30 174
Voorstel van wet van de leden Duyvendak, Kalma en Van der Ham houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum.

nr. 13
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 14 mei 2008

Met grote belangstelling hebben de indieners kennis genomen van het nader verslag, vastgesteld op 25 juli 2007. Graag zullen wij hieronder ingaan op de in het nader verslag gemaakte opmerkingen, dan wel de daarin gestelde vragen beantwoorden. Hierbij zullen wij de volgorde van onderwerpen zoals opgesteld in het nader verslag volgen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben «met gemengde gevoelens» kennis genomen van de reactie van de indieners op het verslag. Deze leden wensen op meerdere punten een nadere reactie op de bij hun levende vragen te ontvangen. De indieners zullen in het navolgende trachten deze vragen te beantwoorden. Daarbij tekenen zij aan dat zij gebruik zullen maken van de informatie en argumentatie die reeds eerder in het parlement aan de orde zijn geweest. De wenselijkheid van het instrument referendum is immers op meerdere momenten in de parlementaire geschiedenis aan de orde is geweest. Ook op de aanvullende vragen van de leden van de fracties van de PVV en ChristenUnie zullen wij in het hiernavolgende graag ingaan.

2. Hoofdlijnen

De leden van de CDA-fractie vragen de indieners in te gaan op enkele fundamentele bezwaren die zij tegen het voorliggende wetsontwerp hebben. De indieners zullen dit graag doen. Het eerste bezwaar dat de leden van de CDA-fractie te berde brengen betreft het punt dat een referendum principieel niet in ons bestel van representatieve democratie zou passen. In dit verband menen de indieners ook de vragen van de leden van de CDA-fractie te kunnen plaatsen omtrent de vrees voor ondermijning van het gezag van het parlement. Indieners delen de mening van de leden van het CDA niet dat een referendum principieel niet past in een stelsel van representatieve democratie. Indieners vragen zich af welk principe aan deze bewering ten grondslag zou liggen. Zij veronderstellen dat hier door de aan het woord zijnde leden gedoeld wordt op het principe dat de kiezer geen directe invloed zou mogen hebben op politieke besluitvorming, behoudens periodieke verkiezingen. Deze laatste toevoeging, behoudens verkiezingen, impliceert dat invloed van de kiezer wel degelijk gewenst is, maar dat de discussie zou moeten gaan over de mate waarin en de momenten waarop de kiezer invloed heeft. Indieners menen dat de leden van de CDA-fractie hierover een ander standpunt huldigen dan indieners. Indieners willen meer invloed op meer momenten. Zij zien zich daarin gesteund door de staatscommissie Cals-Donner. De commissie stelt het volgende: «Ook daar, waar een representatief stelsel bestaat, behoeft de werking ervan niet te worden geschaad en kan deze zelfs worden verbeterd en gesteund door de toelating van een zekere mate van directe invloed»1. Ook de staatscommissie van advies inzake de relatie kiezer-beleidsvorming (commissie-Biesheuvel) zag in 1984 niet in dat de daar voorgestelde vorm van het referendum onverenigbaar zou zijn met het vertegenwoordigend stelsel. Evenmin als die commissie achten de indieners het nodig om «op de relatieve mérites van directe tegenover representatieve democratie breedvoerig in te gaan, waar het primaat van het representatieve stelsel ten onzent algemeen wordt erkend. De commissie wenst aan dit primaat niet te tornen». De commissie vervolgt met de woorden dat erkenning van het primaat van het representatieve stelsel niet wil zeggen dat men de ogen kan sluiten voor de beperkingen daarvan. De commissie duidt hierbij onder andere op het afnemend besef bij de burgers van medeverantwoordelijkheid voor het politieke proces en het gegeven dat bestuurders niet altijd genoeg draagvlak ondervinden voor hun bestuursdaden. De commissie stelt daarom in de ogen van de indieners terecht dat, hoewel het vertegenwoordigend stelsel een «onvervangbare rol in ons staatsrechtelijk bestel» moet houden, dat niet wil zeggen dat men de waarde van dat stelsel moet verabsoluteren. «Het is niet juist om voorzieningen die in enig opzicht een correctie of aanvulling op het vertegenwoordigend stelsel inhouden a priori af te wijzen. Het vertegenwoordigend stelsel heeft wel het primaat maar niet het monopolie», aldus de commissie Biesheuvel. Woorden waar de indieners zich kortheidshalve bij aansluiten. Indieners delen dan ook de conclusie van genoemde commissie dat vormen van directe democratie geen afbreuk mogen doen aan het representatieve stelsel. De vormgeving van een instrument dat directe democratie bevordert, luistert daarom nauw. De indieners antwoorden met het bovenstaande op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie zoals die zijn opgenomen in het nader verslag onder «3.4 Spanning met de representatieve democratie». De indieners danken de daar aan het woord zijnde leden van de PVV-fractie voor hun opmerkingen over de verhouding tussen het referendum en de representatieve democratie. De indiener zien die opmerkingen als ondersteuning van hun opvatting dat het referendum als instrument de representatieve democratie versterkt.

