30 236
Wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing (wijziging in verband met het aanwijzen van een niet-rechtstreekse gemeente als rechtstreekse gemeente gedurende een investeringstijdvak stedelijke vernieuwing)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

Hoofdstuk 1 Aanleiding en doel wetsvoorstel

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing (hierna: de wet) bevat enkele voorstellen om artikel 18 van die wet met twee artikelleden uit te breiden. Bedoelde uitbreiding maakt het mogelijk op ordentelijke wijze te voorzien in de gevolgen van het gedurende een investeringstijdvak aanwijzen van een niet-rechtstreekse gemeente als rechtstreekse gemeente. De wet gaat er nog vanuit dat een niet-rechtstreekse gemeente als rechtstreeks wordt aangewezen met ingang van een investeringstijdvak.

De concrete aanleiding voor het wetsvoorstel is de toezegging van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties om de motie Bruls (Kamerstukken II 21 062, nr. 130) uit te voeren en de niet-rechtstreekse gemeente Sittard-Geleen zo snel mogelijk, maar uiterlijk per 1 januari 2007, aan te wijzen als grote stad in het kader van het Grotestedenbeleid. De financiering via de brede doeluitkeringen in het kader van het Grotestedenbeleid begint voor Sittard-Geleen op 1 januari 2006. De stedelijke vernieuwing maakt waar het de grote steden betreft integraal onderdeel uit van het Grotestedenbeleid. Derhalve impliceert een aanwijzing als grote stad een aanwijzing als rechtstreekse gemeente in het kader van de Wet stedelijke vernieuwing.

Naast aanpassing van de Wet stedelijke vernieuwing vergt de aanwijzing van Sittard-Geleen als grote stad ook een aanpassing (op voordracht van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken) van twee algemene maatregelen van bestuur: het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid, en het Besluit subsidies stadseconomie GSB III.

Hoofdstuk 2 Wijzigingsvoorstellen

Voorgesteld wordt de huidige tekst van artikel 18 onder te brengen in een eerste lid en twee artikelleden aan dat artikel toe te voegen. Die aanpassingen maken het mogelijk dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM), ook al wordt het besluit tot aanwijzen als rechtstreekse gemeente in de loop van een investeringstijdvak genomen, van de provincie de volledige verantwoordelijkheid overneemt voor het goedkeuren van het ontwikkelingsprogramma van een rechtstreeks geworden gemeente, voor het verlenen van investeringsbudget aan die gemeente, voor de beoordeling van de verantwoording van die gemeente, alsmede voor de vaststelling van het investeringsbudget na afloop van het investeringstijdvak.

In het toe te voegen tweede lid wordt geregeld dat de Minister van VROM investeringsbudget kan verstrekken aan een niet-rechtstreekse gemeente die gedurende een investeringstijdvak wordt aangewezen als rechtstreekse gemeente, volgens regels die worden gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5, 6, 7, 11 en 12 van de wet.

In het toe te voegen derde lid wordt geregeld dat de Minister van VROM het aan de betrokken provincie verleende investeringsbudget verlaagt met ten hoogste het bedrag van het budget dat door gedeputeerde staten aan die gemeente is verleend en dat gedeputeerde staten diezelfde verlaging doorvoert jegens de gemeente. Voorts regelt het derde lid dat de reeds door de Minister van VROM aan de provincie betaalde bedragen aan investeringsbudget worden verrekend met de door gedeputeerde staten van de betrokken provincie aan de betrokken gemeente bij wijze van voorschot betaalde bedragen aan investeringsbudget.

Een niet-rechtstreekse gemeente die gedurende een investeringstijdvak wordt aangewezen als rechtstreekse gemeente zal in de praktijk doorgaans beschikken over een reeds door de betrokken provincie goedgekeurd ontwikkelingsprogramma en een op basis daarvan door gedeputeerde staten verleend investeringsbudget. De toe te voegen artikelleden regelen dat de verantwoordelijkheid voor het goedkeuren van het ontwikkelingsprogramma, voor het verlenen van investeringsbudget aan die gemeente, voor de beoordeling van de verantwoording door de gemeente, alsmede voor de vaststelling van het investeringsbudget na afloop van het investeringstijdvak, volledig overgaat van de provincie naar het Rijk. Slechts op die wijze wordt bereikt, dat het verschil in status tussen een gemeente die al aan het begin van een investeringstijdvak is aangewezen als rechtstreekse gemeente en een gemeente die pas als zodanig wordt aangewezen tijdens een investeringstijdvak, wordt opgeheven.

