Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30171 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30171 nr. 5 |
Ontvangen 17 oktober 2005
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag inzake het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt me dat de aan het woord zijnde fracties met instemming kennis hebben genomen van dit wetsvoorstel. Graag zal ik in het navolgende ingaan op de in het verslag gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen beantwoorden.
Voorts wijs ik erop dat deze nota naar aanleiding van het verslag vergezeld gaat van een nota van wijziging. Deze nota van wijziging bevat een aantal aanvullingen op de reeds voorgestelde wijzigingen.
De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Zij vragen ten eerste waarom voorgesteld wordt de bewaartermijn van strafvorderlijke gegevens van een overledene met twee jaar te verlengen, te weten van 18 naar 20 jaar. Deze vraag werd mede gesteld in verband met de mogelijkheid dat ook na bijvoorbeeld 21 jaar na het overlijden van de veroordeelde bekend kan worden dat niet de overleden verdachte maar een ander verantwoordelijk is voor het plegen van een misdrijf. In reactie hierop wijs ik erop dat deze voorgestelde wijziging slechts tot doel heeft om consistentie in de bewaartermijnen voor strafvorderlijke gegevens aan te brengen. In artikel 39d, eerste lid, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is voor de bewaartermijn van strafvorderlijke gegevens over misdrijven na het overlijden van degene wiens gegevens het betreft, aangesloten bij de verjaringstermijn van artikel 70, onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht die geldt voor de verjaring van een misdrijf van de zwaarste categorie. Die termijn bedraagt achttien jaar. Nu in het voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) (28 495) voorgesteld wordt om die termijn te wijzigen, ligt het in de rede de bewaartermijn van achttien jaar in artikel 39d, eerste lid, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aan te passen. Gekozen is voor aansluiting bij de voorgestelde verjaringstermijn van twintig jaar. Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat, zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, ook na bijvoorbeeld 21 jaar na het overlijden van de verdachte wordt geconcludeerd dat niet hij maar een ander verantwoordelijk is voor het plegen van een misdrijf, maar dat neemt niet weg dat ik een termijn van twintig jaar in casu een adequate termijn vind. Een langere bewaartermijn dient in algemene zin in redelijkheid geen opsporings- en vervolgingsbelang en zou een disbalans opleveren tussen dit belang enerzijds en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Om die reden zou een langere bewaartermijn zich naar mijn mening ook moeilijk verhouden tot het uitgangspunt dat zowel in het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7) als in de de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) is neergelegd dat persoonsgegevens die langs automatische weg worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet overmatig dienen te zijn, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden opgeslagen, en dat zij niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het, met het oog op de voorgestelde verlenging van de bewaartermijn voor strafvorderlijke gegevens, ook na 30 jaren nog mogelijk is om delicten op te sporen die een langere verjaringstermijn hebben, hoe dit in verhouding staat tot het eerder genoemde wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten en of er geen uitzondering dient te komen voor misdrijven waarvoor na invoering van dat wetsvoorstel niet langer een verjaringstermijn geldt. In reactie daarop wijs ik erop dat het gaat om een voorstel tot verlenging van de bewaartermijn van justitiële gegevens. De bewaartermijn voor strafvorderlijke gegevens en voor het bewaren van DNA-profielen en vingerafdrukken bedraagt reeds 30 jaar. De voorgestelde wijziging heeft derhalve tot doel om de verschillende bewaartermijnen op elkaar af te stemmen. Gelijke termijnen voor justitiële en strafvorderlijke gegevens zijn van belang omdat de justitiële documentatie wordt gevoed met strafvorderlijke gegevens en deze gegevens naast elkaar moeten kunnen worden gelegd indien betrokkene de verantwoordelijke voor de justitiële documentatie te kennen heeft gegeven dat de justitiële gegevens niet juist zijn. Wat betreft de verhouding met het wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten breng ik de leden van de VVD-fractie graag onder de aandacht dat de termijn van dertig jaar niet langer geldt voor de justitiële en strafvorderlijke gegevens die zijn verwerkt over misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld op het moment dat het wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten tot wet wordt verheven en in werking treedt. De artikelen 4, eerste lid, en 39d, eerste lid, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voorzien er namelijk reeds in dat deze gegevens bewaard blijven. Deze artikelleden bepalen dat deze gegevens slechts indien het recht tot strafvordering is komen te vervallen, na dertig jaar dienen te worden verwijderd. Omdat het recht tot strafvordering niet langer verjaart bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld op het moment dat het wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten tot wet wordt verheven en in werking treedt, blijven deze gegevens voor onbepaalde tijd bewaard. De justitiële en strafvorderlijke gegevens over misdrijven zullen wel verwijderd worden 30 jaar na onherroepelijke afdoening van de strafzaak in het kader waarvan die gegevens zijn verwerkt. Deze termijn is meer dan redelijk gelet op het feit dat het eerder genoemde wetsvoorstel erin voorziet dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop gevangenisstraf van tien jaar of meer is gesteld, wordt verhoogd van 15 naar 20 jaar. Met het vorenstaande heb ik tevens antwoord gegeven op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom ten aanzien van DNA-profielen en vingerafdrukken van verdachten ook een bewaartermijn van 30 jaargeldt. Overigens geldt voor DNA-profielen voor lichtere misdrijven, dat wil zeggen misdrijven waarop een gevangenisstraf van minder dan ten hoogste zes jaar staat, een bewaartermijn van 20 jaar.