De leden van de CDA-fractie menen dat er betere methoden zijn dan een referendum om een publiek debat te starten. De indieners zouden daarop willen antwoorden dat zij met hun voorstel geenszins beogen om een instrument te creëren dat louter tot het starten van een publiek debat dient. Als dat wel het geval zou zijn geweest dan hadden degenen gelijk, die menen dat een referendum niet meer is dan een middel om kiezers slechts het idee te geven dat men invloed kan uitoefenen op besluitvorming. Het publieke debat vormt weliswaar een waardevol onderdeel binnen het traject van het referendum, maar is geen doel op zich. In dit verband zouden de indieners uit de zin in de memorie van toelichting willen wijzen waarin staat dat de kern van dit wetsvoorstel is om kiezers in staat te stellen meer invloed te verkrijgen op de politieke besluitvorming. De vraag of er betere methoden zijn dan een referendum om een publiek te starten, is moeilijk te beantwoorden. Er zijn in ieder geval ook andere methoden om een publiek debat te starten: de een meent dat te moeten door zijn of haar inbreng in het parlement, de ander organiseert publieke debatten of schrijft prikkelende opiniestukken. De impact op het publieke debat van dergelijke middelen is op voorhand moeilijk in te schatten. De ervaring heeft wel geleerd dat het instrument referendum, wat men daar verder ook van mag vinden, een grote bijdrage kan leveren aan het publieke debat rondom een specifiek onderwerp. De indieners verwijzen de leden van de CDA-fractie wellicht ten overvloede naar het debat dat naar aanleiding van een referendum is ontstaan over het onderwerp Europese Grondwet. De indieners durven de stelling aan dat gezien de hooguit beperkte interesse voor het onderwerp «Europa» van voor die tijd, het debat dat over Europa na die tijd is ontstaan voor het grootste deel op het conto van het referendum kan worden geschreven. Een discussie die zich enkel binnen de muren van het parlement zou hebben afgespeeld, had naar de mening van de indieners een dergelijke publieke betrokkenheid nooit kunnen ontketenen.

De leden van de CDA-fractie opperen als een bezwaar dat «een gepassioneerde minderheid de wil kan opleggen aan een meerderheid». Indieners wijzen erop dat de grootte van de groep kiezers die een referendum afdwingt niet in onderhavig wetsvoorstel wordt vastgelegd, maar dat nadere regels bij wet worden gesteld. Dit geldt ook voor het al dan niet vaststellen van een quorum. Pas als de wetgever met voorstellen komt om invulling te geven aan bedoelde regels is te beoordelen in hoeverre het gevaar dat de leden van de CDA-fractie schetsen reëel is.

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een antwoord op de vraag of voorliggend wetsvoorstel niet een Grondwetswijziging veronderstelt. Indieners gaan ervanuit dat de leden van de fractie van het CDA per abuis deze vragen hebben ingediend, aangezien het in onderhavig wetsvoorstel juist een om een Grondwetswijziging handelt. Zij nemen dan ook de vrijheid om hier en elders in deze nota niet verder in te gaan op de opmerkingen en vragen van deze leden, die gebaseerd zijn op de onjuiste veronderstelling dat het hier niet om een voorstel tot wijziging van de Grondwet zou gaan. Met het bovenstaande hopen de indieners tevens de vragen van de leden van de CDA-fractie die zij hebben gesteld over een mogelijk nodige grondwetswijziging te hebben beantwoord (onder punt 3.3 van het nader verslag).

