30 173
Wijziging van de Warenwet teneinde een mogelijkheid op te nemen tot het stellen van hygiënevoorschriften bij het tatoeëren en het piercen en tot het houden van toezicht daarop, de werking van die wet uit te breiden tot eet- en drinkwaren die worden verhandeld op het continentaal plat, alsmede tot strafbaarstelling van artikel 27, derde lid, van die wet op grond van de Wet op de economische delicten

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 mei 2006

Op 19 april jongstleden vond de plenaire behandeling plaats van het voorstel tot wijziging van de Warenwet (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 73, blz. 4563–4576) in verband met het kunnen stellen van hygiënevoorschriften bij het tatoeëren en piercen en het houden van toezicht daarop (Vergaderjaar 2004–2005, 30 173, nr. 2). Ik heb tijdens de behandeling toegezegd schriftelijk te zullen reageren op een aantal zaken die door de kamer naar voren zijn gebracht waaronder de indiening van een amendement en een tweetal moties.

Met het amendement van mevrouw Van Miltenburg wordt voorgesteld het wetboek van Strafrecht aan te vullen met een geclausuleerd verbod op het tatoeëren en piercen van minderjarigen onder de 16. In het navolgende gebruik ik kortheidshalve de term «ingreep» voor het aanbrengen van tatoeages en piercings, waarbij ik aanteken dat het daarbij niet gaat om ingrepen in de medische zin van het woord.

Mede namens de minister van Justitie bericht ik u als volgt.

Hoewel ik mij in eerste instantie betrekkelijk neutraal t.o.v. het amendement heb opgesteld, ben ik na overleg met de collega van Justitie toch tot de conclusie gekomen dat de bezwaren overheersen. De voorgestelde wijziging van het Wetboek van Strafrecht is buitengewoon problematisch vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid. Handhaving van het verbod door daadwerkelijke controle bij degene die de ingreep verricht is in de praktijk hoogstens op incidentele basis voorstelbaar. Van de politie kan niet worden verwacht dat tattooshops en/of hun klanten stelselmatig worden gecontroleerd. Strafrechtelijk optreden is daardoor in de praktijk slechts denkbaar op grond van de aangifte achteraf van een wettelijke vertegenwoordiger die vooraf noch achteraf wenst in te stemmen met de ingreep, en indien de jeugdige verklaart wie de ingreep heeft verricht.

Ook in dat geval staat echter nog niet onomstotelijk vast dat degene die de ingreep verricht strafrechtelijk een verwijt te maken valt, omdat een andere persoon, al dan niet terecht, zich als wettelijk vertegenwoordiger kan hebben uitgegeven en instemming heeft verleend. Het is voor de persoon die een ingreep verricht immers praktisch onmogelijk met zekerheid vast te stellen wie de wettelijk vertegenwoordiger is van een potentiële klant. Praktisch gesproken verplicht het amendement degene die een ingreep verricht en zich tegen strafbaarheid wil wapenen, een administratie bij te houden waarin hij de personalia en gegevens omtrent het getoonde identiteitsbewijs van klant en wettelijk vertegenwoordiger registreert.

Het gegeven dat het voorgestelde verbod slechts op basis van aangifte mogelijk is, speelt overigens ook ten aanzien van ingrepen die bij kinderen van jonger dan 12 zijn verricht. Zonder medewerking van de betrokkenen zal van succesvol strafrechtelijk optreden immers geen sprake kunnen zijn.

Vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid is verder relevant dat er op dit moment allesbehalve een algemeen gedeelde opvatting bestaat over de aanvaardbaarheid van dergelijke ingrepen. Het is evident dat er onder de betrokken jeugdigen zelf, maar ook in de samenleving als geheel, afwijkende opvattingen op dit punt leven, hetgeen de naleving daarvan onder druk zet.

Al met al leiden deze handhavingsproblemen naar mijn oordeel tot een grote druk op de toepassing van het opportuniteitsbeginsel door het openbaar ministerie. Het valt niet te verwachten dat het OM meer dan incidenteel zal kunnen overgaan tot vervolging. De vraag is of een dergelijke restrictieve handhavingspraktijk voldoende recht doet aan de signaalwerking die van een nieuwe strafbepaling uit zou moeten gaan.

