Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30162 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30162 nr. 10 |
Vastgesteld 12 september 2008
De vaste commissies voor Buitenlandse Zaken1, voor Defensie2 en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties3 hebben een aantal vragen voorgelegd aan de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 25 april 2008 inzake de regeringsreactie op onder meer het rapport Inzet met instemming – De rol van de Tweede Kamer bij het uitzenden van militairen (Kamerstuk 30 196, nr. 9).
De ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 4 september 2008. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie voor Buitenlandse Zaken,
Ormel
De voorzitter van de commissie voor Defensie,
Van Baalen
De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Leerdam
Adjunct-griffier van de commissievoor Buitenlandse Zaken,
Van Toor
Hoe verhoudt de inhoud van de brief ter zake zich tot de aangenomen motie, ingediend door o.a. de toenmalige Kamerleden Van Middelkoop en Verhagen (23 591, nr. 2), waarin de regering werd verzocht een regeling voor te bereiden, waarin is vastgelegd dat het parlement bij uitzending van militaire eenheden een formeel instemmingsrecht wordt verleend?
De motie Van Middelkoop c.s. is ingediend in een tijd dat de huidige praktijk van overleg over de uitzending van militaire eenheden tussen regering en parlement zich nog niet had ontwikkeld als heden ten dage. Deze motie is één van de redenen geweest om de Grondwet te wijzigen en artikel 100 in te voeren. In die zin is de motie bepalend geweest voor de vormgeving van het overleg tussen regering en parlement en heeft ze een belangrijke politieke werking gehad. De praktijk zoals deze zich na de wijziging van de Grondwet heeft ontwikkeld – waar de opstelling en ontwikkeling van het Toetsingskader en de zogenoemde derde termijn van de Tweede Kamer wezenlijke bestanddelen van vormen – betekent naar het oordeel van de regering dat binnen de Nederlandse constitutionele verhoudingen ruimschoots is tegemoetgekomen aan de strekking van de motie. Voor haar reactie op de motie Van Middelkoop c.s. en op de standpuntbepaling van de regering over de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden, verwijst de regering naar de Kamerstukken met het nummer 25 367, die vanaf 1994 het debat hierover weergeven, uiteindelijk leidend tot de wijziging van de Grondwet in 2000.
Is de regering bereid alsnog advies van de Raad van State in te winnen ter zake? Oordeelt de regering dat het advies van de Raad van State, ondanks de bijzondere positie als regeringsadviseur, niet van toegevoegde waarde is?
De regering heeft afgezien van het indienen van een verzoek om voorlichting of een adviesvraag aan de Raad van State, omdat de AIV in zijn advies al uitvoerig is ingegaan op de constitutionele aspecten van het door de werkgroep NATO Response Force voorgestelde parlementair instemmingsrecht. De regering is van oordeel dat er na het uitbrengen van haar reactie op het rapport van genoemde werkgroep geen sprake is van omstandigheden die alsnog tot een dergelijk verzoek of adviesaanvraag aanleiding geven. Dit laat de bijzondere positie en waarde van adviezen van de Raad van State uiteraard onverlet.
Wat wordt bedoeld met de zinsnede «Het vermogen moet aanwezig zijn om militaire inzet voort te zetten, ook als het gastland dat optreden niet kan of wil faciliteren»? Wat is de volkenrechtelijke basis hiervoor? Betekent dit dat een gastland als potentiële vijand wordt gezien?
Met de zinsnede «Het vermogen moet aanwezig zijn om militaire inzet voort te zetten, ook als het gastland dat optreden niet kan of wil faciliteren» wordt gedoeld op militaire inzet waarbij geen beroep kan worden gedaan op logistieke ondersteuning door het gastland, de zogenaamde Host Nation Support. Het ontbreken van Host Nation Support betekent niet dat het gastland als potentiële vijand wordt gezien. Voor elke missie waaraan Nederlandse militaire eenheden deelnemen, dient een rechtsgrondslag te zijn in het volkenrecht. Hiervoor wordt verwezen naar de «Notitie inzake rechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire eenheden», die de regering op 22 juni 2007 aan het parlement heeft gestuurd (Tweede Kamer der Staten Generaal 29 521, nr. 41, 2006–2007).
In welk opzicht geeft het investeren in duurzame ontwikkeling – naast versterking van de internationale samenwerking en bevordering van de internationale rechtsorde – gestalte aan de Nederlandse actieve en constructieve opstelling in het internationale verkeer, die belangrijk is voor een internationaal georiënteerde aanpak van veiligheidsvraagstukken waar Nederland zich voor gesteld ziet?
Investeren in duurzame ontwikkeling is alleen zinvol als ook wordt geïnvesteerd in duurzame veiligheid. Dat geldt in het bijzonder in de context van fragiele en post-conflict landen, waar ontwikkeling en veiligheid niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nog al te vaak wordt de onderlinge verwevenheid van ontwikkeling en veiligheid onvoldoende onderkend Dit soort complexe situaties vereist een geïntegreerde aanpak die veiligheid en ontwikkeling nauw met elkaar in verband brengt, niet alleen thematisch maar ook en vooral in de praktijk. Dit betekent dat naast Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking, ook een rol is voorzien voor onder meer het ministerie van Defensie en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
• De relatie tussen duurzame ontwikkeling en veiligheid maakt al geruime tijd deel uit van de geïntegreerde benadering die Nederland hanteert. Het meest evident is deze benadering zichtbaar in Afghanistan. Ook elders brengt Nederland de geïntegreerde benadering van ontwikkeling en veiligheid in de praktijk, zoals bijvoorbeeld in Burundi. De basis voor deze benadering, ook wel de 3-D benadering, vormt de notitie «Wederopbouw na Conflict». Om de geïntegreerde benadering verder uit te werken en te preciseren wordt gewerkt aan een notitie over fragiele staten.
• Het streven naar een geïntegreerde aanpak van ontwikkeling en veiligheid staat niet alleen in Nederland centraal, maar sluit ook nauw aan bij internationale ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld bij de OESO, de EU en de NAVO. Nederland sluit daar niet alleen bij aan, maar geeft ook mede vorm aan het streven te komen tot een betere internationaal afgestemde, geïntegreerde aanpak van veiligheid en ontwikkeling. Kenmerkend hiervoor is onder meer de rol die Nederland speelt in de hervorming van de veiligheidssector. Steeds meer landen en organisaties onderschrijven het belang hiervan, als bestanddeel om te komen tot de opbouw van een effectieve rechtsstaat, alsmede tot duurzame ontwikkeling en veiligheid.
