30162
Onderzoek NATO Response Force

nr. 1
BRIEF VAN HET PRESIDIUM

Aan de leden

Den Haag, 15 juni 2005

Het Presidium stelt de Kamer voor in te stemmen met het voorstel van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie om een onderzoek in te stellen naar de parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen in het kader van de NATO Response Force (NRF) en andere soortgelijke (toekomstige) multinationale verbanden. Zowel de brief als het onderzoeksvoorstel treft u hierbij aan. (bijlagen 1 en 2).

Doel van het onderzoek is om na te gaan of de huidige procedure van besluitvorming die door het kabinet en de Kamer wordt gevolgd bij de inzet van militairen bij crisisbeheersingsoperaties in dergelijke gevallen adequaat is. De commissies zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat er thans niet voldoende informatie beschikbaar is om die vraag te kunnen beantwoorden.

Het onderzoek is toekomstgericht. Het functioneren van regering en parlement in heden en verleden vormen geen onderwerp van onderzoek.

Het voorstel is de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zelf het onderzoek te laten verrichten. De commissies zullen daarbij voor de inhoudelijke ondersteuning een beroep kunnen doen op een medewerker van buiten de Kamer voor (gemiddeld) drie dagen in de week. Voor het overige zullen de commissies ondersteund worden door de ambtelijke organisatie van de Kamer.

Het Presidium stelt voor om conform het voorstel van de beide commissies het budget voor dit onderzoek vast te stellen op € 32.000,– .

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,

F. W. Weisglas

De Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,

J .E. Biesheuvel-Vermeijden

BIJLAGE 1

Aan het Presidium

Den Haag, 2 juni 2005

In de bijlage treft u een onderzoeksvoorstel aan van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie (hierna: de commissies). Namens de commissies verzoeken wij u het voorstel ter besluitvorming door te geleiden naar de Kamer.

De commissies vragen de Kamer in te stemmen met het voorstel een parlementair onderzoek te verrichten naar de parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen in geval het een deelname betreft van Nederlandse militairen aan de NATO Response Force (NRF) of andere (toekomstige) multinationale verbanden, zoals de EU Battlegroups. Doel van het onderzoek is om na te gaan of de huidige procedure van besluitvorming die door het kabinet en de Kamer wordt gevolgd bij de inzet van militairen bij crisisbeheersingsoperaties in dergelijke gevallen adequaat is. De commissies zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat er thans niet voldoende informatie beschikbaar is om die vraag te kunnen beantwoorden.

Op 28 oktober 2004 hebben de commissies in een gezamenlijke procedurevergadering besloten dat onderzoek nodig is om te bezien of de taakinvulling van de Kamer bij uitzendingen aanpassing behoeft. Op 3 maart 2005 hebben zij uit hun midden een werkgroep van vijf leden ingesteld met als taak het formuleren van een onderzoeksvoorstel conform het Draaiboek Onderzoek van de Kamer. De werkgroep, onder voorzitterschap van het lid Van Baalen, heeft een concept-onderzoeksvoorstel opgesteld. Op 28 april jongstleden hebben de commissies in een gezamenlijke procedurevergadering het onderzoeksvoorstel vastgesteld.

Het onderzoek is toekomstgericht. Het functioneren van regering en parlement in heden en verleden vormen geen onderwerp van onderzoek. Er is dus geen reden om het onderzoek in handen te stellen van een aparte, daarvoor op te richten tijdelijke commissie. De doorlooptijd is bovendien relatief beperkt, het onderzoek dient snel van start te gaan en ter beantwoording van de onderzoeksvragen dient de kennis die bij de leden van de commissies aanwezig is, actief te worden aangewend. Het voorstel is dan ook de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zelf het onderzoek te laten verrichten.

De commissies zijn voornemens een beperkt aantal buitenlandse werkbezoeken af te leggen om te kijken naar de wijze waarop in andere landen de besluitvormingsprocedure is vormgegeven. Ook zullen er (besloten) gesprekken worden gevoerd met NAVO- en EU-functionarissen.

Voor inhoudelijke ondersteuning willen de commissies een medewerker van buiten de Kamer aantrekken voor (gemiddeld) drie dagen in de week. Daarnaast willen de commissies een beroep doen op de ambtelijke organisatie van de Kamer. Gezien de te voorziene hoeveelheid werk hoeft deze ondersteuning niet fulltime te zijn. De commissies zijn van mening dat het mogelijk moet zijn de extra werkzaamheden binnen de reguliere formatie van de ambtelijke diensten op te vangen. De commissies vragen het Presidium, met instemming van de Kamer, ervoor zorg te dragen dat de nodige ondersteuning wordt vrijgemaakt en daarbij af te zien van interne doorbelasting van de daaraan verbonden kosten.