Ook vanuit het oogpunt van noodzaak en wenselijkheid van regelgeving ziet de regering bezwaren tegen het voorgestelde verbod.

Te vrezen valt dat een verbod, in het bijzonder bij op zichzelf eenvoudige handelingen als het aanbrengen van een piercing, tot gevolg zal hebben dat een illegale markt wordt gecreëerd voor tatoeëerders en piercers die bereid zijn de leeftijdsgrenzen te negeren. Dan zullen de handelingen zich naar een verborgen circuit verplaatsen, en omdat de mogelijkheden tot controle op verantwoord werken daar nihil zijn, neemt de kans op gezondheidsschade toe.

Tenslotte merk ik op dat er geen harde aanwijzigen bestaan dat op dit moment sprake is van een maatschappelijk probleem van dien aard en omvang dat een optreden van de wetgever of het strafrechtelijk apparaat noodzakelijk lijkt. Zoals ik tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel al aangaf, is niet gebleken dat tatoeages of piercings bij minderjarigen vanuit het gezichtspunt van gezondheidsbescherming een bijzonder gevaar vormen. Ten aanzien van piercings merk ik daarbij nog op dat de onomkeerbaarheid daarvan in wezen betrekkelijk gering is. Bij het verwijderen daarvan (al dan niet op instigatie van de wettelijk vertegenwoordiger) is in de meeste gevallen vrijwel nooit sprake van enig ander blijvend gevolg dan dat van het gaatje zelf.

Gezien het vorenstaande acht de regering het niet terecht een wettelijk verbod uit te vaardigen.

Om deze redenen ontraadt de regering het voorgestelde amendement.

Ook zijn er twee moties ingediend. Mevrouw Arib stelt in haar motie dat het verwijderen van tatoeages onder de reikwijdte van de wet BIG valt en vraagt op welke wijze het toezicht op het verwijderen van tatoeages zal worden vormgegeven.

De Wet BIG is van toepassing op het beroepsmatig verrichten van handelingen die tot doel hebben de gezondheid van een persoon te bevorderen of te bewaken. Het aanbrengen dan wel het verwijderen van tatoeages dient geen gezondheidsdoel en valt daarom niet onder de werking van de Wet BIG. Dit betekent dat toezicht op het verwijderen van tatoeages niet op grond van de wet BIG kan plaatsvinden. Ik ontraad dan ook aanneming van deze motie.

Het bovenstaande wil niet zeggen dat tatoeageverwijderaars die schade aan personen toebrengen, niet kunnen worden aangepakt. Degenen die bij de verwijdering van een tatoeage schade hebben opgelopen, kunnen aangifte doen van mishandeling of misleiding of een procedure starten op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad. Bij brief van 29 maart 2005 heb ik u reeds overeenkomstig het bovenstaande bericht.

In de motie van mevrouw Kant en mevrouw Arib wordt gevraagd om een vergunningen- of registratiesysteem van privé-klinieken. Dit gelet op de risicovolle handelingen die plaatsvinden in deze klinieken en om zo het toezichthoudend werk van de IGZ te vergemakkelijken. Ik ga eerst in op de wens van een vergunningensysteem. Zoals bekend verstrek ik uitsluitend vergunningen (toelatingen) op basis van de Wet toelating Zorginstellingen (WTZI) aan instellingen die verzekerde zorg aanbieden. Dit systeem uitbreiden met de zorg die privé klieken aanbieden vind ik onnodig om de volgende redenen. Het wetsvoorstel strekt er toe om wettelijke hygiënevoorschriften voor tatoeage en piercingstudio’s te kunnen introduceren. Ook zal een vergunningenstelsel van kracht worden. Dit stelsel wordt nodig geacht vanwege de wezenlijke infectierisico’s die met deze handelingen zijn gemoeid en het feit dat tot op heden degene die deze handelingen verrichten en de locaties waarin zij plaatsvinden aan geen enkel wettelijk kwaliteitsvoorschrift hoeven te voldoen.