• De toenemende internationale belangstelling voor de geïntegreerde benadering werd nog eens onderstreept tijdens een in april 2008 georganiseerde bijeenkomst in Den Haag over hervorming van de veiligheidssector. Hieraan namen vertegenwoordigers uit alle OESO-lidstaten deel, alsmede vertegenwoordigers van de VN, de EU en de NAVO. De delegaties van de landen bestonden uit vertegenwoordigers van onder meer Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking, Defensie en Politie.
• Een uitdaging is het verder operationaliseren van de geïntegreerde aanpak op zowel nationaal niveau als internationaal. Nederland beoogt hier langs verschillende wegen aan bij te dragen: Op nationaal niveau wordt bij de uitvoering van beleid meer en meer samengewerkt tussen Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking, Defensie en Binnenlandse Zaken. Daarnaast wordt op internationaal niveau via de OESO, EU, VN en NAVO gewerkt aan het verder operationaliseren van de geïntegreerde aanpak, binnen de organisaties, in het veld en in operaties.
Wat is de meerwaarde van het investeren in duurzame ontwikkeling bij de versterking van de internationale samenwerking en bevordering van de internationale rechtsorde?
Naar het oordeel van de regering kan er geen duurzame ontwikkeling zijn zonder veiligheid, noch duurzame veiligheid zonder ontwikkeling. Deze samenhang tussen ontwikkeling en veiligheid vindt internationaal brede erkenning. Investeringen in het duurzame karakter van ontwikkeling zijn dan ook essentieel.
• Het is evident dat corruptie, criminaliteit en een slecht functionerende overheid in sectoren als gezondheid, onderwijs en veiligheid sociaal-economische en politieke spanningen tot gevolg kunnen hebben. In sommige gevallen kan dit leiden tot destabilisering van landen of regio’s, zoals bijvoorbeeld in West Afrika, de Afrikaanse Grote Meren regio en Afghanistan. Waar duurzame ontwikkeling faalt, zo leert de ervaring, neemt de kans op spanningen toe, alsmede op het falen van de betreffende staat en op het ontstaan van instabiliteit, waaruit risico’s voortvoeien voor de internationale (rechts)orde.
• Gaandeweg wordt het ook meer en meer duidelijk dat in een globaliserende wereld het bevorderen van de internationale rechtsorde gebaat is bij een aanpak van problemen op verschillende niveaus: lokaal, nationaal, regionaal en mondiaal. De regering huldigt de opvatting dat dit soort problemen niet kan worden opgelost door de inzet van veiligheidspolitieke instrumenten alleen. Ook investeringen in onder meer goed bestuur, onderwijs, milieu en armoedebestrijding zijn nodig, alsmede de instrumenten behorende bij het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
De regering schrijft dat een situatie, waarbij de regering op grond van een parlementaire positiebepaling gedwongen werd terug te komen op een internationale toezegging, zich nog nooit heeft voorgedaan. Kan de regering zich een situatie voorstellen waarbij zij militairen uitzendt in het kader van artikel 100 Grondwet zonder instemming van de Staten-Generaal?
Dit is in theorie denkbaar, maar de kans hierop moet, behoudens toepassing van het tweede lid van artikel 100, verwaarloosbaar klein worden geacht, daar de regering bij inzet van de krijgsmacht streeft naar een breed draagvlak in het parlement.
Welke conclusie verbindt de regering aan de constatering van de AIV dat een situatie waarbij de regering op grond van een parlementaire positiebepaling gedwongen werd terug te komen op een internationale toezegging, zich nooit heeft voorgedaan? Meent de regering dat het terugkomen op een internationale toezegging wel zou zijn voorgekomen indien de Kamer reeds geruime tijd een instemmingsrecht zou hebben bezeten?
Met de verwijzing in de regeringsreactie naar de constatering van de AIV wil de regering niets anders zeggen dan dat ze, met de AIV, van mening is dat het onwenselijk zou zijn dat Nederland later zou moeten terugkomen op afgeronde internationale besluitvorming, waar Nederland zich aan heeft gebonden.
Bij welke uitzending van Nederlandse militairen was in de afgelopen jaren sprake van een min of meer gelijktijdige nationale en internationale besluitvorming? Welke werden nationaal afgerond nadat internationaal was besloten?
In de meeste gevallen is sprake van min of meer gelijktijdige nationale en internationale besluitvorming bij de uitzending van Nederlandse militaire eenheden. Voorbeelden daarvan zijn onder meer deelname aan ISAF in 2001, Amber Fox in 2002 en UNIFIL in 2006. De aard van het internationale plannings- en besluitvormingsproces maakt overigens dat het internationale proces doorgaans in de tijd iets vooruit loopt op het nationale proces van besluitvorming, al is het maar omdat voor de afronding van nationale besluitvorming internationaal geaccordeerde informatie benodigd is en de regering zich een beeld wil kunnen vormen van de ontwikkeling van opvattingen bij andere landen omtrent deelname.
De regering schrijft dat er zich in de huidige praktijk van besluitvorming geen onoverkomelijke problemen hebben voorgedaan. Om welke redenen veronderstelt de regering bij een formeel instemmingsrecht dan wel onoverkomelijke problemen?
De regering acht het gegeven dat zich naar haar oordeel geen onoverkomelijke problemen hebben voorgedaan een belangrijke reden om niet te tornen aan de huidige praktijk van besluitvorming. De constatering in de betreffende passage van de regeringsreactie dient eerder gelezen te worden in de geest van het Amerikaanse gezegde «if it ain’t broke, don’t fix it»
Vindt de regering dat de Staten-Generaal in materiële zin instemmingsrecht hebben?
Van een instemmingsrecht van het parlement is geen sprake, tenzij daaronder begrepen zou worden de algemene bevoegdheid van het parlement om in te stemmen met het beleid van de regering in algemene zin.
Staatsrechtelijk bezien gaat het in ons parlementair stelsel dan om de verantwoording die de vertegenwoordigers van de regering afleggen jegens het parlement om het vertrouwen te behouden van de Staten-Generaal in het functioneren en optreden van de regering. Om deze controletaak van het parlement mogelijk te maken, geven de ministers en staatssecretarissen het parlement de door hem verlangde informatie, voorzover deze verstrekking niet in strijd is met het belang van de staat (artikel 68 Grondwet). Daarnaast bestaat er de ongeschreven plicht van ministers het parlement uit eigen beweging informatie te verschaffen. In het bijzonder met het oog op het besluit tot inzet van de krijgsmacht ter handhaving van de internationale rechtsorde bevat artikel 100 Grondwet de verplichting van de regering het parlement vooraf inlichtingen daaromtrent te verstrekken. Dit houdt een versterking van de controlerende taak van de Staten-Generaal in, waarin aldus het belang van de parlementaire betrokkenheid met betrekking tot genoemde inzet nog eens in het bijzonder tot uitdrukking komt. In zoverre is artikel 100 Grondwet een aanvulling op artikel 68 Grondwet. Het staat voor de regering buiten kijf dat in de bestaande Nederlandse procedure van besluitvorming inzake de uitzending van militaire eenheden voor crisisbeheersingsoperaties volgens artikel 100 van de Grondwet, zoals deze zich de afgelopen periode heeft ontwikkeld, in de praktijk een grote rol is toebedeeld aan het parlement. De formele wetsbepalingen bieden hiervoor de grondslag. In het verkeer met de Kamer zal de regering zich blijven baseren op de formele, in de wet vastgelegde verhoudingen. Zoals in de regeringsreactie uitvoerig wordt beargumenteerd, is de regering van mening dat handhaving van de formele verhoudingen en de daarbij behorende praktijk van overleg wenselijk is. Daar maakt een formeel instemmingsrecht geen deel van uit.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 17.