De commissies vragen vooralsnog een budget van € 32.000 voor het onderzoek vrij te maken:

– €10.000 voor het afleggen van werkbezoeken. Een tweedaags werkbezoek aan België (NAVO, EU, Belgisch parlement) zal ongeveer € 1.500 kosten, een vergelijkbaar bezoek aan de Duitse Bondsdag ongeveer € 6.500, en;

– € 17.000 voor de inhuur van één externe medewerker voor drie dagen gedurende de periode juli 2005 – januari 2006.

– € 5.000 voor materiële uitgaven (literatuur), onkostenvergoedingen voor buitenlandse sprekers, onvoorziene kosten etc.

Mogelijk dat de commissies besluiten nog een derde werkbezoek af te leggen. Voor die additionele kosten zullen de commissies dan te zijner tijd een verzoek tot budgetsuppletie indienen.

Gestreefd zal worden naar afronding van het onderzoek voor het kerstreces 2005.

De Bijzonder Presidiumadviseur Onderzoek, de heer Kamps, heeft kennis genomen van het voorstel. Hij heeft aangegeven het doel van het onderzoek, de gekozen werkwijze en de vraagstelling te onderschrijven. Ten aanzien van het tijdpad en de kosten heeft hij geen opmerkingen gemaakt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Haan

De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie,

Albayrak

BIJLAGE 2

Onderzoeksvoorstel Parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen in het kader van de NATO Response Force (NRF) en andere soortgelijke (toekomstige) multinationale verbanden

1. Inleiding

Op 28 oktober 2004 hebben de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie (hierna: de commissies) in een gezamenlijke procedurevergadering besloten dat onderzoek nodig is naar de parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen in het kader van de NATO Response Force (NRF) en andere soortgelijke (toekomstige) multinationale verbanden.

Op 3 maart 2005 hebben de commissies uit hun midden een werkgroep geformeerd van vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, te weten: Brinkel (CDA, lid), Koenders (PvdA, lid), Van Baalen (VVD, lid), Herben (LPF, lid), Karimi (GroenLinks, lid), Kortenhorst (CDA, plv. lid), Duivesteijn (PvdA, plv. lid), Szabó (VVD, plv. lid), Huizinga-Heringa (ChristenUnie, plv. lid) en Van der Staay (SGP, plv. lid). Tot voorzitter van de werkgroep werd gekozen het lid Van Baalen. De werkgroep kreeg ambtelijke ondersteuning van de adjunct-griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Van Toor, en van de medewerker van het Onderzoeks- en Verificatiebureau (OVB), Koenders.

De werkgroep had tot taak beide commissies een concept-voorstel voor te leggen voor een onderzoek naar de parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen in het kader van de NATO Response Force (NRF) en andere soortgelijke (toekomstige) multinationale verbanden, zoals de EU Battlegroups. De werkgroep heeft een concept-onderzoeksvoorstel opgesteld, conform de bepalingen uit het «Draaiboek Onderzoek» (Kamerstuk 28 336, nr. 8). Op 28 april jongstleden hebben de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie in een gezamenlijke procedurevergadering het onderhavige onderzoeksvoorstel vastgesteld.

2. Doel van het onderzoek

Doel van het onderzoek is om na te gaan of de huidige procedure van parlementaire betrokkenheid bij besluiten tot uitzending van de Nederlandse militairen adequaat is in het geval dat het een deelname betreft van Nederlandse militairen aan de NATO Response Force (NRF) of andere (toekomstige) multinationale verbanden, zoals de EU Battlegroups. Zonodig dient het onderzoek concrete bouwstenen aan te leveren voor aanpassing van de huidige procedure en/of van het «Toetsingskader voor de uitzending van militaire eenheden».

Het onderzoek beperkt zich tot de besluitvorming over deelname van Nederlandse militairen aan de NRF of aan andere (mogelijke en/of toekomstige) multinationale verbanden in het kader vancrisisbeheersingsoperaties. De centrale vraag daarbij is welke consequenties de Nederlandse deelname aan de NRF of aan andere soortgelijke (toekomstige) multinationale verbanden heeft voor het verkeer tussen kabinet en Tweede Kamer. Mogelijk dat de uitkomsten van het onderzoek ook model kunnen staan voor militaire operaties waarop artikel 100 van de Grondwet strikt genomen niet van toepassing is, maar waarbij de Kamer toch vooraf bij de besluitvorming wordt betrokken.

