30 180
Conferentie van Voorzitters van de parlementen van de Europese Unie

A
nr. 1
VERSLAG

Vastgesteld 1 juni 2005

Op 6 en 7 mei 2005 vond in Boedapest, Hongarije, een conferentie plaats van de Voorzitters van de parlementen van de Europese Unie. Namens de Tweede Kamer der Staten-Generaal nam de Voorzitter, Frans W. Weisglas deel. De heer Erik Jurgens, eerste ondervoorzitter, vertegenwoordigde de Eerste Kamer der Staten-Generaal Het programma van de conferentie en de conclusies van het Voorzitterschap zijn bij dit verslag gevoegd.

Interparlementaire samenwerking

Eerste agendapunt was het onderwerp interparlementaire samenwerking. Katalin Szili, Voorzitter van het Hongaarse parlement, gaf een introductie waarin zij uiteen zette wat er sinds de Voorzittersconferentie in Athene in 2003 was bereikt op dit terrein. Tijdens de Voorzittersconferentie in Den Haag in 2004 zijn de zogeheten «Guidelines for inter-parliamentary cooperation» aangenomen, waarna het voor het eerst aan het Hongaarse parlement was om een jaar op te treden als interparlementaire coördinator. In die rol hebben de Hongaren een netwerk opgesteld van parlementaire contactpersonen, die functioneren als eerste aanspreekpunt voor collega-parlementen. Dit systeem voor informatie-uitwisseling blijkt in de praktijk bijzonder efficiënt te werken. Ook werd het gehele jaar door de Hongaren een overzicht bijgehouden van interparlementaire bijeenkomsten en werd een discussie aangezwengeld over nauwere samenwerking tussen de EU parlementen en de Europese Commissie. Tot slot werd onder Hongaars voorzitterschap de herziening van het talenregime van de Voorzittersconferentie voltooid; tijdens de bijeenkomst in Boedapest werd gebruik gemaakt van het nieuwe regime en dat bleek goed en naar ieders tevredenheid te werken. Mevrouw Szili deed vervolgens namens het Hongaarse parlement suggesties hoe de interparlementaire samenwerking nog verder zou kunnen worden verbeterd. Het uitgaand, zittend en inkomend voorzitterschap van de Voorzittersconferentie zouden meer onderling moeten afstemmen (op informele wijze) om continuïteit van de werkzaamheden en implementatie van genomen besluiten te verzekeren. De verschillende interparlementaire vergaderingen (op commissie- en op Voorzittersniveau) zouden beter op elkaar afgestemd moeten worden qua inhoud, om zo onnodige bijeenkomsten te voorkomen en meer efficiëntie te bewerkstelligen. Tot slot stelde mevrouw Szili voor dat er pogingen gedaan zouden moeten worden om ook op het gebied van buitenlands beleid meer als één EU-stem te spreken. Dit geldt ook voor het optreden van EU-delegaties binnen grotere interparlementaire organisaties.

Margot Wallström, vice-voorzitter van de Europese Commissie en Commissaris voor institutionele relaties en communicatie, sprak over de noodzaak tot nauwere contacten tussen de Europese Commissie en de nationale parlementen van de EU. Immers, zo stelde zij, eigenlijk hebben de Commissie en de nationale parlementen allemaal hetzelfde belang, te weten het vergroten van de betrokkenheid van de burgers bij de (Europese) politiek. Een punt van kritiek was wel dat ook in de nationale parlementen, Europees beleid nog steeds als buitenlands beleid wordt gezien, terwijl de meeste aandacht uitgaat naar binnenlandse kwesties. Een rare situatie eigenlijk, want heel veel binnenlandse aangelegenheden hebben wel degelijk een Europees karakter. Dat zou door de parlementariërs nadrukkelijker naar voren moeten worden gebracht, zodat de burger ziet waar Europa allemaal bij betrokken is en vaak ook oplossingen kan bieden.

Wallström benadrukte het belang van informatie-uitwisseling. De Europese Commissie moet faciliterend optreden wanneer parlementen informatie over Europese onderwerpen zoeken, daarbij kunnen de permanent vertegenwoordigers van de nationale parlementen in Brussel een belangrijke rol spelen. Ook IPEX wordt door de Commissie gezien als een essentieel instrument voor communicatie, specifiek in het kader van de subsidiariteitstoets. Om enige vorm van discriminatie te voorkomen zal de periode van zes weken waarbinnen parlementen moeten reageren op een Commissievoorstel pas ingaan wanneer het document officieel beschikbaar is in alle talen van de EU.