Wat verstaat de regering onder de inlichtingenplicht dan wel «adequaat informatie» (laatste alinea) verstrekken aan het parlement? Vallen hieronder ook de inlichtingen op grond waarvan besloten wordt om deel te nemen aan een artikel 100 operatie?
Zoals in de regeringsreactie is uiteengezet, is de regering eraan gehouden alle informatie te verstrekken die het parlement in staat stelt het beleid en optreden van de regering te toetsen. Het parlement kan zijn controletaak alleen uitvoeren als het beschikt over de daarvoor noodzakelijke informatie. Als het gaat om de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving van de internationale rechtsorde is de regering op grond van artikel 100 van de Grondwet verplicht het parlement vooraf inlichtingen over het daartoe strekkende besluit te geven. Of de regering het parlement inderdaad voldoende heeft ingelicht wordt vervolgens getoetst in het overleg tussen regering en parlement over de uitzending van de betreffende militaire eenheden. Op deze wijze geeft de regering inhoud aan de informatieplicht onder artikel 100 van de Grondwet.
Heeft het Nederlandse tweekamerstelsel in de voorbije jaren een beletsel gevormd voor een correct doorlopen van de huidige artikel 100 procedure? Zo niet, waarom zou dat stelsel een beletsel gaan vormen wanneer aan die artikel 100 procedure een instemmingsrecht zou worden gekoppeld?
Het tweekamerstelsel heeft in de voorbije jaren geen beletsel gevormd voor een correct doorlopen van de artikel 100 procedure. Een dergelijk mogelijk beletsel is voor de regering dan ook geen criterium geweest voor het afzien van een wijziging van artikel 100. (Zie voorts het antwoord op vraag 13).
Deelt de regering de mening dat formeel, conform het huidige artikel 100 Grondwet, de Eerste Kamer evenveel rechten ter zake toekomen als de Tweede Kamer? Waarom zou het in de huidige constellatie geen probleem zijn en in en in een situatie met formeel instemmingrecht wel?
Artikel 100 sluit wat betreft de daarin opgenomen adressant van de informatieverstrekking aan bij de bestaande verhouding tussen de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal. Beide Kamers hebben daarin, met uitzondering van de rechten die zijn verbonden aan hun positie als medewetgever, in hoofdzaak dezelfde bevoegdheden. Juist vanwege deze verhouding ziet de regering dan ook een (aanvullend) bezwaar in de door de werkgroep aanbevolen wijziging van artikel 100. Deze laat de positie van de Eerste Kamer immers buiten beschouwing, zoals ook in de reactie van de regering is aangegeven.
Waarom is het Nederlandse tweekamerstelsel een probleem bij invoering procedure van instemming? Hoe verhoudt zich dat tot de formulering in artikel 96 van de grondwet waarin in lid 1 wordt gesteld dat het Koninkrijk niet in oorlog wordt verklaard dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal? Acht de regering het mogelijk dat in geval van een instemmingsprocedure in het kader van artikel 100 de Staten-Generaal in verenigde vergadering beraadslagen en besluiten, zoals in lid 3 van artikel 96 wordt vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anders dan de Kamercommissies van oordeel lijken, stelt de regering zich niet primair op het standpunt dat het Nederlandse tweekamerstelsel als zodanig een probleem is bij de invoering van een procedure van instemming. Veeleer ziet de regering in het voorstel van de werkgroep een aanvullend bezwaar tegen wijziging van artikel 100, omdat in dat voorstel juist wordt afgeweken van het tweekamerstelsel. Voor wat betreft de verhouding tot artikel 96 wordt verwezen naar het antwoord op vraag 18.
Beraadslaging en besluitvorming in verenigde vergadering is mogelijk indien de Grondwet in die mogelijkheid voorziet. Artikel 100 voorziet daarin niet. De grondwetgever van 1983 heeft als criterium voor beraadslaging en besluitvorming in verenigde vergadering de aard van de aangelegenheid gehanteerd. Indien deze zodanig is dat het ongewenst zou zijn indien de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot onderling afwijkende besluiten zouden komen, is beraadslaging en besluitvorming in verenigde vergadering aangewezen (MvA, Kamerstukken II 1980/81, 16 034, nr. 9, p. 11).
Naar het oordeel van de regering is wijziging van artikel 100 Grondwet met een parlementair instemmingsrecht niet nodig, omdat de vertrouwensrelatie tussen kabinet en parlement al voldoende basis biedt. Waarom was naar haar mening dan toch de invoering van artikel 100 Grondwet nodig, hoewel de regering al een algemene informatieplicht heeft?
De regering is inderdaad van mening dat in de huidige constitutionele verhoudingen een formeel instemmingsrecht niet nodig is om de rechten van het parlement te waarborgen. Voor de reden tot invoering van het huidige artikel 100 verwijst de regering graag naar de Kamerstukken met het nummer 25 367 hierover. Uit de redactie van het artikel en uit voornoemde parlementaire geschiedenis kan onder andere worden opgemaakt dat daarmee is beoogd om met betrekking tot de uitzending van militaire eenheden een formele actieve informatieplicht – en daarmee het belang van de parlementaire betrokkenheid daarbij – expliciet tot uitdrukking te brengen.
Wat wordt verstaan onder «Informatieverstrekking over de inzet van de krijgsmacht buiten de gevallen bedoeld in artikel 100 vindt plaats zodra dat in de bijzondere omstandigheden mogelijk is»? Welke bijzondere omstandigheden worden bedoeld? Gaat het hier ook om informatie voorafgaand aan inzet? Hoe lang van tevoren zal dat zijn?
Met de betreffende zinsnede in de regeringsreactie wordt gedoeld op het in artikel 97 Grondwet genoemde overige optreden van de krijgsmacht, buiten de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde, namelijk de verdediging van het Koninkrijk met inbegrip van de bondgenootschappelijke verdediging alsmede de bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Daarbij is gerefereerd aan de zowel door de werkgroep NRF als door de AIV gesignaleerde inspanningen van de regering om het parlement in die gevallen vooraf goed te informeren.