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de mate waarin een referendum bijdraagt aan verkleining van de zgn. kloof tussen kiezers en gekozenen. De leden van de CDA-fractie achten het tegendeel evenzeer mogelijk, bijvoorbeeld als het parlement de uitslag van een referendum naast zich neer zou leggen. De redenering van de indieners komt hun wat simpel over. Naar de mening van indieners zal het horen van kiezers – vaker dan eenmaal per vier jaar bij verkiezingen – bijdragen aan het verkleinen van de kloof tussen kiezer en gekozene. Dit geldt ook, zo voegen zij daaraan toe, als de uitslag van een raadgevend referendum niet of slechts gedeeltelijk door het parlement zal worden overgenomen. Kunnen indieners nader uiteenzetten hoe zij zich dat voorstellen, zo vragen zij. Op welke wijze kan het parlement de uitslag van een referendum naast zich neerleggen en tegelijk een bijdrage leveren aan de verkleining van de kloof tussen kiezer en gekozene. Indieners wijzen erop dat de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie zich niet verenigen met het feit dat indieners met onderhavig wetsvoorstel niet een raadgevend referendum voorstellen, maar een correctief bindend referendum. Zij nemen dan ook de vrijheid om niet verder in te gaan op deze vragen en opmerkingen.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of burgers door in het kader van een referendum niet juist worden «gereduceerd tot kiezers» kunnen de indieners niet plaatsen. Mogelijk bestaat er een misverstand bij de leden van de CDA-fractie over het gebruik van het instrument referendum. Van «reduceren tot kiezers» zal geen sprake kunnen zijn aangezien het hier voorgestelde referendum pas zal worden gehouden nadat een groot aantal kiezers daar zelf om heeft gevraagd. Het betreft voor de goede orde geen referendum dat door de regering of parlement wordt geïnitieerd. Hiermee hopen de indieners ook een voor de leden van de CDA-fractie«gewichtig punt» betreffende het initiatief tot een referendum te kunnen beantwoorden. Uit de vraagstelling van deze leden zou kunnen worden opgemaakt, aangezien er daarin sprake is van een «raadplegend» referendum, er bij de leden van de CDA-fractie enig misverstand bestaat over het hier voorliggende wetsvoorstel. Voor de goede orde: de indieners beogen een correctief en bindend referendum mogelijk te maken dat uit de aard der zaak alleen maar gehouden kan worden op initiatief vanuit de bevolking. De leden van de CDA-fractie menen dat «het de zaak helemaal op de kop [zou] zetten, indien het parlement ook nog eens zou kunnen aanzetten tot een referendum. Aan zo’n «weg-met-ons voorstel» zou naar het oordeel van deze leden een zichzelf respecterend parlement nooit en te nimmer moeten meewerken». Nogmaals: het onderhavige wetsvoorstel gaat uitdrukkelijk niet over een door het parlement geïnitieerd referendum.

3 Onderdelen

3.1. Internationale vergelijking

De leden van de CDA-fractie constateren dat de indieners ervan afgezien hebben om – zoals de leden van de PvdA-fractie hadden gevraagd – een internationale vergelijking toe te voegen aan hun analyse. In plaats daarvan verwijzen zij naar literatuur. Literatuur die – tussen haakjes – nog niet beschikbaar is in de bibliotheek van de Kamer. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie doen indieners daarmee tekort aan hun eigen voorstel. Juist hun veronderstellingen over mogelijke (zowel positieve als negatieve) effecten van referenda verdient onderbouwing door middel van een internationale vergelijking. Deze leden vragen dan ook niet om een volledig overzicht van de internationale situatie, maar beantwoording van gerichte vragen, zoals die in het verslag ook door de leden van de PvdA-fractie zijn gesteld. Op welke punten zijn er positieve dan wel negatieve ervaringen met het instrument raadgevend referendum? Is het instrument ooit ergens afgeschaft? Zo ja, wat waren daarvoor de redenen?