Meer in het algemeen vroeg Wallström tot slot aandacht voor het belang van allerlei vormen van formeel en informeel contact, tussen zowel politici als ambtenaren. Deelname aan debatten in verschillende fora, politieke contacten en frequente informatie-uitwisseling via allerlei netwerken kunnen allemaal bijdragen aan een versterkte rol van de Europese parlementen en op die manier een duidelijkere stem voor de Europese bevolking.

In het debat dat op deze bijdragen volgde waren de Voorzitters het eens over het belang van intensievere samenwerking tussen de Europese parlementen. Zij meenden dat de interparlementaire relaties sinds de Voorzittersconferentie in Den Haag sterk waren verbeterd en spraken de hoop uit dat deze positieve ontwikkelingen hun beslag zouden krijgen in de coöperatie in het kader van de subsidiariteitstoets. Meerdere Voorzitters pleitten voor een concretisering van de interparlementaire samenwerking en suggereerden dat het wellicht nuttig zou zijn om vaker in kleiner, minder officieel verband bijeen te komen, tijdens kortere overleggen met beperktere agenda's. Tevens werd het nut onderstreept van het organiseren van seminars en andere gelijksoortige thematische bijeenkomsten. De heer Jurgens intervenieerde bij dit onderwerp en pleitte voor intensievere samenwerking tussen nationale parlementen en het Europees Parlement. Tevens vroeg hij aandacht voor het Nederlandse initiatief om éénmaal per jaar in alle parlementen gelijktijdig te debatteren over het werkprogramma van de Europese Commissie. Conform de declaratie van twee Nederlandse conventieleden zou dit binnen een periode van één of twee weken moeten gebeuren.

Rationalisatie van de Europese interparliamentaire organisaties

De Voorzitter van de Duitse Bundestag, de heer Wolfgang Thierse, presenteerde een rapport over het functioneren van interparlementaire assemblees, geschreven op basis van de antwoorden van de parlementen op een begin januari 2005 uitgezette questionnaire. Thierse identificeerde in zijn rapport de belangrijkste taken van organen zoals de parlementaire assemblees van de Raad van Europa, de OVSE en de NAVO, de Euro-Mediterrane Parlementaire Assemblee (EMPA) en de Interparlementaire Unie (IPU). Deze assemblees dragen ten eerste de doelstellingen van de respectievelijke intergouvernementele organisaties uit, soms controleren zij tevens of lidstaten deze doestellingen naleven. Ten tweede vormen zij fora voor debat en discussie over bepaalde beleidsterreinen, waardoor parlementariërs op nationaal niveau beter in staat zijn hun regeringen te controleren in hun internationaal optreden.

De kritiek in het rapport gold vooral de mate waarin de werkzaamheden van de assemblees elkaar overlappen, de gebrekkige follow-up die aan de bijeenkomsten wordt gegeven en de neiging om onnodig nieuwe assemblees in het leven te roepen. Thierse richtte zich in zijn bijdrage specifiek op drie gebieden waar wat hem betreft enige rationalisatie op zijn plaats was, te weten de samenwerking tussen de assemblees van de Raad van Europa en de OVSE, de interparlementaire contacten betreffende de Mediterrane regio en de discussie over de rol van de WEU. De Raad van Europa en OVSE en hun respectievelijke assemblees verrichten op een aantal terreinen min of meer hetzelfde werk. Er zou meer samengewerkt moeten worden om deze overlap te voorkomen. De Mediterrane regio geniet reeds de aandacht van meerdere assemblees, desondanks is er recent een Euro-Mediterrane Parlementaire Assemblee opgericht om zich specifiek met die regio bezig te houden. Praten over de mogelijke oprichting van nog meer organen voor overleg over de Mediterrane samenwerking lijkt dan ook alleszins onwenselijk. Tot slot bestaat er nog immer onenigheid over de toekomst van de WEU assemblee, daar zou tenminste een discussie over gevoerd moeten worden zodat er op termijn een besluit kan vallen over het wel of niet in stand houden van dit orgaan.