Is bij de huidige artikel 100 procedure niet reeds sprake van een bijzondere situatie in die zin dat partijen doorgaans aan het eind van het betreffende Algemeen Overleg in een derde termijn nadrukkelijk verklaren of zij vóór dan wel tegen de betreffende uitzending zijn? Komt dit feitelijk ook al neer op soort instemmingsrecht van de Kamer? Is dan de overstap naar een formeel instemmingsrecht niet beduidend minder ingrijpend dan wordt gesuggereerd door de AIV en door de regering in hun verwijzingen naar het adagium «de regering regeert, het parlement controleert» resp. naar een zich slecht verdragen van zo’n instemmingsrecht met de«constitutionele verhoudingen»?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 10.
Er is geen sprake van een formeel instemmingrecht. Wel onderstreept de gegroeide gewoonte met betrekking tot de derde termijn dat de regering zich terdege rekenschap geeft van de opvattingen van het parlement met betrekking tot de bedoelde besluitvorming. De achtergrond daarvan is gelegen in de vertrouwensrelatie tussen de regering en het parlement.
Is in de Grondwet niet reeds een artikel opgenomen waarin met betrekking tot het in oorlog verklaren van het Koninkrijk (artikel 96 Grondwet) de toestemming van de Staten-Generaal wordt vereist? In hoeverre geldt daar het adagium «de regering regeert, het parlement controleert»?
Artikel 96 Grondwet ziet op een situatie die dermate exceptioneel en ingrijpend voor alle ingezetenen van het Koninkrijk is dat die volgens de Grondwet(gever) een toestemmingsrecht van de Staten-Generaal rechtvaardigt. De procedure van artikel 96 Grondwet kan vanwege die uitzonderlijkheid niet op gelijke voet worden gesteld met de besluitvorming over de inzet en het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde op basis van artikel 100 Grondwet. De constitutionele verhoudingen tussen de regering en de Staten-Generaal inzake het gezag over de krijgsmacht, inhoudende dat (ingevolge artikel 97, tweede lid, Grondwet) het oppergezag bij de regering ligt en de controle berust bij de beide Kamers van de Staten-Generaal, zijn met artikel 100 Grondwet gehandhaafd.
Deelt de regering de mening dat met betrekking tot vraagstukken van oorlog en vrede (zie artikel 96 Grondwet) het adagium «de regering regeert, het parlement controleert» al niet meer opgaat?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 18.
Is het niet veelzeggend dat de regering het nieuwe grondwetsartikel 100 aanvankelijk presenteerde als een uitvoering van de motie Van Middelkoop c.s. waarin werd verzocht een regeling voor te bereiden «waarin is vastgelegd dat het parlement bij uitzending van militaire eenheden een formeel instemmingsrecht wordt verleend?» (Vgl. ook: «De Grondwet, een systematisch en artikelgewijs commentaar» van A. K. Koekkoek e.a., derde druk, pp. 492–493). Moet hier niet sowieso worden erkend dat de grenzen in dit opzicht niet heel scherp zijn te trekken?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging stelt de regering dat ze met de verankering van de informatieplicht in artikel 100 uitvoering (geeft) aan de strekking van de genoemde motie Van-Middelkoop c.s. Ook in de nota naar aanleiding van het verslag bij het desbetreffende wetsvoorstel spreekt de regering zich uit tegen het opnemen van een formeel instemmingsrecht in de Grondwet.
Indien de regering gekant is tegen een instemmingsrecht van de Tweede Kamer m.b.t. de besluitvorming over de uitzending van Nederlandse militaire eenheden, hoe beoordeelt zij dan de volgende passage uit het AIV-advies «Inzet van de krijgsmacht»: «Hoewel formeel bezien artikel 100 van de Grondwet een verplichting behelst om de Staten-Generaal vooraf te informeren, wordt vaak gesteld dat dit in de praktijk – materieel bezien – in de buurt komt van een instemmingsrecht. De parlementaire praktijk heeft zich de afgelopen jaren inderdaad in die richting ontwikkeld.» (p. 15) Wanneer de regering nu weer nadrukkelijk stelling neemt tegen een dergelijk instemmingsrecht, moet dan dus ook de aldus gegroeide praktijk weer worden teruggedraaid?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 17 is er geen sprake van een formeel instemmingsrecht. Dit laat onverlet de belangrijke rol die is weggelegd voor het parlement met betrekking tot de besluitvorming. Deze behoeft wat de regering betreft geen wijziging.
Volgens de regering hebben de Staten-Generaal de vrijheid om de regering te controleren en te bekritiseren wanneer zij niet beschikken over een grondwettelijk instemmingsrecht. In hoeverre is dit wezenlijk anders dan bij wetgeving, waar de Staten-Generaal niet alleen toestemmingsrecht hebben, maar zelfs medewetgever zijn, en tegelijk de regering controleren op uitvoering?
In de vraagstelling ligt het verschil tussen wetgeving en uitvoering besloten. Immers, de Staten-Generaal zijn als medewetgever medeverantwoordelijk voor wetgeving en controleren vervolgens de uitvoering daarvan door de regering. In geval van de uitzending van Nederlandse troepen dient een besluit daartoe te worden gerekend tot de verantwoordelijkheid van de regering. Daar waar het parlement formeel gaat delen in de regeringsverantwoordelijkheid, vervagen naar de opvatting van de regering de respectievelijke bevoegdheden van regering en parlement, tot uitdrukking komend in het adagium «de regering regeert (en voert uit), het parlement controleert». In deze verantwoordelijkheidsverdeling komt mede tot uitdrukking dat het parlement in de verantwoordingsrelatie met de minister(s) toetsend en sturend kan optreden ten aanzien van de uitzending van Nederlandse troepen.
Is de regering van mening dat de Staten-Generaal vanaf de inwerkingtreding van de huidige praktijk van de artikel 100 procedure vrijheid heeft moeten inleveren, aangezien de Staten-Generaal zelf een afweging ter zake heeft gedaan. Zo ja, waarom? Zo nee, waarom denkt de regering dat het bij een formeel instemmingrecht wel het geval zal zijn?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 10.
In de huidige procedure is geen sprake van een formeel instemmingsrecht. De regering acht een dergelijk instemmingsrecht niet in overeenstemming met de constitutionele, dualistische, verhoudingen, ook omdat invoering ervan zou leiden tot een ongewenste verstrengeling van verantwoordelijkheden. Wel streeft de regering naar een breed draagvlak in het parlement voor de uitzending van Nederlandse militaire eenheden. Dit gewenste draagvlak laat onverlet dat de Staten-Generaal in alle vrijheid de regering ter verantwoording kan roepen en controleren.