Aanwijzing van een rechtstreekse gemeente dient ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet te geschieden bij algemene maatregel van bestuur. De aanwijzing van de gemeente Sittard-Geleen als rechtstreekse gemeente impliceert dan ook een wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing.

Na aanwijzing van een gemeente (thans: Sittard-Geleen) als rechtstreekse gemeente zal de procedure zijn dat die gemeente overeenkomstig de wet een subsidieaanvraag bij het Rijk indient. Voor de noodzakelijke afwijking van de in de wet voor de bekendmaking van het budget en de voor de indiening van de aanvraag genoemde termijnen, is in het met het onderhavige wetsvoorstel aan artikel 18 toe te voegen tweede lid een bevoegdheid tot afwijking van de artikelen 6 en 11 van de wet opgenomen.

De aanvraag gaat overeenkomstig de wet vergezeld van een ontwikkelingsprogramma. Dat programma zal grotendeels hetzelfde programma kunnen zijn als het reeds eerder bij de provincie ingediende programma, maar, indien sprake is van door het Rijk extra te verlenen budget (extra, in de zin van het meerdere boven het bedrag dat reeds eerder door gedeputeerde staten was verleend), wel aangepast aan dat extra te besteden budget. Voor de noodzakelijke afwijking van de bepaling in artikel 7, eerste lid, onder c, van de wet, dat het ontwikkelingsprogramma betrekking heeft op het (gehele) investeringstijdvak is in het met het wetsvoorstel aan artikel 18 toe te voegen tweede lid een afwijkingsbevoegdheid met betrekking tot artikel 7 van de wet opgenomen.

Het Rijk beoordeelt vervolgens het ontwikkelingsprogramma en verleent na goedkeuring investeringsbudget. Daarbij moet wat betreft de voorschotverlening, gelet op de omstandigheid dat reeds enkele jaren van het investeringstijdvak verstreken kunnen zijn, kunnen worden afgeweken van de eerste twee leden van artikel 12 van de wet, die bepalen dat de Minister van VROM en gedeputeerde staten gedurende het investeringstijdvakper jaar een voorschot verlenen aan respectievelijk de rechtstreekse en de niet-rechtstreekse gemeenten waaraan zij investeringsbudget hebben verleend.

Het met het onderhavige wetsvoorstel aan artikel 18 toe te voegen derde lid regelt dat de Minister van VROM het bedrag van het reeds aan de provincie verleende investeringsbudget wijzigt ten nadele van de provincie tot ten hoogste het bedrag van het reeds door gedeputeerde staten van die provincie aan de gemeente verleende investeringsbudget en dat de provincie diezelfde verlaging doorvoert jegens de rechtstreeks geworden gemeente.

Dat de Minister van VROM het aan de provincie verleende budget verlaagt met ten hoogste het door de provincie aan de gemeente verleende budget, heeft te maken met de omstandigheid dat een provincie ook zelf nog, uit eigen middelen, investeringsbudget aan een gemeente kan hebben verleend. Die middelen dienen niet het Rijk toe te komen.

Het door gedeputeerde staten aan de gemeente verleende investeringsbudget wordt verminderd met hetzelfde bedrag als het aan de provincie verleende budget is verlaagd, hetgeen inhoudt dat het op nihil wordt gesteld indien geen sprake is van budgetverlening door gedeputeerde staten uit eigen provinciale middelen. Vervolgens vindt verrekening plaats met betrekking tot de door de Minister van VROM aan de provincie en door gedeputeerde staten reeds aan de gemeente bij wijze van voorschot betaalde bedragen.

Met de hiervoor geschetste systematiek wordt een eenduidige en volledige overgang van de verantwoordelijkheden van de provincie naar het Rijk bereikt voor de verdere gang van zaken in een gedurende het tijdvak als rechtstreekse gemeente aangewezen gemeente. De situatie dat een gemeente zich voor een deel bij de provincie en voor een deel bij het Rijk zou moeten verantwoorden, of de situatie dat de provincie niet meer verantwoordelijk is voor door haar beschikt budget en het Rijk wel verantwoordelijk is voor niet door hem beschikt budget, is ongewenst en dient te worden voorkomen. Derhalve gaat het wetsvoorstel uit van opnieuw te beschikken budget, waarmee wordt bereikt dat de verantwoordelijkheid voor het goedkeuren van het ontwikkelingsprogramma van een rechtstreeks geworden gemeente, voor het verlenen van investeringsbudget aan die gemeente, voor de beoordeling van de verantwoording van die gemeente, alsmede voor de vaststelling van het investeringsbudget na afloop van het investeringstijdvak, volledig overgaat van de provincie naar het Rijk.