Het onderzoek heeft uitdrukkelijk niet tot doel een inhoudelijk standpunt te formuleren ten aanzien van de operationele doelstelling(en) en werkwijze(n) van de NRF, de EU Battlegroups of soortgelijke (toekomstige) arrangementen.

Ook zal geen onderzoek worden gedaan naar de wenselijkheid van deelname van Nederlandse militairen aan crisisbeheersingsoperaties in het algemeen, individuele operaties of over de daarmee samenhangende aspecten van prioriteitsstelling en capaciteitsbepaling.

3. Aanleiding en onderzoeksafbakening

De huidige procedure

Volgens artikel 100 van de Grondwet verstrekt de regering de Staten-Generaal vooraf inlichtingen over de inzet van militairen bij crisisbeheersingsoperaties1. In de praktijk betekent dit dat de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie direct na een kabinetsbesluit terzake de Kamer hierover per brief informeren. In de brief moet het besluit worden toegelicht aan de hand van het «Toetsingskader voor de uitzending van militaire eenheden». Het Toetsingskader bevat criteria op grond waarvan kabinet en Kamer tot een besluit komen over de eventuele uitzending van militairen. De Kamer kan met behulp van dat Toetsingskader het kabinetsbesluit toetsen en tot een zelfstandig oordeel komen. Het Toetsingskader dateert van 1995 en is laatstelijk aangepast in 2001 naar aanleiding van de door Kamer en kabinet overgenomen aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (TCBU).

De Adviesraad voor Internationale Vraagstukken (AIV) heeft in maart 2004 op verzoek van de ministers van Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking een advies uitgebracht over een drietal aspecten van de Nederlandse betrokkenheid bij crisisbeheersing. Een van deze aspecten betreft de besluitvormingsprocedure bij deelname aan crisisbeheersingsoperaties die worden uitgevoerd door de NRF, waaraan Nederland een bijdrage levert. De AIV gaat in op het probleem dat de betrokkenheid van het parlement bij de besluitvorming over de inzet van Nederlandse militairen in het kader van de NRF onder tijdsdruk kan komen te staan. De NRF moet namelijk binnen dertig dagen kunnen worden ingezet. De AIV beveelt daarom aan dat het parlement nauwer wordt betrokken bij de eerdere fases: de fase van instelling van de NRF en de halfjaarlijkse toewijzing van Nederlandse eenheden aan de NRF. Tevens zouden onderdelen van het Toetsingskader zover mogelijk reeds bij de fase van toewijzing moeten worden toegepast.

De ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en voor Ontwikkelingssamenwerking nemen in hun brief van 11 juni 2004 de aanbevelingen van de AIV op het gebied van de besluitvormingsprocedure voor een groot deel over. Hoewel artikel 100 formeel niet van toepassing is op de besluitvorming over de toewijzing van Nederlandse eenheden aan de NRF, geven zij aan bereid te zijn bij die toewijzing een aantal van de in het Toetsingskader genoemde onderdelen toe te lichten.

Onduidelijkheid met betrekking tot de toewijzing van Nederlandse eenheden

Op 1 september 2004 hebben de commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie een Algemeen Overleg gehouden over onder andere de regeringsreactie op het AIV-advies. Tijdens dit AO wordt de brief van de minister van Defensie van 1 september 2004 rondgedeeld over de toewijzing van Nederlandse militairen aan NRF5 en NRF6. In de ogen van de Kamerleden bevat de brief niet de beloofde toelichting op basis van onderdelen van het Toetsingskader. De minister zegt toe de Kamer schriftelijk te informeren over de vraag welke onderdelen van het Toetsingskader in zijn ogen op dat moment van toepassing waren op de bijdrage aan de NRF.

Op 8 november 2004 laat de minister weten dat toepassing van artikel 100 (en dus van het Toetsingskader) aan de orde is als besluiten over de inzet van de NRF aan de orde zijn. Daarmee is het vooralsnog onduidelijk op welk moment de regering welke informatie aan de Kamer dient te verstrekken over het besluit betreffende de toewijzing van Nederlandse militairen aan de NRF. Met dit onderzoek wordt beoogd de informatiebehoefte van de Kamer scherp te krijgen, eventuele knelpunten te inventariseren en deze op te lossen.