Kan de regering exact aangeven waar in het rapport van de Werkgroep NRF gemeld wordt dat het instemmingsrecht NIET aan de Eerste Kamer zou moeten toevallen?
In het rapport van de Werkgroep NRF wordt niet expliciet gemeld dat het instemmingsrecht niet aan de Eerste Kamer zou moeten toevallen. Wel wordt op pag. 69 van het rapport gesteld dat de tekst van artikel 100 Grondwet zodanig dient te worden gewijzigd dat in dit artikel de voorafgaande toestemming van de Tweede Kamer is verankerd. De positie van de Eerste Kamer blijft hierbij geheel buiten beschouwing.
Het onderscheid tussen vredesoperaties (artikel 100 Grondwet) en inzet ten behoeve van de verdediging en de bescherming van de belangen van het Koninkrijk is steeds moeilijker te maken. Ook operaties ter verdediging van het grondgebied dienen de internationale rechtsorde en daarmee de bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Valt daaruit niet af te leiden dat alle inzet volgens de procedure van artikel 100 Grondwet dient te lopen?
Wat is het oordeel van de regering over de volgende uitspraak van de voormalige minister van Defensie Ter Beek: «Eerlijk gezegd kan ik mij onder de huidige omstandigheden, waar geen sprake meer is van koudeoorlogsdreiging of iets van dien aard, nauwelijks voorstellen dat je andere situaties tegenkomt. Alleen over terrorisme zou je een discussie kunnen voeren. Dat is het enige wat ik kan bedenken (...) Maar het overige leent zich voor een ruime interpretatie. Vandaar ook dat ik het heel begrijpelijk vind dat bijvoorbeeld Enduring Freedom toch in discussie is gekomen met de Kamer. (...) Het onderscheid is (...) niet altijd te maken. Juist om semantische en anderssoortige discussies te voorkomen, hebben wij nadrukkelijk gekozen voor artikel 100. De Tweede Kamer krijgt het volle pond.»
De regering acht het (nog niet zo lang geleden in de Grondwet opgenomen) onderscheid tussen vredesoperaties en inzet ten behoeve van de verdediging en de bescherming van de belangen van het Koninkrijk onverkort valide. De regering deelt dientengevolge niet de conclusie dat alle inzet volgens de procedure van artikel 100 Grondwet dient te lopen en acht dit op grond van de in de regeringsreactie gegeven argumenten ook ongewenst. Dit laat onverlet dat bij operaties met overlappende doelstellingen – wanneer de inzet van de krijgsmacht in significante mate betrekking heeft op de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde – zoveel mogelijk de procedure van artikel 100 wordt gevolgd.
In het geval van de operatie Enduring Freedom stelt de regering zich op het standpunt dat hierop artikel 100 van de Grondwet formeel niet van toepassing is. Dat neemt niet weg dat de informatieverschaffing door de regering over de operatie Enduring Freedom zoveel mogelijk in de geest van artikel 100 Grondwet heeft plaats gehad.
De regering gaat in haar brief niet in op artikel 96 Grondwet. Daarvan wordt gezegd dat het niet meer van toepassing is op de huidige internationale verhoudingen. Toch heeft de Grondwetgever het bij de laatste wijzigingen van de Grondwet laten staan. Is niet de geest van artikel 96 Grondwet dat de Staten-Generaal instemming moeten geven bij majeure militaire operaties?
Zoals hiervoor is aangegeven ziet artikel 96 Grondwet op een situatie die uitzonderlijk is, zodat deze niet kan worden vergeleken met de besluitvorming over de inzet en het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde op basis van artikel 100 Grondwet.
De voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal is overigens vereist voor het afleggen van een formele in oorlogsverklaring. De toestemming van de Staten-Generaal is op grond van artikel 96 Grondwet niet vereist voor feitelijke oorlogshandelingen.
Om welke redenen is de regering van mening dat een conflict «tussen verplichtingen op grond van artikel 100 en volkenrechtelijke verdragsverplichtingen die nopen tot inzet van de krijgsmacht ter verdediging van het bondgenootschap» leiden «tot een ongewenste beperking tot de handelingsvrijheidvan de regering»? Deelt de regering de mening dat dit tot een ongewenste beperking van het democratische controlerecht van het parlement kan leiden? Deelt de regering tevens de mening dat dit tot beperking van de nationale soevereiniteit kan leiden? Indien neen, waarom niet? Zo ja, waarom neemt de regering het bondgenootschap ernstiger dan het democratische controlerecht, zeker als er geen directe bedreiging van Nederland in het geding is? Kunt u dat toelichten?
Een eventueel conflict tussen verplichtingen op grond van artikel 100 en volkenrechtelijke verdragsverplichtingen zou zich kunnen voordoen in de situatie dat artikel 100 een formeel instemmingsrecht bevat en zou zien op alle vormen van inzet van de Nederlandse krijgsmacht bij militaire operaties buiten het grondgebied van het Koninkrijk (dus ook in geval van bondgenootschappelijke verdediging). Wij wijzen met name op het NoordAtlantisch verdrag waarin een bijstandsclausule is opgenomen ter verdediging van het bondgenootschap. In het geval dat op grond van deze clausule een beroep wordt gedaan op de inzet van de Nederlandse krijgsmacht, is de regering beperkt in haar handelingsvrijheid indien deze inzet aan de voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal is onderworpen.
In beginsel brengt elke verdragssluiting een inbreuk op de soevereiniteit van de verdragsluitende staat met zich. De Grondwet voorziet dan ook in parlementaire goedkeuring van verdragen. Voor het Noord-Atlantisch verdrag is, voorafgaand aan de ratificatie van dit verdrag op 12 augustus 1949, parlementaire goedkeuring verleend.
Is «humanitaire hulpverlening buiten gevallen van een gewapend conflict» een toepassing van het concept «Responsibility to Protect»?
Humanitaire hulpverlening buiten gevallen van een gewapend conflict zal naar het oordeel van de regering doorgaans geen toepassing zijn van het concept «Responsibility to Protect». Dit concept is in 2005 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard bij Resolutie 60/1. Het behelst de verantwoordelijkheid van staten om hun bevolking te beschermen tegen genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid. Indien staten hiertoe niet in staat of bereid zijn, dan kan ook de internationale gemeenschap in dit verband een rol hebben. In het uiterste geval kan de VN-Veiligheidsraad daarbij tot militair optreden besluiten. Humanitaire hulpverlening dient als regel niet om de genoemde misdrijven te voorkomen of tegen te gaan, maar om humanitaire nood te lenigen door middel van voedselhulp, medische hulp en andere vormen van assistentie.
Welke ruimte hebben de NAVO-lidstaten om hun nationale bijdrage zelf te bepalen wanneer artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag is ingeroepen?