Deze situatie is volstrekt onvergelijkbaar met hetgeen plaatsvindt in de bedoelde privé klinieken. Hier is al sinds jaar en dag een wettelijke kwaliteitsborgingsysteem van toepassing en operationeel. Er wordt immers weliswaar geen WTZI-toelating aan de privé klinieken afgegeven, ze dienen echter wel te voldoen aan alle relevante kwaliteitswetgeving. Zowel de Wet BIG als de Wet op de kwaliteit van zorgsinstellingen zien daarop toe waarbij de IGZ toezicht houdt op de naleving van dit wettelijk stelsel.

De voor tatoeage- en piercingstudio’s voorgestelde en voor privé klieken bestaande wettelijke risicobeheersingsystemen zijn proportioneel afgestemd op de ingrijpendheid van de handelingen en de daarmee gepaard gaande risico’s. Het is voor mij dan ook niet goed te begrijpen dat de introductie van een vergunningenstelsel voor tot op heden geheel ongeregelde tatoeage- en piercingstudio’s, met zich mee zou moeten brengen dat privé klinieken die al volledig wettelijk zijn afgedekt ook onder een vergunningenstelsel zouden moeten vallen. Ik ontraad dan ook de aanneming van de motie vanwege dit onderdeel.

Voor wat betreft het in de motie gevraagde registratiesysteem voor deze klinieken, merk ik het volgende op. Ik ben het met u eens dat het toezicht door de IGZ op de naleving van de genoemde wetten in de klinieken aanzienlijk zal worden vergemakkelijkt door het beschikbaar zijn van een overzicht van deze klinieken. Hetzelfde geldt trouwens voor zelfstandige behandelcentra en particuliere zorginstellingen. Een dergelijk overzicht zorgt ervoor dat de IGZ weet waar toezicht moet worden gehouden. Ik heb de IGZ dan ook gevraagd op haar website een lijst bij te houden van privé klinieken, zelfstandige behandelcentra en particuliere zorginstellingen. Het gaat hier niet om een wettelijke verplichte registratie. Op de lijst staan de instellingen die de IGZ bekend zijn. Instellingen kunnen zich tevens aanmelden voor een vermelding op de website. Aan de hand van deze lijst kunnen patiënten en cliënten zien welke instellingen bij de IGZ bekend zijn en welke niet.

Een verzoek aan de IGZ tot het maken van een dergelijke lijst heb ik de kamer al toegezegd in mijn brief van 27 mei 2005. De IGZ is thans bezig met het actualiseren van deze lijst en zal deze over niet al te lange tijd publiceren op haar website.

In de plenaire behandeling gaf ik al aan het piercen van oorlellen vanwege de geringe risico’s uit de wettelijke regeling te zullen halen. Mevrouw Kant vroeg of dit ook mogelijk was voor het piercen van de bovenkant van het oor en de neusvleugel. Dit om dezelfde redenen. Ik heb aangegeven dat het hier anders dan bij de oorlel gaat om het doorboren van kraakbeen. Dat brengt een verhoogd risico van infectie met zich mee ten opzichte van het maken van een gaatje in de oorlel. Uit recent onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht blijkt dat het doorboren van de bovenkant van het oor schade toebrengt aan de achterzijde van het kraakbeen. Het vlies om het kraakbeen scheurt deels los waardoor er een ruimte ontstaat tussen vlies en kraakbeen waarin zich bacteriën kunnen nestelen die het kraakbeen kunnen infecteren. De conclusie van dit onderzoek was dan ook dat hygiënisch handelen bij het aanbrengen van kraakbeen doorborende piercings van groter belang is dan het doorboren van de oorlel. Ook zijn de complicaties na infectie groter bij het doorboren van kraakbeen. Gelet op dit verschil in risico’s ben ik dan ook niet bereid deze kraakbeendoorborende handelingen buiten de wettelijke regeling te houden.

