Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30237 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30237 nr. 5 |
Vastgesteld 4 november 2005
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat te hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
I ALGEMEEN 1
1. Inleiding 1
2. Inhoud van de richtlijn 2
3. Effectivitiet en naleving 4
Artikelsgewijze toelichting 5
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel betreffende de wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG. Deze leden zijn blij met de actualisering van gelijke behandelingsnormen op een aantal onderdelen op Europees niveau. Wel hebben dezelfde leden vragen met betrekking tot de gevolgen en de waarborgen inzake de omkering van de bewijslast bij vermeende (seksuele) intimidatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of nadere Europese regels met betrekking tot de bescherming van de werknemers tegen (seksuele) intimidatie überhaupt noodzakelijk is. Biedt de bestaande wetgeving (o.a. de Arbeidsomstandighedenwet, artikel 7:658 lid 2 BW) niet reeds adequate bescherming? Deelt de regering de opvatting dat de invoering van de richtlijn zal leiden tot onnodige juridisering van conflicten? Wat vindt de regering van de bestaande klachtenregelingen en het functioneren van vertrouwenspersonen met betrekking tot het voorkomen en oplossen van conflicten op de werkvloer? Kan de regering ingaan op de verhouding tussen de werkgever–werknemer en de verhouding werknemer–werknemer?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De richtlijn waaraan dit voorliggende wetsvoorstel uitvoering moet geven versterkt de positie van slachtoffers van seksuele intimidatie op het werk en dwingt werkgevers maatregelen te nemen om seksuele intimidatie te voorkomen. De leden van de PvdA-fractie betreuren het echter dat de implementatietermijn van de richtlijn die op 5 oktober was gesteld niet gehaald is. De leden van de PvdA-fractie hebben nog enkele kritische vragen over de uitvoering van de richtlijn in het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de VVD hebben met grote belangstelling kennis genomen van de Wijziging van de Wet gelijke behandeling. Deze leden hebben naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel nog de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij willen de regering enkele vragen voorleggen over de voorgestelde wijzigingen van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van het Burgerlijk Wetboek.
De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering nader in te gaan op de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van bestaand beleid. Vindt de regering dat werkgevers op dit moment onvoldoende werk maken van het ontwikkelen van klachtenregelingen en het benoemen van onafhankelijke vertrouwenspersonen? Zullen werknemers overigens niet veel gemakkelijker naar een relatief laagdrempelige vertrouwenspersoon toe stappen dan naar de Commissie gelijke behandeling?
De leden van de CDA-fractie constateren dat in paragraaf 2 de regering ingaat op de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de positie van partijen tegenover elkaar en op de kwetsbare positie van de wederpartij. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd wat precies het verschil is tussen feiten waaruit een vermoeden blijkt en feiten waaruit het gemaakte onderscheid zelf voortvloeit. Dezelfde leden zijn benieuwd naar de uitwerking van het theoretische kader in de rechtspraktijk.
Het navolgende voorbeeld dient ter illustratie: een persoon meent seksueel geïntimideerd te zijn door zijn/haar werkgever en/of collega. Welke feiten moet deze persoon naar voren brengen? Uit welke «feiten» kan «de rechter het vermoeden afleiden dat sprake is van (intimidatie of) seksuele intimidatie»? Welke feiten moeten vervolgens worden aangedragen indien bovengenoemde feiten worden betwist door de wederpartij?
Kan de regering ingaan op de vraag wat voor problemen deze definitie in concrete gevallen met zich mee kan brengen en welke rol deze definitie bij de procesgang kan spelen? Wat betekent het indien getuigen ontbreken voor de bewijsvoering? Is de regering van mening dat er voldoende waarborgen zijn om mensen te beschermen die ten onrechte beschuldigd kunnen worden vanwege (seksuele) intimidatie? Welke Europese landen hebben deze richtlijn geïmplementeerd? Welke juridische problemen doen zich voor in landen die een dergelijke wetgeving hanteren? Hoe is de situatie in andere Europese landen op dit gebied?