Hoewel de antwoorden op de in januari verstuurde questionnaire redelijk terughoudend waren en zelfs positief over het functioneren van de interparlementaire assemblees, bleek tijdens de conferentie in Boedapest dat de kritiek van Thierse toch wel degelijk breed werd gedeeld. Over één ding was de grote meerderheid het in ieder geval eens, namelijk dat er voorlopig geen nieuwe parlementaire assemblees in het leven geroepen dienden te worden. De heer Weisglas onderschreef dit standpunt en pleitte voor efficiënter gebruik van de bestaande interparlementaire structuren. Hij benadrukte het belang van interparlementaire contacten, zeker waar het de controle op regeringsbeleid in internationale fora betrof, en stelde dat er meer «inter-interparlementaire» samenwerking zou moeten worden betracht. Waar meerdere assemblees zich over een bepaald onderwerp buigen zouden zij bijvoorbeeld onderling beter informatie uit moeten wisselen. Ook zou de toezichthoudende taak van een aantal assemblees versterkt kunnen worden. De heer Jurgens, zelf onder andere lid van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, stelde dat er beter onderscheid moest worden gemaakt tussen de precieze taken die de assemblees verrichten. Interparlementaire contacten richtten zich volgens de heer Jurgens in wisselende mate op politiek inhoudelijk overleg, diplomatie en netwerken, controle op het door lidstaten naleven van de waarden van de organisatie, of controle op het beleid van de aan de assemblee gelieerde intergouvernementele organisatie. Zolang er niet duidelijk geïdentificeerd werd welke taken iedere assemblee verrichtte zou het maken van een verbeterslag in hun werkwijzen nagenoeg onmogelijk zijn.

Uiteindelijk is besloten dat een werkgroep de precieze taken van de verschillende assemblees in kaart gaat brengen en tevens zal onderzoeken welke mogelijkheden tot rationalisatie van de werkzaamheden er zijn. Deze werkgroep, bestaand uit de «troika» van uitgaand, huidig en inkomend voorzitterschap (respectievelijk Hongarije, Denemarken en Slowakije) en de opsteller van het rapport, Duitsland, aangevuld met allen die daar interesse in hebben, moet tijdens de Voorzittersconferentie in juni 2006 met een rapport en concrete aanbevelingen komen.

Financiële Perspectieven 2007–2013

Bij het onderwerp financiële perspectieven trad de Voorzitter van de Tsjechische Kamer van Afgevaardigden, de heer Zaorálek, op als rapporteur. Hij presenteerde een rapport met een overzicht van het onderhandelingstraject, de inzet van de voorgaande Europese voorzitterschappen, waaronder Nederland, en de stand van zaken onder het huidige Luxemburgse voorzitterschap. Tevens gaf hij zijn visie op de ingenomen posities. De heer Borrell, Voorzitter van het Europees Parlement, leverde een bijdrage als «keynote speaker».

Van beide sprekers was er veel kritiek op het standpunt van de zogeheten «groep van zes», de zes lidstaten die de EU-begroting terug willen brengen tot 1% van het BNI van de EU (hiertoe behoort ook Nederland), alsook op de korting die het VK nog steeds geniet. Uit de reacties werd nog eens heel duidelijk dat de verschillende Voorzitters erg uiteenlopende bevoegdheden hebben om zich uit te spreken over dit soort onderwerpen, derhalve kwam het debat niet echt van de grond. Uiteindelijk bleek er vooral en marge van de vergadering zoveel discussie te zijn over dit precaire thema dat er in de conclusies niet meer staat dan dat Unie ook na de uitbreiding moet beschikken over de nodige middelen en dat deze volgens de principes van economische en sociale cohesie, doch ook op efficiënte en economische wijze, moeten worden aangewend.

