigens aanvaardbaar.
Welke gevolgen heeft een reductie van het aantal Nederlandse fregatten tot vier voor het afschrikwekkend vermogen van de Nederlandse militaire presentie op de Nederlandse Antillen en Aruba? Zal te allen tijde een Nederlands fregat in die regio aanwezig zijn?
Waarom wordt gesteld dat een patrouilleschip zonodig kan worden afgelost door een fregat? Wat is de meerwaarde van deze constatering? Zijn er geen andere schepen die een patrouilleschip kunnen aflossen?
Na afstoting van vier M-fregatten behoudt Nederland een capaciteit van zes fregatten; namelijk vier LC-fregatten en twee M-fregatten. Er zal permanent minstens één patrouilleschip in de Nederlandse Antillen en Aruba aanwezig zijn, evenals in de Nederlandse kustwateren. Eventueel kan een derde patrouilleschip worden ingezet ter ondersteuning van deze twee permanente patrouilleschepen of elders in de wereld. Deze patrouilleschepen zullen taken vervullen in het lage deel van het geweldsspectrum. De aflossing door een fregat is aan de orde indien het takenpakket groter wordt of indien de dreiging in de desbetreffende regio dusdanig toeneemt dat de wapen- en verdedigingssystemen van een patrouilleschip niet toereikend zijn.
Gesteld wordt dat de twee M-fregatten die aan België verkocht worden, voor de NAVO behouden blijven en zullen opereren in het Nederlands-Belgische vlootverband. Wordt evenwel niet toch afgeweken van de optimale vlootsamenstelling 4–4–4, aangezien België er een ander beleid op nahoudt dan Nederland ten aanzien van deelname aan crisisbeheersingsoperaties? Hoe denkt het kabinet daar in de toekomst mee om te gaan?
De deelneming aan crisisbeheersingsoperaties is inderdaad een zaak van nationale besluitvorming. Bij deelneming aan een dergelijke operatie met een Nederlands-Belgisch vlootverband moet daarmee dus rekening worden gehouden. Dit laat onverlet dat de capaciteit aan fregatten voor de Navo niet verandert.
Voor welke helikopters moet het joint logistiek ondersteuningsschip geschikt zijn? Gaat het naast de NH90 ook om de Chinooks, de Cougars en de Apaches?
De NH90 is geschikt om ook bij ruw weer vanaf het joint logistiek ondersteuningsschip te opereren, zowel op open zee als in kustwateren. Voor deze situaties komen de NH90 fregattenhelikopter (NFH) en de NH90 Maritieme Tactische Transport Helikopter (MTTH) beschikbaar. De inzet van andere Nederlandse helikopters onder dergelijke omstandigheden wordt thans niet voorzien.
Het is mogelijk dat andere defensiehelikopters, zoals de lichte transporthelikopters (Cougar), de middelzware transporthelikopters (Chinook) of de gevechtshelikopters (Apaches), met het joint logistiek ondersteuningsschip naar het operatiegebied worden getransporteerd. Aangekomen in het operatiegebied kunnen deze helikopters het schip initieel als operatiebasis gebruiken als de weersomstandigheden het toelaten. Deze faciliteiten kan het schip leveren totdat er een basis op het land beschikbaar is voor de helikopters.
Moet het joint logistiek ondersteuningsschip ook in staat zijn amfibische operaties te ondersteunen, in gezamenlijk optreden met de LPD’s?
Het joint logistiek ondersteuningsschip kan een bijdrage leveren aan het voortzettingsvermogen van eenheden tijdens de initiële fase van expeditionaire operaties, waaronder amfibische operaties. Ook na de initiële fase kunnen de operaties vanuit zee worden ondersteund, omdat het schip de mogelijkheid heeft de LPD’s te bevoorraden. Het schip kan bovendien met zijn geëmbarkeerde transporthelikopters en lichte landingsvaartuigen een amfibische operatie ondersteunen. Doordat het schip ook met voertuigen en logistieke voorraden kan worden beladen, neemt de totale capaciteit toe die aan land kan worden gebracht.