Indieners hebben zijn in de nota naar aanleiding van het verslag ingegaan op de vragen van de leden van de PvdA-fractie, waaraan de leden van de CDA-fractue in de het nader verslag aan refereren In het verslag vragen de leden van de PvdA-fractie wat de ervaringen in het buitenland zijn met drempels met referenda en of die ervaringen niet kunnen worden meegenomen en hun neerslag vinden in de onderhavige Grondwetswijziging door alsnog benedengrenzen op te nemen. Indieners willen van deze gelegenheid gebruik maken om nogmaals te reageren op deze specifieke vragen van de PvdA-fractie. Allereerst willen indieners opmerkingen dat het opnemen van benedengrenzen in de Grondwet kan leiden tot een ander probleem. Deze benedengrenzen zouden relatief laag moeten liggen om de beoogde flexibiliteit die de indieners trachten te bereiken mogelijk te maken. Een veel gehoorde klacht over eerdere referendumwetgeving was immers dat de drempels te hoog waren. Indien lage minimumdrempels in de Grondwet worden vastgelegd, met de mogelijkheid om deze door middel van een wet die met twee derde meerderheid moet worden aangenomen te verhogen, is het zeer waarschijnlijk dat dit nooit zal leiden tot het aannemen van een dergelijke wet. Dat zou betekenen dat de minimumdrempels in feite de te hanteren drempels worden. Dit maakt het lastig om realistische benedengrenzen vast te leggen zonder afbreuk te doen aan de gewenste flexibiliteit. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie naar internationale ervaringen met drempels vergelijking over het instrument referendum op prijs. Indieners zijn op dit moment geen ervaringen uit het buitenland bekend met minimumdrempels. Ook is het hen voor zover zij hebben na kunnen gaan niet bekend of het instrument ergens ooit is afgeschaft.

3.2. Beoordeling van het instrument referendum

De leden van de fractie van het CDA vragen indieners te reageren op hun stelling dat het referendum niet het enige instrument is om een gewenste verandering van de politieke cultuur te bewerkstelligen. Ook vragen zij of deze verandering ook zonder het referendum bewerkstelligd zou kunnen worden. Indieners zijn in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag uitgebreid ingegaan op alternatieven om de invloed van burgers op de politiek te vergroten. Hierbij hebben zij aangegeven dat deze alternatieven er wel degelijk zijn. Elk alternatief heeft echter voor- en nadelen. Indieners menen dat de voordelen, afgewogen tegen de eventuele nadelen, van een bindend correctief referendum zo groot zijn, dat het hoog tijd is dat de politiek de stap zet om een referendum mogelijk te maken.

3.3. Grondwettigheid

Indieners ontwijken de vraag van de leden van de ChristenUnie, zo stellen de leden van de CDA-fractie vast, of het voorliggende wetsvoorstel niet materieel datgene regelt wat uitsluitend bij Grondwetswijziging zou moeten worden geregeld. Hoe beoordelen indieners de stelling, dat hoewel formeel kan worden afgeweken van de uitslag van een raadgevend correctief referendum, dat materieel niet is aan te raden? Naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden is een raadgevend referendum zonder grondwetsherziening de slechtste van de drie denkbare vormen van volksraadpleging bij referendum: correctief, raadplegend en raadgevend. Kunnen de indieners dat aanvoelen? Waarom, zo vragen deze leden zich met groeiende verbazing af, handelen zij zo als zij handelen? Zijn zij alsnog bereid terug te keren op de dwalingen huns weegs? Indieners herhalen hetgeen ze eerder al stelden, namelijk dat de CDA-leden er ten onrechte vanuitgaan dat het hier geen voorstel tot wijziging van de Grondwet betreft.

3.4. Spanning met de representatieve democratie

De leden van de CDA-fractie zijn van mening, dat het raadgevend correctief referendum spanning oplevert met de representatieve democratie. Indieners constateren geen spanning, maar zien aanvulling. Daarom vragen deze leden indieners nader in te gaan op de verhouding tussen het raadgevend correctief referendum en de representatieve democratie, desgewenst in het kader van een internationale vergelijking. Indieners verwijzen kortheidshalve naar hetgeen zij in paragraaf 2 hierover opmerkten.