De verplichting tot bijstand houdt in dat elk NAVO-land individueel of gezamenlijk die actie neemt die het nodig acht om de veiligheid van het Noord-Atlantisch gebied te herstellen en in stand te houden (Handelingen van de Tweede Kamer, 2001–2002, 27 925, nr. 15, p. 5). Deze bijstand kan bilateraal worden overeengekomen of in samenspraak tussen de bondgenoten. Militaire bijstand is uitdrukkelijk niet uitgesloten. De ruimte die artikel 5 biedt, ligt besloten in het overleg tussen de aangevallen bondgenoot en de bondgenoot of bondgenoten over de te geven bijstand. De ruimte voor overleg wordt beperkt door de tijdsdruk waaronder de bondgenoten tot een gepaste reactie op de gewapende aanval moeten besluiten.
In hoeverre heeft de Nederlandse regering een eigen keuze gemaakt over door Nederland in te zetten eenheden in het kader van de operatie Enduring Freedom?
Over alle vormen van inzet van Nederlandse militaire eenheden maakt de regering haar eigen afweging. Dit geldt dus ook voor de inzet van eenheden in het kader van de operatie Enduring Freedom. Dit laat onverlet dat ook in dit geval de regering zoveel mogelijk de procedure van art. 100 heeft gevolgd, zodat, op basis van de door de regering verstrekte informatie, voorafgaand aan de inzet, uitvoerig met de Kamer van gedachten is gewisseld.
Wordt een «daartoe strekkend besluit van de NAR» tot inzet van de NRF genomen met raadpleging van de regering? Zo ja, kan de regering het besluit vooraf voorleggen aan de Kamer?
Gezien de beperkte grootte van de EU-Battlegroup zal deze in de praktijk alleen kunnen worden ingezet in crises die een onmiddellijke, eerste reactie van de EU vragen. Zal er desondanks in de regel genoeg tijd zijn voor overleg met het parlement, voorafgaand aan de beslissende zitting van de RAZEB waarop tot inzet wordt besloten?
Het besluit van de NAR tot inzet van de NRF wordt genomen door alle bondgenoten. Zoals in de regeringsreactie is verwoord zal de nationale besluitvorming daarvoor moeten zijn afgerond. De regering zal voorafgaand aan de beslissende zitting van de NAR, waarop tot inzet van de NRF wordt besloten, haar besluit over de inzet nemen en aan de Kamer meedelen in de vorm van een artikel 100-brief. Mocht de Kamer de behoefte hebben met de regering over het besluit in overleg te treden, dan zal dit op een zo kort mogelijke termijn dienen te gebeuren. Dit geldt in vergelijkbare zin voor de besluitvorming over inzet van EU-Battlegroups. Vanzelfsprekend zullen de uitkomsten van dat overleg voor de regering zwaar wegen in haar standpuntbepaling in de NAR of de Raad van Ministers van de Europese Unie.
Wat bedoelt de regering met «versterkt» in de zin «de regering zal deze praktijk voortzetten en per geval bezien waar deze kan worden versterkt»?
Het is de inzet van de regering de Kamer tijdig en volledig te informeren over de toewijzing van Nederlandse militaire eenheden aan de snelle reactiemachten van de Navo en de EU aan de hand van de aandachtspunten van het Toetsingskader. De regering zal per geval bezien waar deze praktijk kan worden versterkt door, waar mogelijk, uitvoerig in te gaan op de relevante aandachtspunten van het Toetsingskader in de zogenoemde toewijzingsbrief.
Betekent het «tijdig en volledig informeren» van de Kamer bij de toewijzing, «aan de hand van de aandachtspunten van het Toetsingskader», dat verdere informatie niet nodig is?
Nee, naast de brief bij de toewijzing van militaire eenheden aan de snelle reactiemachten van de Navo en de EU wordt met de kennisgeving en de artikel 100-brief verdere informatie verstrekt aan de Kamer wanneer de inzet van Nederlandse militaire eenheden wordt overwogen, respectievelijk hiertoe wordt besloten.
Waarom is het niet «doenlijk noch praktisch om te proberen vast te leggen welke informatie op welk moment aan de Kamer dient te worden aangeboden»?
De aard en de urgentie van crises bepaalt in belangrijke mate het verloop van de internationale besluitvorming over de inzet van de NRF in de Navo en van de EU Battlegroups in de Europese Unie. Bovendien is internationaal overleg over crises een fluïde proces dat zich in meerdere fora tegelijk kan afspelen. Derhalve is het doenlijk noch praktisch van te voren vast te leggen welke informatie op welk moment aan de Kamer dient te worden aangeboden. Immers, het is de regering niet bekend – vóór een crisis zich voordoet – welke informatie wanneer beschikbaar zal komen, noch welke informatie relevant zal zijn voor de besluitvorming in Nederland.
Bent u bereid om, indien er niet genoeg tijd is voor overleg met het parlement vóór het internationale besluit tot inzet, in dat geval alsnog een parlementair voorbehoud uit te spreken bij het besluit in de NAR of RAZEB tot inzet van NRF of EU-Battlegroup?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 47 en 48.
Hoe verhoudt de zin «uiteraard zal een besluit tot inzet van Nederlandse militaire eenheden als onderdeel van NRF of EU-Battlegroups alleen worden genomen als de regering overtuigd is van de haalbaarheid en de wenselijkheid van de betreffende operatie» zich tot de zin «de regering acht het van het grootste belang dat de partners in NAVO en EU moeten kunnen rekenen op de inzet van de eenheden die (...) voor (de NRF respectievelijk EU-Battlegroups) zijn aangemeld en die samen hebben geoefend» resp. de zin «de partners moeten erop kunnen vertrouwen dat Nederland zijn toezegging gestand doet»?
De toezegging van Nederland militaire eenheden bij te dragen aan de snelle reactiemachten van de NAVO of de EU prejudicieert niet op het besluit van de NAR respectievelijk de Raad tot werkelijke inzet van NRF of EU-Battlegroup. Bij het door de NAR of de Raad te nemen besluit hebben alle partners een gelijke stem en heeft de regering de gelegenheid zich uit te spreken over de haalbaarheid en wenselijkheid van de inzet. Op het moment echter dat in gezamenlijkheid door de NAR of de Raad tot inzet van NRF respectievelijk EU-Battlegroup wordt besloten onderstreept de regering dat zij het van het grootste belang acht dat de partners van Nederland erop kunnen rekenen dat ons land zijn toezeggingen nakomt.
Meent de regering dat de Kamer zich minder aan bondgenootschappelijke verplichtingen gelegen zal laten liggen dan de regering zelf? Zo ja, opgrond van welke gegevens?