Hoeveel zullen de meerkosten ongeveer bedragen van de beoogde medische faciliteiten voor de ondersteuning van zowel maritieme als landoperaties?
De kosten voor de medische voorzieningen maken deel uit van het complete ontwerp en zijn integraal opgenomen in het budget. Van het totale budget is ongeveer € 8,5 miljoen bestemd voor specifieke medische voorzieningen zoals operatiefaciliteiten.
Aangegeven wordt dat de behoefte aan eigen bescherming voor het logistiek ondersteuningsschip zal bestaan uit middelen voor zelfbescherming. Aan welke dreigingen, waarvoor deze zelfbeschermingsmiddelen bedoeld zijn, moet gedacht worden?
Bij operaties in het hoge deel van het geweldsspectrum zal het joint logistiek ondersteuningsschip door andere eenheden (fregatten) worden beschermd. Het schip dient zich dan echter wel te kunnen beveiligen tegen doorgebroken doelen (laatste redmiddel). In het lage deel van het geweldspectrum zal het joint logistiek ondersteuningsschip ook zelfstandig en niet altijd in taakgroepverband opereren. Wanneer het schip dan door een choke-point vaart, zich voor de kust ophoudt of in een haven ligt, zijn zelfbeschermingsmaatregelen van groot belang. De dreiging zal dan bestaan uit snelle vaartuigen, duikers, onbemande vaartuigen, gekaapte of converted schepen en langzame, laagvliegende (onbemande) vliegtuigjes, deltavliegers, helikopters en dergelijke.
Aangegeven wordt dat samenwerking met landen zoals Canada, Denemarken en Duitsland beperkte mogelijkheden biedt vanwege afwijkende eisen voor de missiecapaciteiten. Waarom lopen deze eisen bij verschillende NAVO-landen kennelijk zo uiteen? Stelt Nederland hogere eisen dan bijvoorbeeld Duitsland of Denemarken? Waarom was samenwerking met Duitsland bij de LC-fregatten wél mogelijk, en kennelijk niet mogelijk bij veel minder geavanceerde patrouilleschepen?
Dat voor het ontwerp en de bouw van het joint logistiek ondersteuningsschip maar ook de patrouilleschepen tot dusverre geen internationale partners zijn gevonden, heeft inderdaad vooral te maken met afwijkende eisen. Beide scheepstypen zijn ook internationaal nog in ontwikkeling en behoren tot een nieuwe generatie marineschepen. Deze schepen wijken op essentiële punten af van het meer traditionele taakgroepconcept met fregatten en bevoorradingsschepen met uitsluitend maritieme taken. De operationele eisen van deze nieuwere schepen berusten op de taakstelling en het inzetgebied.
De taken die door landen met een vergelijkbare behoefte zijn opgesteld, komen op hoofdlijnen wel met elkaar overeen. Er zijn echter ook wezenlijke verschillen als gevolg van uiteenlopende operationele ambities en het beoogde inzetgebied (alleen in kustwateren of ook op de Atlantische Oceaan). Bij het Canadese joint logistiek ondersteuningsschip, bijvoorbeeld, wordt aanzienlijk meer nadruk gelegd op strategische transportcapaciteit. De verschillende nationale eisen passen weliswaar allemaal binnen de Navo-behoefte, maar resulteren toch in specifieke ontwerpen.
Ondanks de verschillen zijn er wel degelijk mogelijkheden voor internationale samenwerking. Zo wordt met Duitsland de mogelijkheid van samenwerking op het gebied van sensoren voor luchtbeeldopbouw onderzocht. Voorts wordt bezien of van Duitsland of Denemarken kanonnen voor de patrouilleschepen kunnen worden overgenomen.
Ook specifieke nationale belangen spelen een rol bij de mogelijkheden voor samenwerking. Deze kunnen variëren van het behoud van werkgelegenheid tot afspraken met de eigen defensie-industrie. Internationale samenwerking is over het algemeen zeer nuttig voor product en kosten, maar ook voor de industrie in een open markt met sterkere concurrentie en dalende budgetten. De regering onderstreept daarom het belang van internationale samenwerking en het sterker aansturen op verdere harmonisatie van de behoeften in Navoen EU-verband.