Tevens vroeg mevrouw Kant of ook niet andere nieuwe «ontwikkelingen» zoals het brandmerken en tongsplitsen onder de werking van de wettelijke regeling zouden moeten worden gebracht. Nog los van de omstandigheid dat het warenwettelijk kader zich hier niet leent voor het stellen van regels omdat de beoogde problematiek zich niet laat reguleren door het stellen van gebruiksregels aan bepaalde waren, ben ik er geen voorstander van deze ontwikkelingen wettelijk te regelen. Een wettelijke regeling moet proportioneel zijn ten opzichte van aard en omvang van de risico’s die in het geding zijn. Zoals mevrouw Kant al zelf aangeeft gaat het hier om een kleine groep van mensen. Van een maatschappelijke trend is geen sprake. Dit in tegenstelling tot de grote en nog steeds groeiende groep van mensen die kiezen voor een tatoeage of piercing. De cijfers zijn u bekend. Verder heb ik ook moeite met het gegeven dat de overheid deze door een kleine groep van mensen gekozen vormen van zelfverminking, want zo zie ik deze vrijwillige ondergane handelingen toch, zou moeten «faciliteren» door het stellen van wettelijke hygiënevoorschriften.

Dat een kleine groep van mensen voor zelfverminking kiest vanuit een individuele keuzevrijheid is tot daar aan toe, dat de overheid op een dergelijke bizarre keuze reageert met het stellen van hygiëne eisen opdat de zelfverminking deugdelijk en veilig kan geschieden vind ik ronduit onjuist. Daarmee geeft de overheid een verkeerd signaal. Een dergelijke keuze kan immers verstrekkende gevolgen hebben na de ingreep. Sommige van deze zelfverminkingen kunnen zelfs leiden tot verminderde geschiktheid voor het arbeidsproces (amputeren van vingerkoten).

Mevrouw Arib en mevrouw Van Miltenburg vroegen nog hoe kan worden bevorderd dat iemand die een infectie oploopt ten gevolge van een tatoeage of piercing de weg naar de GGD weet te vinden. Immers het is de GGD die in de wettelijke regeling de vergunning afgeeft namens de Minister van VWS en die hem ook kan intrekken bij gebleken onhygiënisch werken door de ondernemer in kwestie. Zonder vergunning mag de ondernemer niet werken op straffe van een boete door de VWA of zelfs sluiting van het bedrijf door tussenkomst van het OM. Kortom het beschikbaar zijn van informatie bij de GGD over eventuele besmettingen door tatoeages of piercings gezet binnen een bepaalde studio is van belang.

In de praktijk zal een persoon die een infectie oploopt eerst naar de huisarts gaan. Die zou dan kunnen vragen naar een eventueel bezoek aan een tatoeage of piercingstudio. Bij een bevestigend antwoord kan de huisarts dan de GGD informeren. Ik zal de IGZ verzoeken de huisartsen hierover te informeren.

Tenslotte wil ik nog ingaan op het pleidooi van de heer Buijs voor een vorm van zelfregulering voor het hygiënisch werken door de branche. Hij verwees daartoe naar België en het daar afgesloten convenant. Navraag bij mijn Belgische ambtgenoot de Minister van Consumentenzaken heeft mij geleerd dat in België sinds 1 januari 2006 een Koninklijk Besluit van kracht is dat voorschriften geeft voor het hygiënisch werken door tatoeëerders en piercers. Deze wetgeving werd noodzakelijk bevonden omdat slechts een zeer beperkt aantal tatoeëerders en piercers het kwaliteitslabel voerde zoals dat werd geregeld in het door de heer Buijs genoemde convenant. Gelet op deze zeer geringe navolging van het convenant, hebben de branche organisaties de regering verzocht om met landelijke gedetailleerde wetgeving te komen waaraan gevolg is gegeven door het genoemde Koninklijke Besluit. Voor de volledigheid wijs ik er op dat naast België tevens het Verenigd Koninkrijk over wetgeving voor het veilige werken door tatoeëerders en piecers beschikt. Ook in Frankrijk, Spanje, Griekenland en Zwitserland wordt hard gewerkt aan de totstandbrenging van de hier bedoelde wetgeving.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Naar boven