30 300 V
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2006

nr. 153
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 september 2006

Zoals aan uw Kamer is toegezegd in antwoord op vragen van het lid Van Baalen van 25 augustus 2005 (Aanhangsel der Handelingen nr. 53, vergaderjaar 2005–2006) informeert de regering u hierbij nader over de ontwikkelingen op mensenrechtengebied in het eerste jaar van de regering-Ahmadinejad.

Mahmoud Ahmadinejad werd op 3 augustus 2005 geïnstalleerd als president van de Islamitische Republiek Iran. Ahmadinejad’s presidentschap vertegenwoordigt de politieke doorbraak van een relatief nieuwe beweging, de Abadgaran-e Iran-e Eslami («Bouwers van een Islamitisch Iran»). De Abadgaran is een samenwerkingsverband van verenigingen en partijen die ijveren voor de religieuze en egalitaire idealen van de Iraanse revolutie. De Abadgaran opmars ging van start bij de lokale verkiezingen van februari 2003. In de parlementsverkiezingen van 2004 behaalden vertegenwoordigers van de Abadgaran de meerderheid.

De verkiezing van Ahmadinejad tot president betekent het einde van acht jaar regeringsverantwoordelijkheid van hervormingsgezinden. Tijdens het presidentschap van zijn voorganger Seyyed Mohammed Khatami waren er aanzetten geweest tot modernisering en toenadering tot de internationale gemeenschap, ook met betrekking tot de mensenrechten. In mijn brief van 18 oktober 2004 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 587) heb ik de Kamer hierover geïnformeerd. Ik deelde toen mee dat echter sinds de parlementsverkiezingen in februari 2004 op sommige terreinen, zoals uitoefening van burgerrechten en politieke vrijheden, achteruitgang waar te nemen was en dat met name ontwikkelingen ten aanzien van de positie van christenen, Baha’ís, journalisten en ter dood veroordeelde minderjarigen bijzondere aandacht verdienden.

In het eerste jaar van de regering-Ahmadinejad is het grote aantal executies een belangrijk punt van zorg geweest. Naar verluidt, bevonden zich onder de terechtgestelden ten minste acht jongeren die jonger dan achttien waren toen zij hun misdrijf pleegden. Ook zijn er berichten geweest dat personen terecht zijn gesteld vanwege hun homoseksuele geaardheid en uiting daarvan. Deze berichten leidden tot zorg en protest, in en buiten Nederland, en over deze berichten zijn ook Kamervragen gesteld. Het is nog altijd moeilijk met zekerheid te zeggen wat de exacte redenen voor de executies zijn geweest, maar het merendeel van de bevindingen duidt er niet op dat de veroordelingen louter en alleen vanwege homoseksualiteit hebben plaatsgevonden.

Zorgelijk zijn ook ontwikkelingen geweest die een inbreuk betekenen op vrijheid van religie. In november 2005 werden huiszoekingen gedaan bij tien christen bekeerlingen. In februari 2006 meldden de media dat de autoriteiten in Qom tot de sluiting van een Soefi gebedshuis waren overgegaan. Bij ongeregeldheden naar aanleiding hiervan zouden meer dan duizend Soefi’s zijn gearresteerd. Het gebedshuis en de woningen van twee Soefi leiders zouden vervolgens met de grond gelijk zijn gemaakt. Er zouden 52 demonstranten tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld. Advocaten die gedetineerde Soefi’s hadden bijgestaan zouden geschorst zijn. In mei 2006 werden 54 Baha’is gearresteerd en enige tijd vastgehouden. Over de aanleiding kon geen opheldering worden verkregen. In maart 2006 verklaarde de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties voor de Godsdienstvrijheid een instructie aan Iraanse autoriteiten onder ogen te hebben gehad de gangen van Baha’is te volgen.

Een ander belangrijk punt van zorg is de repressie van dissidenten. In dit verband verwijs ik naar de arrestaties in mei 2006 van de publicist Ramin Jahanbegloo en in juni 2006 van de oud-parlementariër Muhammed Mousavi-Khoeini-ha alsmede naar de veroordeling in juli 2006 van Abdolfattah Soltani, de advocaat van de mensenrechtenactivist Akbar Ganji. De heer Ganji kwam maart 2006 vrij na zijn volledige gevangenisstraf uitgezeten te hebben. De heer Jahanbegloo werd op 30 augustus 2006 op borgtocht vrijgelaten. Het aanhouden van aanklachten, het opleggen van borgtocht en het opschorten van straffen zijn in Iran gebruikelijke praktijken. Dissidenten verkeren daardoor in permanente onzekerheid.

Er zijn vele andere mensenrechtenkwesties die het afgelopen jaar in Iran hebben gespeeld. Naar mijn oordeel is de algemene situatie van de mensenrechten in Iran sinds het aantreden van president Ahmadinejad verslechterd. Sinds de parlementsverkiezingen in 2004 ligt de focus van het politieke discours niet langer op modernisering van de islamitische republiek maar op herbevestiging van de revolutionaire beginselen. Het nieuwe politieke klimaat heeft een verharding van de repressie met zich meegebracht. Het aantal incidenten neemt toe. De onzekerheden zijn groter geworden en in bredere kring wordt de situatie als intimiderend ervaren.

Het afgelopen jaar zijn de Iraanse autoriteiten vele malen in EU-verband aangesproken op mensenrechtenschendingen. Daarbij is een breed scala schendingen aan de orde gesteld: detentie van gewetensgevangenen in het algemeen en van de heren Soltani, Jahanbegloo, Mousavi-Khoeini-ha en Ganji in het bijzonder; de doodstraf in het algemeen en executies van minderjarigen in het bijzonder; schending van geloofsvrijheid in het algemeen en van onderdrukking van Baha’is en Soefi’s in het bijzonder; de arrestatie, detentie en veroordeling van vakbondsactivisten en het uiteenslaan van een vreedzame herdenking van de internationale dag van vrouwenrechten en de arrestatie van deelnemers hieraan. In 2005 is in VN-kader de mensenrechtensituatie in Iran wederom veroordeeld. Nederland heeft deze resolutie gesteund.

De regering heeft de zorgen over de mensenrechtensituatie bovendien ook regelmatig bilateraal overgebracht. De regering vindt belangrijk dat tevens ondersteuning van de mensenrechten in Iran wordt geboden waar dit mogelijk is. De regering verstrekt hiertoe ook concrete bijdragen. Het programma mediadiversiteit, waartoe de Kamer het initiatief nam, maakt Nederland een belangrijke partij bij de ondersteuning van de mediavrijheid in Iran. Hiernaast worden jaarlijks uit de strategische mensenrechtenfaciliteit projecten in Iran ondersteund. Momenteel levert Nederland onder meer een bijdrage aan projecten gericht op hervorming van de rechterlijke macht, capaciteitsopbouw van het maatschappelijk middenveld en uitwisselingen van studenten en lokale bestuurders. Het streven is het aantal ondersteunde activiteiten op te voeren, maar de omstandigheden in Iran beperken de mogelijkheden hiertoe.

Ik constateer derhalve dat de mensenrechtensituatie in Iran steeds meer reden geeft tot bezorgdheid en dat de regering, zowel in EU-verband als in VN-kader en ook bilateraal de ontwikkelingen op dit gebied op de voet zal blijven volgen, ook aangaande de specifieke mensenrechtenschendingen waarover in deze brief is gerapporteerd. De regering zal actief betrokken blijven bij inspanningen om negatieve ontwikkelingen te keren.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Naar boven