Kan nader ingegaan worden op het benodigde sensorenpakket voor de patrouilleschepen? Welke objecten moeten binnen welke straal waarneembaar zijn? Moeten kleine speedboten ook waarneembaar zijn?
Voor de patrouilleschepen is een geïntegreerd sensor- en communicatiesysteem voorzien, dat is afgestemd op de taken van de schepen en uitgaande van optreden in kustwateren en een specifieke (asymmetrische) dreiging. Voor deze taken zijn beeldopbouw en situational awareness op basis van gevalideerde informatie van groot belang, zowel van objecten op het water als van objecten in de lucht. Objecten op het water omvatten naast de reguliere scheepvaart ook kleinere objecten, zoals drijvende voorwerpen, kleine rubberboten, speedboten en zwemmers. Bij het ontwerp wordt rekening gehouden met de besluitvorming- en reactietijden die nodig zijn om objecten tijdig te identificeren en om de vereiste zorgvuldigheid («Rules of Engagement») in acht te nemen bij het gebruik van geweld.
Wordt het ontwerp van de patrouilleschepen zodanig, dat bij zich eventueel wijzigende omstandigheden, of bij verdere technologische ontwikkelingen, relatief eenvoudig het sensoren- en wapenpakket aangepast of doorontwikkeld kan worden?
Welke mogelijkheden heeft de Kamer om in een latere fase nog invloed uit te oefenen op het optuigen van de patrouillevaartuigen respectievelijk korvetten?
Er is nadrukkelijk gekozen voor patrouilleschepen en niet voor korvetten. In het ontwerp van het patrouilleschip is slechts in beperkte mate plaats voor uitbreiding van het sensoren- en wapenpakket. Voorzieningen, bijvoorbeeld voor het later bijplaatsen van geleide wapens, hebben vergaande consequenties voor het ontwerp (ruimte, integratie in systemen, commandofaciliteiten en kosten). Op grond van de voorziene taken van de patrouilleschepen bestaat aan een dergelijke uitbreiding geen operationele behoefte. Wel wordt in het ontwerp rekening gehouden met de mogelijkheid om later extra machinegeweeropstellingen of andere wapens te plaatsen. Het sensoren- en wapenpakket wordt zodanig ontworpen dat dit binnen de fysieke grenzen kan worden gemodificeerd. Op deze wijze kan worden gebruik gemaakt van de laatste technologische ontwikkelingen.
Wordt bij het optuigen van de korvetten respectievelijk patrouillevaartuigen rekening gehouden met een mogelijke verslechtering van de internationale veiligheidssituatie waarbij zeestrijdkrachten relevant zijn, zoals met een verslechtering van de internationale veiligheidssituatie in het
verre Oosten (vergelijk ook antwoord 7 uit de reeks vragen en antwoorden over de brief «Nieuw evenwicht, nieuwe ontwikkelingen» (actualisering van de Prinsjesdagbrief 2003)? (Kamerstuknummer 30 300 X, nr. 119)
De patrouilleschepen zijn uitgerust voor taken in het lage deel van het geweldsspectrum zoals kustwachttaken, de bestrijding van terrorisme en piraterij, patrouillering en interdictie. Op grond van deze taken zijn algemene eisen geformuleerd. In vergelijking met een fregat is het sensorenpakket van een patrouilleschip compact te noemen. Dit komt vooral omdat complexe taken zoals luchtverdediging en onderzeebootbestrijding niet aan de orde zijn.
Een patrouilleschip is geschikt voor operaties met een beperkte geweldsintensiteit waarvoor het niet doelmatig is om fregatten in te zetten. Het patrouilleschip opereert veelal nabij de kust maar is – in tegenstelling tot de Nederlandse fregatten – niet toegerust voor zelfstandige oorlogvoering. In scenario’s in het hoge deel van het geweldspectrum, waar naast patrouilleschepen de gecombineerde eigenschappen van bijvoorbeeld mijnenjagers en Landing Platform Docks vereist zijn, nemen de fregatten tevens de bescherming van de patrouilleschepen voor hun rekening.