Wanneer het voorliggende wetsvoorstel in werking treedt zal bij een klacht van een werknemer de werkgever van het desbetreffende bedrijf moeten aantonen dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen om de werknemer te beschermen tegen seksuele intimidatie en dat hij adequaat heeft op de klacht heeft gereageerd. Kan de regering aangeven wat het treffen van voldoende maatregelen en een adequate reactie precies inhoud?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel de terminologie «onderscheid» wordt gebruikt in plaats van het in de Richtlijn gebruikte «discriminatie». De Raad van State heeft al in eerdere advisering over implementatie van gelijke behandeling-richtlijnen er met klem op aangedrongen aan te sluiten bij de Richtlijn terminologie. In reactie hierop geeft de regering aan dat dit wordt meegenomen in de tweede evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). De leden van de PvdA-fractie vragen of de discussie over terminologie in de Awgb hiermee niet opnieuw vooruit wordt geschoven. Hoe zal het onderzoek naar de terminologie in de Awgb worden vormgegeven en welke deskundigen worden daarbij gehoord?
De regering handhaaft voorts de keuze om in de definities van intimidatie en seksuele intimidatie niet het woord «ongewenst» niet op te nemen dat wel in de definities van de Richtlijn staat. Voor de onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar het nader rapport van de EG-implementatiewet Awgb. Het toevoegen van het begrip «ongewenst» zou de bewijslast voor de geïntimideerde persoon verzwaren. Door het voorliggende wetsvoorstel is er echter een veranderde situatie waarbij de bewijslast niet langer bij de geïntimideerde persoon ligt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering daarom om een uitgebreidere argumentatie voor de keuze van de regering om de term «ongewenst» niet op te nemen, die gebaseerd is op het voorliggende wetsvoorstel. En hierbij in te gaan op de vraag of het wel of niet opnemen van de term de wet minder of meer duidelijk zal maken.
Kan de regering toelichten wat de consequenties zijn van de implementatie van artikel 3, tweede lid, onderdeel b over het nietig worden van onder andere regels waaraan werkgevers en werknemersorganisaties onderworpen zijn? Wat wordt er precies bedoeld met nietig worden of nietig verklaard worden? Zou de implementatie van deze bepaling er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat het voortbestaan van werkgevers- en werknemersorganisaties die zich bijvoorbeeld speciaal op vrouwen richten in gevaar komt?
De regering zal het advies van de Raad van State meenemen bij de herziening en vereenvoudiging van de Arbowet 1998 met als uitgangspunt gelijke begripsbepalingen in de Arbowet en de gelijke behandelingswetgeving. Op dit moment is de definitie van het begrip seksuele intimidatie in de wetstekst van de Arbowet opgenomen. Zal bij de herziening van de Arbowet de definitie nog steeds onderdeel uitmaken van de wetstekst?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Raad van State heeft opgemerkt dat in het geval van (seksuele) intimidatie – gezien de omgekeerde bewijsregel – het bewijzen van onschuld lastig kan zijn. Hierdoor kan de wederpartij in een moeilijke positie komen.
Kan de regering nader op deze opmerkingen van de Raad van State in gaan, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
Kan de regering ingaan op de verhouding werkgever-werknemer en werknemer-werknemer in de hierboven geschetste situatie?
Kan de regering duidelijk uiteenzetten welke argumenten zij heeft om in bovenstaande situatie te kiezen voor omgekeerde bewijslast? Welke daarvan gelden ook indien de bewijslast bij het slachtoffer berust?
Hoe verhoudt deze omkering van de bewijslast zich tot de algemene rechtsregel «wie stelt moet bewijzen» en de zeer strenge leer uit de juridische literatuur hieromtrent?
De leden van de fractie van de VVD zijn tevreden over het voornemen van de regering om tot een gelijke begripsbepaling te komen in de toekomstige Arbowet, met betrekking tot het begrip seksuele intimidatie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de regering het advies van de Raad van State om de keuze voor een van de richtlijn afwijkende terminologie – met name de term onderscheid in plaats van discriminatie – te heroverwegen vooralsnog niet overneemt. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke consequenties het overnemen van het advies naar verwachting zou hebben. Zij informeren in dit verband of andere lidstaten de richtlijn op vergelijkbare wijze implementeren, met vergelijkbare ruime definities.