Ratificatie van het Europees Grondwettelijk Verdrag

Rapporteur voor het onderwerp «ratificatie van het Europees Grondwettelijk Verdrag» was de heer De Croo, Voorzitter van de Belgische Kamer van Afgevaardigden. De Croo concentreerde zich in zijn bijdrage op de gevoelens van de Europese burgers ten aanzien van het Verdrag en hun betrokkenheid bij het ratificatieproces. Hij signaleerde enkele algemene trends, waaronder het Europa-brede verschijnsel dat burgers naarmate ze beter geïnformeerd waren over het Verdrag, positiever stonden tegenover de ratificatie ervan. Daar stond tegenover dat juist in landen waar geen referendum gehouden werd, een groter percentage van de bevolking vóór ratificatie was. Op deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid werd verder niet ingegaan. Wel waarschuwde De Croo in zijn rapport voor de gevaren van het instrument referendum, waaronder het gevaar van misbruik ervan voor andere doeleinden dan eigenlijk voorzien en het risico dat er geantwoord wordt op een vraag die niet gesteld is. De Croo concludeerde dat informatievoorziening aan de bevolking van het allergrootste belang was en dat daar meer aandacht aan zou moeten worden besteed, niet alleen door regeringen maar nadrukkelijk ook door parlementen. Als het publieke debat over het Grondwettelijk Verdrag iets had uitgewezen dan was het wel dat er heel veel misverstanden bestonden over hetgeen met deze tekst werd geregeld. Het was wellicht aan regeringen en parlementen te wijten dat er inmiddels een grote symbolische waarde aan het Verdrag werd toegekend terwijl er anderzijds zoveel onwetendheid over bestond.

Uit de bijdragen van de verschillende Voorzitters bleek enerzijds enthousiasme over de aandacht die het Europese project in zijn geheel kreeg vanwege de discussies omtrent het Grondwettelijk Verdrag, anderzijds toonden de meesten zich ook bezorgd over de afstand die weer bleek te bestaan tussen de bevolking enerzijds en «Brussel», of zelfs de gehele politiek, anderzijds. De meningen verschilden over de vraag of een referendum een nuttig instrument was om burgers een gevoel van betrokkenheid te geven. Ook waren de Voorzitters het niet eens over de gevolgen van een eventuele verwerping van het Verdrag, sommigen meenden dat het absoluut essentieel was voor het functioneren van de EU dat deze tekst er kwam, anderen waren van mening dat het Europese project ook zonder het Verdrag nog wel even voort kon. De heer Weisglas zette het dilemma uiteen waar het Nederlandse parlement nu mee geconfronteerd werd. Hoewel een aanzienlijke meerderheid van zowel de Eerste als de Tweede Kamer vóór ratificatie van het Grondwettelijk Verdrag zou stemmen, hadden de meeste partijen ook aangegeven de uitkomst van het referendum op 1 juni over te zullen nemen. Aangezien de peilingen nu een lichte wenteling naar «nee» leken te maken groeide de kans dat het parlement zich voor een ongekend dilemma geplaatst zou zien. De heer Weisglas wilde echter nog niet vooruitlopen op de uitslag van de volksraadpleging, of op de vraag wat een «nee» voor Nederland en de rest van Europa zou betekenen. Wat hij wel benadrukte was dat, hoewel dit Verdrag zeer belangrijk was, de eventuele verwerping ervan niet het einde van de Europese samenwerking zou betekenen.

De Croo rondde uiteindelijk de discussie af met een genuanceerde conclusie, te weten dat de EU nog immer een fantastisch samenwerkingsproject was, maar tevens zijn mankementen kende, zoals nu ook weer bleek uit de kritische discussie over het nieuwe Verdrag. De EU was als een vlot: het drijft, maar je krijgt wel natte voeten.

Europees buitenlands beleid – de rol van de nationale parlementen van de EU

Dit agendapunt was opgesplitst in een algemene discussie over de rol van de EU in de wereld en een debat dat specifiek gericht was op de samenwerking met de landen van de Westelijke Balkan.

De rol van de EU in de wereld

De heer Casini, Voorzitter van de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden, presenteerde een rapport dat voortborduurde op zijn bijdrage aan de Voorzittersconferentie in Den Haag in juli 2004. Casini wees op het toenemende belang van Europees optreden in de internationale arena, temeer waar het relaties met de Verenigde Staten, China en India betrof. Tot deze concurrenten van de EU qua economie en invloed moest ook op parlementair niveau toenadering worden gezocht. De relaties van de Europese Unie met Afrika, Azië en Latijns Amerika zouden ook ondersteund kunnen worden door een gecoördineerde dialoog op parlementair niveau. De uitbreiding van de EU had noodzakelijkerwijs consequenties voor de internationale geo-politieke verhoudingen en ook richting de nieuwe zuider- en oosterburen was het belangrijk om zoveel mogelijk gezamenlijk op te treden. In de diverse interparlementaire assemblees zou, zoals eerder bij agendapunt 1 aan de orde werd gesteld, betere afstemming tussen de nationale parlementen kunnen leiden tot een sterkere Europese positie ten opzichte van de andere leden van die fora. Concluderend stelde Casini dat, met inachtneming van nationale autonomie, de verschillende politieke standpunten die in de lidstaten werden ingenomen op internationale onderwerpen en het belang van bilaterale contacten, er veel te winnen was bij meer gecoördineerd en gezamenlijk optreden van de parlementen op het wereldtoneel.