Wordt nu nadrukkelijk gekozen voor lichte patrouilleschepen die slechts geschikt zijn voor taken laag in het geweldsspectrum (bijvoorbeeld zelfverdediging tegen kleinere «boten» en het op proportionele wijze beantwoorden van «enige tegenstand»)? Hoe verhoudt zich dat tot de aanvankelijk vanuit de Kamer gepresenteerde wens voor de aanschaf van korvetten met een adequate bewapening? Is de keuze voor lichte patrouilleschepen geheel ingegeven door financiële overwegingen?
Nadrukkelijk is gekozen voor patrouilleschepen en niet voor korvetten om op doelmatige wijze taken in het lage deel van het geweldspectrum uit te voeren. Hierbij is enige tegenstand denkbaar die op proportionele wijze moet kunnen worden beantwoord. De patrouilleschepen zullen hiervoor worden uitgerust met moderne detectiemiddelen en (lichte) bewapening. Voor de belangrijkste taken – kustwachttaken en maritieme veiligheidstaken – worden zij voorzien van snelle interceptieboten en een helikopter, waardoor de schepen zelf minder snel hoeven te kunnen varen. Dit leidt tot aanzienlijke besparingen in het ontwerp.
In hoeverre zullen de patrouilleschepen daadwerkelijk inzetbaar zijn voor andere taken dan de Koninkrijkstaken, nu op de Noordzee en in de West permanent tenminste één patrouilleschip ingezet moet worden? Hoeveel capaciteit blijft er dan na onderhoud, opwerken, recupereren, enzovoort, over?
Hoe denkt het kabinet de situatie aan te pakken waar inzet van twee patrouilleschepen als stationsschip, respectievelijk Schip van de Wacht noodzakelijk is? Wat betekent dit voor de rest van de vloot?
De kwantitatieve behoefte is in eerste instantie gericht op de gegarandeerde beschikbaarheid van één patrouilleschip in de Nederlandse Antillen en Aruba en één op de Noordzee. Daarnaast moet zonodig een derde patrouilleschip ter ondersteuning van de eerste twee schepen of voor maritieme veiligheidstaken elders in de wereld kunnen worden ingezet. Met vier patrouilleschepen kan Nederland deze presentie garanderen, onafhankelijk van inspanningen ten behoeve van opleidingen, training en onderhoud (gereedstelling). Langdurige inzet van patrouilleschepen voor taken elders in de wereld of de inzet van twee patrouilleschepen in één van de regio’s vraagt om een herschikking van de activiteiten voor gereedstelling en mogelijk ook van capaciteiten binnen de vloot. Dit kan betekenen dat andere schepen dan patrouilleschepen voor bijvoorbeeld kustwachttaken of maritieme veiligheidstaken moeten worden ingezet. Deze afweging zal per situatie moeten worden gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 20).
Kan nader worden ingegaan op hetgeen gesteld wordt over langdurige inzet van de patrouilleschepen? Om welke scenario’s gaat het dan? Over welk voortzettingsvermogen moeten de patrouilleschepen beschikken?
Patrouilleschepen moeten de taken laag in het geweldspectrum zowel in de Nederlandse als in de Caribische wateren kunnen uitvoeren. Daarnaast kan een patrouilleschip elders in de wereld voor de uitvoering van maritieme veiligheidstaken worden ingezet. Om de Caribische wateren te kunnen bereiken en om in het zeegebied tussen de Boven- en Benedenwindse eilanden en elders in de wereld op volle zee te kunnen opereren, zal het patrouilleschip een bereik moeten hebben van enkele duizenden zeemijlen.
Voor de uitvoering van de maritieme veiligheidstaken en om een verrassingseffect bij kustwachttaken te bereiken, bestaat de noodzaak om gedurende langere tijd op zee te kunnen verblijven. Een periode van drie weken autonoom zonder een haven aan te doen, is daarbij de bovengrens. Voor het voortzettingsvermogen en voor de eigen veiligheid is het ook noodzakelijk dat de eenheid onder alle zee- en weersomstandigheden kan opereren. Hiervoor is een grote mate van zeewaardigheid en stabiliteit vereist. Dit vermogen stelt eisen aan de opslagcapaciteit voor levensmiddelen en brandstof, aan de capaciteit drinkwater te kunnen maken en aan het comfort van de bemanning.