De regering is niet bereid de Kamer te informeren per artikel 100 brief nadat besluitvorming in de NAR of de RAZEB heeft plaatsgevonden, omdat zij het van belang acht dat de partners erop kunnen rekenen dat ons land zijn toezeggingen nakomt. Heeft de regering redenen om te veronderstellen dat de Kamer die afweging in een overleg over een artikel 100 brief niet ook zal maken en tot een verantwoord oordeel komt?
Neen, in de regeringsreactie spreekt de regering alleen voor zichzelf en doet geen uitspraken over opvattingen die al dan niet in het parlement zouden leven.
De regering wil een artikel 100 brief aan de Kamer zenden en eventueel overleg voeren voorafgaande aan de beslissende zitting van de NAR of de RAZEB. Hoe schat zij de kans in dat haar onderhandelingsruimte zal worden beperkt door de conclusies die in dat overleg worden getrokken en de uitspraken die worden gedaan?
Zie ook het antwoord op de vragen 32 en 33.
Het besluit van de NAR tot inzet van de NRF wordt genomen door alle bondgenoten. Zoals in de regeringsreactie is verwoord zal de nationale besluitvorming daarvoor moeten zijn afgerond. De regering zal voorafgaand aan de beslissende zitting van de NAR, waarop tot inzet van de NRF wordt besloten, haar besluit over de inzet nemen en aan de Kamer meedelen in de vorm van een artikel 100-brief. Mocht de Kamer de behoefte hebben met de regering over het besluit in overleg te treden, dan zal dit op een zo kort mogelijke termijn dienen te gebeuren. Dit geldt in vergelijkbare zin voor de besluitvorming over inzet van EU-Battlegroups. Vanzelfsprekend zullen de uitkomsten van dat overleg voor de regering zwaar wegen in haar standpuntbepaling in de NAR of de Raad van Ministers van de Europese Unie.
Kan de regering nader ingaan op de praktijk van parlementaire betrokkenheid ten aanzien van NRF en EU-Battlegroups in de overige EU- en of NAVO-lidstaten? Zijn er landen waar opt-outs formeel zijn geregeld?
Navraag over de wijze waarop het parlement is betrokken bij de besluitvorming ten aanzien van de NRF en EU-Battlegroup in de overige EU-lidstaten en NAVO-bondgenoten levert een diffuus beeld op. Tegenover een aantal landen waar uitzending van militaire eenheden parlementaire instemming behoeft, staat een even groot aantal waar de regering het besluit neemt en alleen verplicht is het parlement te informeren. In landen waar het parlement zijn instemming moet geven met de uitzending van militaire eenheden, wordt in de wet- of regelgeving veelal geen aparte aandacht geschonken aan de inzet in het kader van snelle reactiemachten. Het is niet duidelijk hoe in die gevallen de besluitvorming zal worden vormgegeven. In enkele landen wordt onderscheid gemaakt naar de duur van de uitzending. Bij de onlangs aangenomen grondwetswijzigingen in Frankrijk is bijvoorbeeld bepaald dat uitzendingen langer dan vier maanden parlementaire instemming behoeven. Hoe deze bepaling zal worden uitgewerkt is nog niet bekend.
Los van wat in de grondwet of andere toepasselijke wetgeving is vastgelegd, laat de praktijk in de meeste landen zien dat de regering het parlement, al dan niet in commissiesamenstelling, nauw betrekt bij de uitzending van militaire eenheden. In de meeste landen geldt in elk geval een plicht van de kant van de regering om het parlement te informeren. De concrete invulling van het overleg hierover tussen regering en parlement is sterk afhankelijk van de gekozen vorm van parlementaire democratie, de toepasselijke (grond)wettelijke kaders en de daaruit gegroeide praktijk van communicatie over en weer tussen de wetgevende en uitvoerende macht. Overigens bestaat bij enkele landen belangstelling voor de manier waarop die communicatie in Nederland is geregeld aan de hand van het toetsingskader.
De meeste landen kennen geen uitdrukkelijke «opt-out» bepaling die van toepassing is op de toewijzing of inzet van NRF of EU-Battlegroup. Wel kan in alle landen om buitengewoon gewichtige nationale overwegingen in het geval de strijdkrachten nodig zijn voor urgente andere taken, besloten worden militaire eenheden die in eerdere instantie waren toegezegd alsnog terug te trekken.
Kan de regering een overzicht geven van «buitengewoon gewichtige nationale overwegingen»? Is er een verschil tussen overwegingen en belangen? Zo ja, wat zijn die verschillen?
Het is niet mogelijk een overzicht van «buitengewoon gewichtige nationale overwegingen» te geven, aangezien deze kunnen verschillen naar gelang de specifieke omstandigheden. Belangen en overwegingen zijn niet dezelfde begrippen. Belangen kunnen van zodanig gewichtige aard zijn dat zij bij de overweging al dan niet militaire eenheden in multinationale verbanden ter beschikking te stellen een doorslaggevende rol spelen. Belangen zijn dus deel van de overwegingen.
Wat bedoelt de regering precies met «geruime tijd» in de zin «Dit betekent dat geruime tijd voor het nationale besluit tot deelname aan een operatie van de NRF of EU-Battlegroup de mogelijkheden van Nederlandse militaire deelname worden onderzocht»?
De militaire planning van opties voor inzet van de NRF en EU Battlegroup neemt enige tijd in beslag. Dit is afhankelijk van de aard en specifieke omstandigheden van de crisis in kwestie.
Wat bedoelt de regering met «zo kort mogelijke termijn» in de zinsnede dat u in overleg met de Kamer wil treden, indien deze daar behoefte aan heeft, in het licht van de zeer korte inzettermijn van NRF en EU-Battlegroups?
De regering doelt met «op een zo kort mogelijke termijn» voorafgaand aan de zitting van de Noord-Atlantische Raad (NAR) of Raad voor Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) waarop tot inzet van NRF of EU Battlegroup wordt besloten.
Wat wordt verstaan onder «politieke steun» voor de inzet van de NRF of de EU-Battlegroups? Als de artikel 100 procedure niet van toepassing is, worden de gronden waarop tot politieke steun wordt besloten, van tevoren aan de Kamer voorgelegd?
Onder politieke steun wordt verstaan steun van Nederland, uitgesproken in de NAR of RAZEB, voor een missie van de NRF of de EU Battlegroups, zonder deelname van Nederlandse militaire eenheden. Vanzelfsprekend zal de regering haar standpunt met het parlement delen. Dit zal gebeuren op het moment dat is besloten politieke steun te verlenen en dit in de NAR of RAZEB kenbaar te maken. Het is aan de Kamer of men hierover met de regering overleg wil voeren.
Deelt de regering de mening dat een parlementair voorbehoud niet hoeft te betekenen dat Nederland op internationaal gemaakte afspraken terug zal moeten komen?