De leden van de PVV-fractie zijn op basis van referenda op lokaal niveau en het landelijke referendum over de Europese Grondwet van mening dat er voor referenda geen sprake hoeft te zijn van spanning met de representatieve democratie. Het houden van referenda is een middel om te bewerkstelligen dat signalen vanuit de samenleving eerder opgepikt worden en burgers meer invloed kunnen uitoefenen. Dit is naar de mening van deze leden niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk. Indieners kunnen zich vinden in voorgaande opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV.

3.5 Hoogte van de drempel

Indieners erkennen in de nota naar aanleiding van het verslag, dat de hoogte van een drempel moeilijk exact te bepalen is. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zal het wetsvoorstel niettemin de hoogte van een drempel exact dienen te bepalen. Wat bedoelen indieners met deze erkenning? Indieners wijzen erop dat een passage zoals de leden van de CDA-fractie menen te citeren niet in de Nota naar aanleiding van het verslag behorend bij onderhavig wetsvoorstel te vinden is.

De leden van de PVV-fractie vragen de indieners nog nader toe te lichten, waarom zij zich op het standpunt stellen dat het niet in de rede ligt om de drempels voor referenda op decentraal niveau in de Grondwet op te nemen. Kennelijk zijn de indieners van oordeel dat dit dient te geschieden door een ander, hoger orgaan op het naast hogere niveau. Wat verzet zich er tegen om deze drempels wel in de Grondwet vast te leggen, zo vragen deze leden. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de indieners hun analyse delen dat de hoogte van de drempel bepalend is voor de vraag of en zo ja hoe vaak er gebruik gemaakt zal gaan worden van een referendum. Delen de indieners dan ook de analyse van deze leden dat deze drempels bepalend zijn voor de mate waarin deze vorm van referendum een effect zal hebben op de representatieve democratie? Kunnen de indieners indien dit het geval is nader toe lichten waarom het niettemin toch niet nodig is om de drempels in de Grondwet op te nemen? Op grond van bovengenoemde overwegingen blijven deze leden van mening dat het voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is om te weten welke drempels indieners wenselijk vinden.

Op de vraag van de PVV naar een toelichting op de keuze om drempels niet op te nemen in de Grondwet willen indieners als volgt reageren. De indieners hebben gekozen voor het vaststellen van de drempels bij wet om ervoor te zorgen dat er voldoende flexibiliteit is om de drempels te wijzigen, mocht in de praktijk blijken dat de hoogte van de drempels aanpassing behoeft. Zo kan blijken dat door de gekozen hoogte van het aantal handtekeningen waarmee een verzoek ondersteund dient te worden, in de praktijk het ondoenlijk is een referendum aan te vragen. Anderzijds kunnen drempels naar het oordeel van de wetgever ook te laag zijn, waardoor een overvloed aan referendums leidt tot een ongewenste situatie, bijvoorbeeld doordat het wetgevingsproces teveel vertraging oploopt, of doordat het instrument te «bot» wordt. In het geval dat de drempels in de Grondwet zou worden opgenomen, zou een eventuele wijziging ervan een lange en zware procedure vergen. Daarom is gekozen voor een wet, die in één lezing met tweederde meerderheid aangenomen kan worden. Volgens de indieners is hiermee een goede balans gevonden tussen gewenste flexibiliteit enerzijds en waarborgen van zorgvuldigheid anderzijds. Daarmee willen zij tevens in de richting van de leden van de ChritenUnie-fractie aangeven dat het inderdaad zo is het aan de wetgever is, of in het geval van decentrale overheden aan het naasthoge orgaan, om te bepalen in welke mate het referendum als aanvulling op de representatieve democratie dient te bestaan. Nadat het instrument, dat mogelijk is gemaakt via een Grondwetswijziging en verder uitgewerkt in een uitvoeringswet, enige tijd heeft gefunctioneerd, kan de wetgever of de naasthoge overheid zich een oordeel vormen over de doelmatigheid en effectiviteit en andere aspecten van het instrument correctief referendum. Zou de wetgever of de naasthoge overheid in (tweederde) meerderheid van mening zijn dat de regelgeving ten aanzien van de drempels aangepast dient te worden, dan is een dergelijke aanpassing ook binnen afzienbare tijd te realiseren, rekeninghoudend met de gevoelens van een grote minderheid van de gekozen volksvertegenwoordigers. Zouden de drempels vastgelegd zijn in de Grondwet, en de (tweederde) meerderheid er over eens zijn dat het instrument referendum sterk zou verbeteren door aanpassing van de drempels, dan zou dit een uitgebreide procedure in twee lezingen vergen, die jaren zal vergen.