Hoe verhoudt het opleveringsschema van de patrouilleschepen zicht tot het moment van verkoop van de twee resterende M-fregatten? Moet rekening gehouden worden met een periode waarin er nog maar zes fregatten zijn en nog geen patrouilleschepen? Zo ja, hoe lang zal deze periode duren?
Met België is contractueel overeengekomen dat de twee M-fregatten begin 2007 en begin 2008 worden overgedragen. Over de overige twee af te stoten M-fregatten zijn thans nog contractonderhandelingen gaande, maar verwacht wordt dat deze schepen eind 2008 en eind 2009 zullen worden overgedragen. Het laatste schip zal in verband met de benodigde tijd voor het verkoopgereed maken naar verwachting eind 2008 uit dienst worden gesteld.
Voor de ontwikkeling en de bouw van de patrouilleschepen is enige tijd nodig. Tevens moeten de patrouilleschepen operationeel gereed worden gesteld. De nieuwe patrouilleschepen zullen naar verwachting vanaf eind 2009 tot 2012 worden geleverd en vanaf midden 2010 stapsgewijs inzetbaar worden. Nederland heeft dan van eind 2008 tot midden 2010 inderdaad de beschikking over zes fregatten en nog niet over patrouilleschepen. De gereedstellingsopdracht voor het CZSK zal tijdelijk worden bijgesteld.
De tijdelijke verlaging van de capaciteiten is het gevolg van de beleidskeuze in de Marinestudie om verkoopopbrengsten en besparingen aan te wenden voor de verwerving en de uitbreiding van andere capaciteiten (zie ook het antwoord op vraag 2). De uitvoering van de Marinestudie wordt namelijk in belangrijke mate gedicteerd door de verkoopbaarheid van M-fregatten en de vrijvallende capaciteit aan personeel (voor de uitbreiding van de mariniersbataljons). Deze overweging is in de Tweede Kamer aan de orde gesteld bij de behandeling van de Defensiebegroting 2006 en specifiek de Marinestudie 2005. Aangegeven is dat het niet wordt uitgesloten dat er fregatten worden afgestoten nog voor de eerste patrouilleschepen operationeel zijn.
Kunnen de Koninkrijkstaken tot aan het moment waarop de patrouilleschepen operationeel inzetbaar zijn geheel worden uitgevoerd met fregatten, of worden ook mijnenjagers tijdelijk ingezet?
Voor de Koninkrijkstaken in de Nederlandse Antillen en Aruba worden geen mijnenjagers ingezet. Mijnenjagers kunnen wel, met beperkingen, op de Noordzee worden ingezet voor kustwachttaken, zoals thans ook aan de orde is. Tot het moment waarop de patrouilleschepen inzetbaar zijn, zullen Koninkrijkstaken worden vervuld door een fregat of een bevoorradingsschip.
Samenstelling: Leden: De Vries (PvdA), Bakker (D66), Koenders (PvdA), Van Beek (VVD), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), voorzitter, Balemans (VVD), Van Baalen (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD), Van Winsen (CDA), Van den Brink (LPF), Mastwijk (CDA), Herben (LPF), ondervoorzitter, Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), Algra (CDA), Haverkamp (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Straub (PvdA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Brinkel (CDA) en Szabó (VVD).
Plv. leden: Van Dam (PvdA), Van der Laan (D66), Waalkens (PvdA), Lenards (VVD), Halsema (GL), Fierens (PvdA), Vacature (SP), Meijer (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Oplaat (VVD), De Haan (CDA), Vacature (algemeen), Smilde (CDA), Hermans (LPF), Vendrik (GL), Knops (CDA), Van der Staaij (SGP), De Wit (SP), De Vries (CDA), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Vacature (algemeen), Tichelaar (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Jonker (CDA) en Veenendaal (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30300-X-138.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.