Hoofdstuk 3 Effecten voor burgers, bedrijven en overheid

De voorgestelde wetswijziging heeft geen effecten voor burgers, bedrijven en overheid. Uitsluitend de ordentelijke aanwijzing van een niet-rechtstreekse gemeente als rechtstreekse gemeente gedurende een investeringstijdvak wordt geregeld.

De voorgestelde wetswijziging is voorts voor een toets op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid voorgelegd aan de daarvoor ingestelde interne VROM/DGW-toetsgroep. Die toetsgroep heeft een toetsing niet nodig geacht, omdat het om een beperkte wijziging van overwegend technische aard gaat.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel 18, tweede lid

Het voorgestelde tweede lid van artikel 18 regelt dat de Minister van VROM investeringsbudget kan verstrekken aan een niet-rechtstreekse gemeente die gedurende een investeringstijdvak wordt aangewezen als rechtstreekse gemeente, volgens regels die worden gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5, 6, 7, 11 en 12 van de wet. Voor een toelichting op de voorgestelde afwijkingsbevoegdheid met betrekking tot artikel 5 van de wet wordt verwezen naar de toelichting hierna bij het derde lid van artikel 18.

De bevoegdheid tot afwijking van de artikelen 6 en 11 van de wet vloeit voort uit de noodzakelijke afwijking van de in de wet voor de bekendmaking van het budget en de voor de indiening van de aanvraag genoemde termijnen.

De afwijkingsbevoegdheid met betrekking tot artikel 7 van de wet is in ieder geval noodzakelijk in verband met de bepaling in artikel 7, eerste lid, onder c, dat het ontwikkelingsprogramma betrekking heeft op het (gehele) investeringstijdvak.

De afwijkingsbevoegdheid met betrekking tot artikel 12 van de wet heeft betrekking op de voorschotbepalingen in dat artikel. In ieder geval moet kunnen worden afgeweken van de bepalingen dat de Minister van VROM en gedeputeerde staten gedurende het investeringstijdvak per jaar een voorschot verlenen aan respectievelijk de rechtstreekse en de niet-rechtstreekse gemeenten waaraan zij investeringsbudget hebben verleend, gelet op de omstandigheid dat bij het rechtstreeks worden van een gemeente reeds enkele jaren van een investeringstijdvak verstreken kunnen zijn.

Artikel 18, derde lid

In het voorgestelde derde lid van artikel 18 wordt tot uitdrukking gebracht dat de Minister van VROM het bedrag van het reeds aan een provincie verleende investeringsbudget wijzigt ten nadele van die provincie tot ten hoogste het bedrag van het reeds door gedeputeerde staten van die provincie aan de gemeente verleende investeringsbudget. De woorden «ten hoogste» maken het mogelijk dat niet altijd het gehele reeds door de provincie aan de gemeente verleende budget in mindering op het provinciale budget wordt gebracht. Immers de provincie kan ook zelf nog, uit eigen middelen, investeringsbudget aan de gemeente hebben verleend. Die middelen dienen niet het Rijk toe te komen.

Voorts ligt het in de rede dat de gemeente het van de provincie uit eigen middelen ontvangen budget behoudt, omdat met de besteding daarvan in het ontwikkelingsprogramma reeds rekening is gehouden. Derhalve wordt in dit artikellid eveneens geregeld dat het bedrag van de budgetverlening door de provincie aan de gemeente met hetzelfde bedrag wordt verminderd als het bedrag dat de Minister van VROM op de budgetverlening aan de provincie in mindering brengt.

Hiermee ontstaat wel behoefte aan een afwijkingsbevoegdheid met betrekking tot artikel 5 van de wet. Het vierde lid van artikel 5 kan immers zodanig worden uitgelegd dat gedeputeerde statenslechts investeringsbudget kunnen verlenen aan de gemeenten, bedoeld in het derde lid van dat artikel, zijnde de niet-rechtstreekse gemeenten, terwijl in het onderhavige geval een rechtstreeks geworden gemeente, naast investeringsbudget van het Rijk, (ook) investeringsbudget van de provincie ontvangt.

Bedoelde afwijkingsbevoegdheid wordt met dit wetsvoorstel geregeld in het tweede lid van artikel 18.

Indien geen sprake is van budgetverlening uit eigen middelen van de provincie aan de gemeente, zal de wijziging van de verlening door de provincie aan de gemeente de facto een intrekking betekenen.

De tweede volzin van het aan artikel 18 toe te voegen derde lid bepaalt dat de reeds eerder door gedeputeerde staten aan de gemeente verleende en bij wijze van voorschot betaalde bedragen aan investeringsbudget en de eventuele door het Rijk reeds aan de provincie betaalde bedragen, onderling worden verrekend.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Naar boven