Verschillende Voorzitters wezen op het belang van de samenwerking met de EuroMediterrane partners, alsook met de voormalige lidstaten van de USSR en de Verenigde Staten. Interparlementaire contacten zouden niet alleen de relaties op regeringsniveau kunnen ondersteunen, maar juist ook dienen om parlementariërs beter in staat te stellen hun ministers tot verantwoording te roepen over hun optreden in internationale fora. De heer Jurgens benadrukte dit laatste punt ook in zijn bijdrage. Buitenlands beleid zou voorlopig nog wel een voornamelijk nationale aangelegenheid blijven, vanwege de gevoeligheden die het met zich meebracht. Derhalve was het onverminderd belangrijk dat nationale parlementariërs goed in staat waren om hun eigen ministers thuis ter verantwoording te kunnen roepen.

In meerdere bijdragen werd tenslotte gewezen op de parlementaire rol in ontwikkelingssamenwerking. Enerzijds door het bieden van hulp aan ontwikkelende parlementaire democratieën, anderzijds door bijvoorbeeld er bij nationale regeringen op aan te dringen dat zij zich er voor inzetten dat er serieus werk wordt gemaakt van het bereiken van de Millenium Development Goals. Uiteraard moet in al deze vormen van samenwerking en hulp getracht worden duplicatie te voorkomen en efficiëntie te maximaliseren.

Samenwerking met de landen van de Westelijke Balkan

De heer Khol, Voorzitter van de Oostenrijkse Nationalrat, trad op als rapporteur bij dit agendapunt. Khol wees expliciet op de belangrijke rol die de Europese Unie speelde bij het bereiken van stabiliteit op de Balkan, daarmee niet alleen doelend op de bijdrage die de EU levert op militair gebied maar vooral ook op het terrein van politieke en maatschappelijke transformatie. Het betrekken van de landen in de Westelijke Balkan bij het Europese integratieproces was de enige manier om de interne hervormingsprocessen aldaar te laten slagen. Het uitzicht op eventueel lidmaatschap van de Europese Unie bleek in de Balkan landen een sterke drijfveer voor zowel de politieke klasse als de bevolking. Op parlementair niveau werd in allerlei vormen door de EU samengewerkt met de Balkan regio, allereerst in het kader van parlementaire assemblees zoals die van de Raad van Europa en de OVSE, maar ook via NGO's en door middel van bilaterale hulp- of uitwisselingsprojecten.

Er bestond grote eensgezindheid onder de Voorzitters over het belang van vrede en stabiliteit op de Westelijke Balkan, ook voor de EU. Daarbij werd erkend dat het uitzicht op verdere Europese integratie een belangrijke stimulans vormde voor het doorvoeren van (soms pijnlijke) hervormingen. Men was het er dan ook over eens dat het cruciaal was om deze landen te assisteren bij hun transformatieproces en om de aandacht voor de regio geen moment te laten verslappen. Wel werd benadrukt dat samenwerking met het Joegoslavië tribunaal een harde voorwaarde was voor welke verdere integratie dan ook. Uiteindelijk werd geconcludeerd dat de parlementen van de EU in het gehele hervormingsproces op de Balkan een wezenlijke rol konden spelen, zowel door (bilaterale) coöperatie als door het op nationaal niveau controleren van de ministers van Buitenlandse Zaken waar het formuleren van Europees beleid ten opzichte van de regio betrof.