3.6 Kosten

De leden van de CDA-fractie missen een onderbouwde schatting van de totale kosten voor het houden van referenda. In de memorie van toelichting gaan indieners wel degelijk in op de te verwachten kosten van de invoering van een referendum. Voor de goede orde zullen zij hieronder nogmaals aangeven wat de te verwachten financiële gevolgen zijn. Een voorstel tot invoering van het correctief referendum heeft in zoverre financiële gevolgen dat er aan de organisatie van een referendum kosten verbonden zijn. Deze kosten zijn vergelijkbaar met de kosten van verkiezingen (als het referendum daarmee niet samenvalt). Bij de kosten van het landelijke referendum op 1 juni 2005 is uitgegaan van een bedrag van € 27 miljoen. Hieronder vallen met name de kosten voor de gemeentes (€ 22 miljoen) voor de uitvoering van de raadpleging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 105 VII, nr. 2). In het kader van de invoeringswet zal bepaald moeten worden in hoeverre de gemeenten ook de kosten voor het correctief referendum op grond van onderhavig wetvoorstel door het Rijk vergoed krijgen. De cumulatieve kosten zijn uiteraard afhankelijk van het aantal referenda dat daadwerkelijk gehouden zal worden. De exacte financiële gevolgen zijn daarmee afhankelijk van hetgeen in de uitvoeringswetgeving op het punt van drempels en uitzonderingen wordt vastgesteld. Het vervallen van een wet(svoorstel) als gevolg van de uitslag van een referendum kan in een concreet geval eveneens financiële gevolgen hebben. Op dit punt bestaat er evenwel geen verschil met de bestaande mogelijkheid dat wetsvoorstellen niet worden bekrachtigd of aangenomen, waarbij wel aangekend moet worden dat de onzekerheid of een wet doorgaat wel van invloed kan zijn op (uitvoerings-)kosten die vooruitlopend op bekrachtiging van de wet gemaakt moeten worden.

3.7 Uitzonderingen

De leden van de CDA-fractie wijzen op het feit dat indieners stellen, dat op grond van artikel 12 van hun wetsvoorstel noodwetten niet zijn uitgezonderd van de mogelijkheid om daarover een referendum te houden. Eventuele intrekking van de noodwet naar aanleiding van een afwijzende referendumuitslag kan later aan de orde zijn. Kunnen indieners dit punt nader uitwerken, zo vragen deze leden. Welke ratio heeft het intrekken na een referendum van noodwetgeving, die uit haar aard een spoedeisend karakter heeft? Indieners gaan ervan uit dat de leden van de CDA-fractie doelen op Artikel II van het wetsvoorstel, houdende een toevoeging van artikel 89e aan de Grondwet. Indieners wijzen op de uitgebreide toelichting op artikel 89e in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden vragen naar de ratio van het intrekken van noodwetgeving na een referendum. Indieners wijzen erop dat ook voor noodwetgeving het voor de kiezer mogelijk moet zijn om een correctie aan te brengen op de parlementaire besluitvorming. Vanwege het spoedeisende karakter stellen zij echter voor in dergelijke gevallen het van kracht worden van noodwetgeving niet te laten wachten op de uitkomst van een eventueel referendum. Zou ervoor gekozen worden om geen referendummogelijkheid voor noodwetgeving te creëren, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat de wetgever oneigenlijk gebruik maakt van de mogelijkheid om een wetsvoorstel een spoedeisend karakter te geven, om zo de mogelijkheid van een referendum te omzeilen.

Voorts verwijzen de leden van de fractie van het CDA per abuis naar de toelichting op de artikelen 4 en 5. Indieners wijzen er op, dat artikelen 4 en 5 niet bestaan.

Duyvendak

Kalma

Van der Ham


XNoot
1

Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet, 1971.

Naar boven