Waarom vindt de regering dat het maken van een parlementair voorbehoud, om zo tot een zorgvuldig besluit te komen met instemming van het parlement, schadelijk kan zijn voor de reputatie van Nederland als betrouwbare partner?
De regering geeft aan niet bereid te zijn in de NAR of RAZEB een parlementair voorbehoud uit te spreken. Wat vindt de regering van de mogelijkheid die tijdens het debat op 18 april 2007 door de CDA-fractie genoemd is, waarbij in geval van NRF tussen het bijeenroepen van de NAR en het houden van de NAR parlementaire besluitvorming kan plaatsvinden?
De regering is geen voorstander van een parlementair voorbehoud bij het besluit tot inzet van NRF of EU-Battlegroup. In de eerste plaats is de regering van mening dat de tijd voor overleg weliswaar beperkt is, maar toch voldoende is voor eventueel overleg met de Kamer naar aanleiding van de artikel 100-brief. De regering herhaalt wat zij in haar reactie heeft gesteld, namelijk dat zij voorafgaand aan de beslissende zitting van de NAR of de RAZEB waarop tot inzet van NRF of EU-Battlegroup wordt besloten, haar besluit over de inzet zal nemen en aan de Kamer meedelen in de vorm van een artikel 100-brief. Mocht de Kamer behoefte hebben met de regering over het besluit in overleg te treden, dan zal dit op zo kort mogelijke termijn moeten gebeuren. Daarnaast herhaalt de regering dat zij het van het grootste belang acht dat de partners van Nederland erop kunnen rekenen dat het zijn toezeggingen nakomt. Een parlementair voorbehoud zou de reputatie van Nederland als betrouwbare partner schaden.
Op welke wijze definieert de regering «hoge uitzondering» in de zinsnede dat «Nederland alleen bij hoge uitzondering alsnog deze manschappen kan terugtrekken»? Geldt deze uitzonderingsvoorwaarde per tijdseenheid (een maal in de zoveel jaar) of naar het soort inzet? Kunt u dat toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering ook naar het antwoord op vraag 43. Nederland kan alleen bij hoge uitzondering alsnog manschappen terugtrekken uit de NRF of EU-Battlegroup wanneer buitengewoon gewichtige nationale overwegingen Nederland nopen zijn strijdkrachten voor andere, meer urgente taken in te zetten. Het betreft dus externe omstandigheden die niet aan tijd of het soort inzet zijn gebonden.
Binnen welke termijn acht de regering zich verplicht aan haar «actieve informatieplicht» jegens de Kamer te voldoen, in geval van een beslissing tot inzet van Nederlandse eenheden in het kader van de NRF of EU-Battlegroups?
De regering onderstreept het belang het parlement in een zo vroeg mogelijk stadium in te lichten over de toewijzing en de inzet van NRF of EU-Battlegroup. Daaraan zijn geen termijnen verbonden. Zorgvuldigheid en snelheid zijn echter voor de besluitvorming van cruciaal belang en de regering neemt beide zeer serieus. De regering herhaalt dan ook de conclusie uit de regeringsreactie dat zij van mening is dat zij recht doet aan de gewenste parlementaire betrokkenheid, zoals die zich heeft ontwikkeld op grond van artikel 100 van de Grondwet.
Kan de regering aangeven op welke verzoeken van internationale organisaties tot inzet Nederlandse troepen zij de laatste vijf jaar negatief heeft beslist?
De regering geeft aan dat de lijn van het toetsingskader over niet-deelname moet blijven bestaan. Kan de regering aangeven waarom? Hoe beoordeelt de regering de op 4 april 2007 door de leden Van der Staaij en Van Gennip gedane suggestie inzake het informeren van het parlement over niet-gehonoreerde verzoeken?
Het regeringsstandpunt over niet-gehonoreerde verzoeken om deelname aan operaties is tot stand gekomen na uitvoerige discussie met de Kamer over het rapport van de Tijdelijke Commissie Uitzendingen (commissie Bakker). Naar de mening van de regering voldoet deze lijn nog steeds. Naar de opvatting van de regering is niet maatgevend het door het lid van der Staaij geopperde onderscheid tussen informele verzoeken en serieuze verzoeken. De lijn is dat het parlement door middel van een kennisgeving door de regering op de hoogte wordt gesteld op het moment dat zij deelneming aan een operatie serieus onderzoekt. Hierop volgt dan een positief of negatief besluit. Bij een positief besluit wordt het parlement in overeenstemming met artikel 100 Grondwet ingelicht. Een negatief besluit zal de regering in een brief aan het parlement toelichten. Tot op heden zijn er geen verzoeken ontvangen van internationale organisaties tot inzet van Nederlandse militaire eenheden waarop de regering na een serieus onderzoek negatief heeft beslist.
Samenstelling:
Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), Voorzitter Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (CU), Pechtold (D66), Ondervoorzitter Ten Broeke (VVD), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Thieme (PvdD) en Diks (GL).
Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Jonker (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Koşer Kaya (D66), Van Beek (VVD), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA), Ouwehand (PvdD) en Vendrik (GL).
Samenstelling:
Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Van Baalen (VVD), Voorzitter Çörüz (CDA), Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), Blom (PvdA), Ondervoorzitter Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Griffith (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Irrgang (SP), Knops (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Jacobi (PvdA), Boekestijn (VVD), Brinkman (PVV), Voordewind (CU), Pechtold (D66), Ten Broeke (VVD), Thieme (PvdD), Bilder (CDA) en Diks (GL).
Plv. leden: Lempens (SP), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Van Beek (VVD), Jonker (CDA), Ormel (CDA), De Wit (SP), Roefs (PvdA), Wolbert (PvdA), Smeets (PvdA), Arib (PvdA), Blok (VVD), Omtzigt (CDA), Roemer (SP), Haverkamp (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Samsom (PvdA), Van der Burg (VVD), Wilders (PVV), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Van der Ham (D66), Teeven (VVD), Ouwehand (PvdD), De Vries (CDA) en Halsema (GL).
Samenstelling:
Leden: Van Beek (VVD), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), Van Bochove (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Sterk (CDA), Leerdam (PvdA), Voorzitter De Krom (VVD), Ondervoorzitter Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Irrgang (SP), Kalma (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Van der Burg (VVD), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Heijnen (PvdA), Bilder (CDA) en Anker (CU).
Teeven (VVD), Azough (GL), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Smilde (CDA), Knops (CDA), Polderman (SP), Spies (CDA), Wolbert (PvdA), Aptroot (VVD), Zijlstra (VVD), Vermeij (PvdA), Van Gerven (SP), Heerts (PvdA), Çörüz (CDA), Remkes (VVD), De Roon (PVV), Van der Ham (D66), Van Bommel (SP), Ouwehand (PvdD), Timmer (PvdA), De Wit (SP), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Cramer (CU).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30162-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.