Deze leden vragen aansluitend waarom de huidige definitie van (seksuele) intimidatie in de Arbowet niet voldoet.
In de toelichting wordt ingegaan op de bewijslastverdeling. Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat de regering daarbij voorbij gaat aan de opmerking van de Raad van State dat in het geval van (seksuele) intimidatie, gelet op de omgekeerde bewijsregel, het bewijzen van onschuld zeer lastig kan zijn. Wil de regering dit aspect alsnog belichten en daarbij ook reageren op het zeer kritische commentaar van VNO/NCW terzake? In de memorie van toelichting wordt gesteld dat «het niet nodig is dat degene die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt feiten stelt waaruit het onderscheid zelf rechtstreeks voortvloeit. Wel dient de eisende partij de stellingen waaruit het vermoeden kan worden afgeleid in voldoende mate motiveren.« Wel dient «de beschuldiging een zekere mate van aannemelijkheid te hebben. (...) Voor het gestelde moet een toereikende grondslag zijn.» (bladzijde 5 Memorie van Toelichting) Beantwoordt de voorgestelde verruiming aan een aantoonbare behoefte onder werknemers? Is de regering er niet beducht voor dat de voorgestelde wijzigingen zullen leiden tot juridisering van conflicten? Zo neen, kan dat worden onderbouwd? In dit kader vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie de regering waarop de verwachting is gebaseerd dat de voorgestelde wetgeving geen uitbreiding van de werkzaamheden van de Commissie gelijke behandeling tot gevolg zal hebben.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het persbericht van de regering van 8 april 2005 over het voorliggende wetsvoorstel voor veel verwarring over de inhoud en consequenties van het wetsvoorstel zorgde. De regering geeft aan via voorlichting de sociale partners alsook de individuele werkgevers en werknemers te informeren. Hoe gaat de regering de voorlichting over het voorliggende wetsvoorstel vormgeven? Kan de regering aangeven welke lessen zij heeft getrokken uit de ontstane situatie na het eerdergenoemde persbericht over het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering verwacht dat de uitbreiding van de victimisatiebepaling zal bijdragen aan de naleving van het verbod van onderscheid op grond van geslacht.
Kan de regering toelichten op basis waarvan zij deze verwachting heeft?
In de memorie van Toelichting staat dat werknemers en werkgevers via voorlichting zullen worden geïnformeerd over de voorgestelde wijzigingen.
De leden van de fractie van de VVD willen graag weten op welke wijze de regering van plan is werknemers en werkgevers voor te lichten?
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de regering vorm wil geven aan de voorlichting voor werkgevers en werknemers.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de interpretatie van het FNV juist is, dat uit het nieuwe artikel 4a, 2e lid, kan worden afgeleid dat er een strengere regeling gaat gelden voor onderscheid naar sekse (zie commentaar FNV dd. 24 oktober 2005, bladzijde 2)1.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is voor de late indiening van het wetsvoorstel, aangezien de richtlijn vooral gelet op het feit dat het wetsvoorstel vóór 5 oktober 2005 had moeten zijn geïmplementeerd.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de implementatietermijn van de richtlijn afliep af op 5 oktober 2005. Tijdige implementatie is hierdoor niet mogelijk.
Waarom, zo vragen de leden van de fractie van de VVD, is het wijzigingsvoorstel zo laat naar de Kamer gestuurd?
Welke gevolgen heeft een latere implementatie, als gevolg van de late indiening?
Wat is de regering van plan te doen om een dergelijke gang van zaken in de toekomst te voorkomen?
De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren welke factoren eraan hebben bijgedragen dat Nederland niet tijdig is overgegaan tot implementatie van de betreffende richtlijn.
Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), de Vries (VVD), de Wit (SP), van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD), Van Hijum (CDA), Van der Sande (VVD) en Vacature (algemeen).
Plv. leden: Depla (PvdA), Koser Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Azough (GL), Omtzigt (CDA), Vacature (PvdA), Nijs MBA (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), van As (LPF), Aptroot (VVD), Hessels (CDA), Van Egerschot (VVD) en Vacature (algemeen).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30237-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.