De delegatie,

Weisglas

Jurgens

De griffiers van de delegatie,

Biesheuvel-Vermeijden

Klaassen

De Boer

PROGRAMMA CONFERENTIE

vrijdag 6 mei

08:45 informele briefing Secretarissen-Generaal en hogere ambtenaren

09:30 opening conferentie

10:00 eerste sessie conferentie

– interparlementaire samenwerking

12:45 lunch

15:00 tweede sessie conferentie

– rationalisatie van Europese interparlementaire organisaties

– financiële perspectieven 2007–2013

18:00 einde eerste conferentiedag

19:30 diner

zaterdag 7 mei

09:30 derde sessie conferentie

– ratificatie van het EU grondwettelijk verdrag

– EU buitenlandse betrekkingen

12:00 lunch en fotomoment

14:30 vierde sessie conferentie

– relaties EU/Westelijke Balkan

17:00 einde tweede conferentiedag

19:30 diner

CONFERENCE OF SPEAKERS OF THE EUROPEAN UNION PARLIAMENTS

Budapest, May 6–7, 2005

PRESIDENCY CONCLUSIONS

Preliminary remarks

1. The Conference of the Speakers of the Parliaments of the European Union took place in Budapest in the Hungarian National Assembly on 6–7 May 2005. The Presidents of the National Parliaments of the EU Member States, the European Parliament, the two acceding countries and the two candidate countries participated at the Conference. The Presidents of the National Parliaments of the Western Balkan countries were invited to attend the second day of the Conference. The Speakers' Conference was chaired by the President of the Hungarian National Assembly, Mrs Katalin Szili. The Hungarian Prime Minister, Mr Ferenc Gyurcsány addressed the Conference, he emphasized that Europe needs to be more competitive in order to preserve and strengthen the European values.

2. The Presidents discussed the following topics: interparliamentary co-ordination, the co-operation between the European Commission and EU Parliaments, rationalization of the European interparliamentary organizations, EU Parliaments and the financial perspectives for 2007 – 2013, ratification of the Treaty establishing a Constitution for Europe, contribution of the EU Parliaments to the enhancement of the global role of the EU, parliamentary relations between the EU and the Western Balkans.

3. In her introductory speech, Mrs Katalin Szili, President of the Hungarian National Assembly summarized the experiences of the new co-ordination mechanism and reported to the Conference about the implementation of the Hague Guidelines.

4. The Vice-President of the European Commission, Mrs Margot Wallström presented the short and long term goals of the Commission aiming to reinforce co-operation with the National Parliaments. The Commission is willing to play an active role as «facilitator» of the important work of electronic exchange of EU-related information between National Parliaments, using, in particular, the IPEX network.

5. Mr Wolfgang Thierse, President of the German Bundestag, presented the main findings of the questionnaire on «Rationalizing our interparliamentary co-operation». He expressed the view that the tasks and objectives of the assemblies are to publicise and promote the objectives of the relevant organisations and to monitor compliance with each organisation's underlying principles and to contribute to the better scrutiny of the governments' work.

6. Mr Lubomir Zaoralek, the President of the Chamber of Deputies of the Czech Republic outlined the role National Parliaments should play in the process of concluding the new financial perspective. Josep Borrell, President of the European Parliament clarified the role of the European Parliament in the adoption of the financial perspective.

7. Regarding the ratification process of the Treaty establishing a Constitution for Europe, Mr Herman de Croo, President of the Belgian House of Representatives, described the attitude of the public towards the Constitution and examined the possible ways of raising awareness among Union citizens of the need for it, as well as considered what role the National Parliaments could play in that respect.

8. On the contribution of EU Parliaments to the enhancement of the global role of the EU, Mr Pier Ferdinando Casini, President of the Italian Chamber of Deputies emphasized the importance of the added value the international action of EU Parliaments represents. Mr Casini raised the possibility to set up a working group on activities of technical assistance to Parliaments. He will present the detailed proposal to the host of the upcoming Conference, the Danish Folketing.

9. The Presidents discussed the EU-Western Balkans relations with the active participation of the Presidents of the Parliaments of the Western Balkans. Mr Andreas Khol, President of the Austrian National Council, pointed out that the integration of the countries of the Western Balkans to the EU will create a zone of stability and strengthen the global role of the EU. Countries with an aspiration to join the EU must come to terms with their own past and the domestic political debate related to it and must espouse the values for which the EU stands.

10. The Conference took note of the following documents:

– An expression of opinion on the trial of the Bulgarian and Palestinian medical staff in Libya, tabled by the Slovakian delegation;

– An expression of opinion on the situation of the journalists kidnapped in Iraq, tabled by the Romanian delegation.