De vragen van de leden van de PvdA-fractie over het «report from the Commission based on Article 34 of the Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States» van 23 februari 2005 met bijlagen wordt het volgende opgemerkt. Bedoeld evaluatierapport is het eerst rapport over een kaderbesluit dat door de Commissie is opgesteld. De lidstaten zijn daarbij niet in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de publicatie ervan een reactie te geven op de in het rapport gesignaleerde punten. Dit verklaart waarom bij een eerste bespreking van het rapport in werkgroepverband in de Europese Unie meteen bleek dat nagenoeg alle in het rapport genoemde lidstaten kanttekeningen wensten te plaatsen bij de hen betreffende opmerkingen van de Commissie. Daarop is, in een tweede fase, door deze lidstaten, hun commentaar op schrift gesteld en ingezonden. Ook Nederland heeft gereageerd op de opmerkingen van de Commissie en heeft daarbij geconstateerd dat nogal wat van de kritiekpunten ten onrechte waren aangevoerd. Voor het overige wordt verwezen naar de schriftelijke reactie, die verder voor zichzelf spreekt.
De werkwijze van de Commissie is voort besproken in het Comité artikel 36. Een weergave van de reacties van de verschillende delegaties is te vinden in de bijlage1 bij deze nota van wijziging. De algemene bevinding was dat dit eerste rapport en de gevolgde procedure wat nog wat kinderziekten bevatten. Zo werd onder meer de afspraak gemaakt, dat met het oog op het bevorderen van de kwaliteit van de evaluatierapporten de lidstaten voortaan vooraf in de gelegenheid zullen worden gesteld te reageren op bevindingen van de Commissie. De Raad heeft in zijn vergadering van juni 2005 van een en ander kennis genomen.
De kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, bedoeld in artikel 28, derde lid, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering is op 31 augustus gedaan en is gedeponeerd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa op 2 september 2005. Wanneer dit zal worden opgenomen op de website van de Raad van Europa is de regering niet bekend. Zij heeft daarop ook geen invloed. Hiermee is voor Nederland de mogelijkheid afgesloten om alsnog met een andere lidstaat van de EU bedoeld verdrag toe te passen, ook al zou een andere lidstaat daarop tegenover Nederland een beroep doen. Voor wat betreft de situatie in de periode voorafgaand aan de verklaring, wordt voor de goede orde nog opgemerkt dat deze slechts aan de orde hebben kunnen komen, indien na 12 mei 2004 een andere EU- lidstaat aan Nederland een uitleveringsverzoek zou hebben toegezonden. Dit is niet gebeurd, anders dan in de gevallen, bedoeld in artikel 74, tweede lid.
De tien nieuwe lidstaten en Ierland en het Verenigd Koninkrijk hebben geen toegang tot het SIS. Zoals bij gelegenheid van de voorbereiding van JBZ-raden al een aantal malen is bericht, wordt mede naar aanleiding van de uitbreiding een nieuw Schengen-informatiesysteem of te wel SIS-II ontwikkeld, waartoe alle lidstaten toegang zullen krijgen. Het ligt in de bedoeling dat dit systeem eind 2007 operationeel is.
Naar aanleiding van de vragen van deze leden met betrekking tot de aanhouding op basis van een Interpolsignalering kan worden bericht dat deze kwestie tweemaal voorwerp is geweest van een beslissing van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank kwam in de eerste zaak tot het oordeel dat de voorlopige aanhouding niet rechtmatig was geweest. In de tweede zaak werd kwam de rechtbank mede gelet op de ontwikkelingen, als het onderhavige wetsvoorstel en de afspraken die in de tussentijd tussen de lidstaten zijn gemaakt over de inhoud van een Interpol-signalering tot het oordeel dat in dat geval de aanhouding rechtmatig was geweest. Ten slotte wordt opgemerkt, dat het standpunt wordt gedeeld dat het beginsel het beginsel «nemo debet bis vexari», waarvan wel niet geldt in het uitleveringsrecht en evenmin in het overleveringsrecht. Het antwoord op de in dat verband door deze leden nog gestelde vraag wordt ontkennend beantwoord.
De leden van de PvdA-fractie stellen vragen over de status van Interpol-signaleringen nadat het SIS toegankelijk is voor alle lidstaten. Zoals uit artikel 9, derde lid, van het Kaderbesluit blijkt, is het de bedoeling dat op termijn, te weten na invoering van SIS-II, een SIS-signalering alle gegevens bevat die in een Europees aanhoudingsbevel behoren te zijn opgenomen. Een dergelijke SIS-signalering kan gelijk gesteld worden met een Europees aanhoudingsbevel. Tegen deze achtergrond is het na invoering van SIS-II dan ook niet meer de bedoeling dat lidstaten, nadat zij toegang hebben tot het SIS nog met Interpol-signaleringen werken. Voorzover alsdan nog Interpol-signaleringen met het oog op overlevering bestaan, zullen deze, voorzover de signalerende autoriteit dat opportuun acht de signalering te handhaven, dienen te worden omgezet in SIS-signaleringen. Tegen deze achtergrond is de formulering van het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 4 van de Overleveringswet gekozen.
De regering is de leden van de PvdA-fractie erkentelijk voor hun opmerkingen met betrekking tot de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder b, 16, en 21. Deze geven aanleiding de gesuggereerde wijzigingen over te nemen, inclusief de aanpassing van artikel 13a van de Uitleveringswet. De opmerking van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot de vermelding van «uitvaardigende autoriteit» in artikel 28, gaf aanleiding nog eens de gehele wettekst na te lopen en heeft geleid tot in totaal vier wijzigingen van genoemde term in uitvaardigende justitiële autoriteit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30171-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.