Conclusions of the Presidency

1. The Conference stressed the importance of further strengthening the relations between the European Commission and the National Parliaments, and the realization of the concrete short and long term targets presented by the Vice-President of the Commission, Mrs Margot Wallström.

2. Interparliamentary co-operation has to work as a real process, there must be a regular dialogue between Parliaments in-between the meetings of the Conference of Speakers. The links between the Conference of Speakers and the other EU interparliamentary meetings should be strengthened. In line with the Hague Guidelines, the Conference should play a leading role in defining the priority areas for co-operation. The calendar of EU interparliamentary activities for 2005 compiled by the Hungarian National Assembly provides a good basis and useful tool for planning the work of the Parliaments. The continuity of interparliamentary co-ordination should be ensured by the host Parliament of the next Conference. The previous and the upcoming hosts should provide assistance in these activities.

3. The Presidents noted with satisfaction the operation of the new language regime.

4. The Conference welcomes the «declaration on the role of National Parliaments in the European debate: Raise national European awareness» adopted by the Conference of Community and European Affairs Committees of Parliaments of the European Union (COSAC). The Conference calls upon the National Parliaments to hold a debate preferably in plenary session each year on the annual legislative and work programme of the European Commission with due respect for their internal work programme, legal framework and traditions. The Conference requests the incoming Presidency of the Conference to make the necessary consultations to find an appropriate timeframe for the implementation of the declaration, and report back to the Conference on the experience with the implementation of the declaration.

5. The Presidents agreed that in the context of the early warning system to be introduced by the Constitution, the six week period available to National Parliaments for subsidiarity control should start when the particular legislative proposal has been translated into every official language of the EU. The Presidents welcomed the co-operative intention expressed in that regard by the Vice-President of the Commission, Mrs Margot Wallström.

6. The IPEX project has been developed gradually since it was set up in 2001. A permanent framework of the future operation of IPEX has been agreed on by the Secretaries General and noted by the Presidents, allowing for an effective way of functioning. After the Budapest Conference the test phase of the new IPEX website will be launched, paving the way for the extension of electronic co-operation between EU Parliaments.

7. The Presidents expressed their view that the Treaty establishing a Constitution for Europe might be seen as the continuation of an integration process that has been in the making for almost as many as fifty years. They believe it is important to conclude the ratification process in 2006.

8. The Union should dispose of the necessary resources for the needs of the enlarged Union. The principles of solidarity, economic and social cohesion, efficient and economic use of funds shall be assured.

9. The Presidents emphasized that the efficiency of interparliamentary activities should be improved by the rationalisation of the existing organisations and not by creating new ones. An interesting debate has started at the Budapest Conference. It was agreed that the Conference has to play pivotal role in elaborating proposals for the rationalisation of European interparliamentary co-operation, however it was not possible to adopt proposals at this point.

The host of the upcoming conference, the Danish Folketing, was asked to form a working group which will follow up on the debate about rationalization of the European interparliamentary organizations. The working group shall be charged with the task to analyse the European interparliamentary organizations according to their functions in order to possibly put forward a proposal for rationalization and efficiency. The working group may consider the possibilities of co-operation among the delegations of the EU Parliaments in the margin of the meetings of interparliamentary organisations.

The working group will be set up in co-operation with the troika Parliaments (Hungary and Slovakia), the Parliament of the rapporteur (Germany) as well as all those who wish to participate in this task. The working group will present its recommendation at the forthcoming conference in Copenhagen in June 2006.

10. The Conference stressed the importance to continue the debate on how the EU Parliaments may promote a more co-ordinated and more efficient appearance of the Union on a global scale. Within this context Parliamentary activities should be monitored by the Conference of Speakers based on regular exchange of views.

11. The Conference stated that the integration of the countries of the Western Balkans to the European Union should be further strengthened. The EU Parliaments should play an active role in the transformation process of the region by sharing their experiences with the Parliaments of the Western Balkans. It is of particular importance that the EU Parliaments should give the necessary assistance to the Parliaments of the region. In this respect, both bilateral and multilateral forms of co-operation should be used, such as exchange of parliamentary experts or holding parliamentary meetings on specific topics with visible follow-up.

12. The next Conference of Speakers of the European Union Parliaments will take place in Denmark in June 2006. The National Council of the Slovak Republic has put forward an offer to host the Conference of Speakers in 2007.

Naar boven