Inzet van Nederlandse eenheden: de parlementaire oordeelsvorming en controle

In de brief van 11 juni 2004 geven de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en voor Ontwikkelingssamenwerking ook aan dat bij een besluit over de inzet van de NRF, met Nederlandse militairen, de procedure op basis van artikel 100 van kracht zal blijven. De ministers wijzen daarbij in navolging van de AIV echter wel op de tijdsklem. Voorts achten zij het zeer onwaarschijnlijk dat de regering de Nederlandse militairen zal terugtrekken uit de NRF, nadat de NAVO-raad unaniem heeft ingestemd met de inzet van de NRF. Dit roept de vraag op of de parlementaire betrokkenheid bij het gehele traject van de besluitvorming over de inzet van Nederlandse militairen in NRF-verband voldoende is gewaarborgd.

Naar aanleiding van opmerkingen van de kant van de Kamer dat de Nederlandse regering moeilijk haar troepen kan terugtrekken uit de NRF na een unaniem besluit van de NAVO-raad tot inzet van de NRF, stelt de minister van Defensie in het Algemeen Overleg: de Kamer zal namelijk onmiddellijk worden geïnformeerd als de NAVO-raad SACEUR verzoekt om te bezien of de NRF een bijdrage kan leveren bij het oplossen van die crisis. De Kamer kan hierover desgewenst dus al in een vroeg stadium spreken. Het voornemen van de NAVO-raad, dat dus gebaseerd is op het voorstel van SACEUR, zal ook aan de Kamer worden voorgelegd. Als de Kamer gehoord is, zal de regering haar standpunt aan de NAVO-raad bekendmaken en kan een definitieve beslissing worden genomen.

De commissies zijn van mening dat de reactie van de regering vooralsnog onvoldoende duidelijkheid biedt op welk moment en op basis van welke informatie de Tweede Kamer bij de besluitvorming wordt betrokken, en of de Tweede Kamer voldoende ruimte heeft om tot een zelfstandig oordeel te komen over de inzet van Nederlandse militairen bij crisisbeheersingsoperaties. Dit gelet op de aard van de besluitvormingsprocedure in de NAVO-raad, de wijze waarop het kabinet haar positie tot op heden bepaalt en de mogelijke tijdsklem die zich voordoet. De commissies menen dat de Kamer ten principale zelf haar rol in de besluitvormingsprocedure goed dient te definiëren en dient aan te geven op welk moment het materieel instemmingsrecht van de Kamer wordt toegepast. Een onderzoek naar de knelpunten in de huidige besluitvormingsprocedure en mogelijke oplossingsrichtingen dient hiervoor de nodige inzichten te genereren.

De commissies constateren dat deze vragen niet alleen spelen met betrekking tot de NRF, maar ook ten aanzien van de EU Battlegroups (BG's) en de NATO Strategic Reserve Force (SRF). De tijdsklem in het geval van de EU Battlegroups is zelfs nog groter: de militairen moeten binnen vijf tot tien dagen tot ver buiten Europa kunnen worden ingezet. Voorts constateren de commissies dat deze discussie ook in de parlementen van andere landen, o.a. Duitsland, wordt gevoerd.

4. Vraagstelling

Om de gestelde doelen te bereiken, wordt in dit onderzoek een aantal deelvragen onderscheiden:

1. Welke informatie moet het kabinet aan de Kamer verstrekken over de instelling van de NRF en andere, soortgelijke (toekomstige) arrangementen en op welk moment?

2. Welke informatie moet het kabinet aan de Kamer verstrekken over de toewijzing van Nederlandse militairen aan de NRF en aan andere, soortgelijke (toekomstige) arrangementen en op welk moment?

3. Welke informatie moet het kabinet aan de Kamer tijdens het gehele traject van besluitvorming verstrekken over de voorgenomen inzet van Nederlandse militairen in crisisbeheersingsoperaties in NRF-verband en andere soortgelijke (toekomstige) arrangementen en op welk moment dient die informatie aan de Kamer te worden verstrekt?

4. Biedt de huidige procedure over de uitzending van Nederlandse militairen voor crisisbeheersingsoperaties (op basis van artikel 100 Grondwet en de door de Kamer aanvaarde aanbevelingen van de TC Besluitvorming Uitzendingen) formeel en materieel voldoende mogelijkheden voor een goede betrokkenheid van de Kamer bij de besluitvorming over de inzet van (Nederlandse) militairen in NRF-verband en andere soortgelijke (toekomstige) arrangementen? Welke elementen in de besluitvormingsprocedures bij de NAVO (en de EU in geval van de EU Battlegroups) vormen een belemmering voor de betrokkenheid van de Kamer?

5. Welke aanpassingen in de besluitvormingsprocedure en/of het Toetsingkader zijn naar aanleiding van de beantwoording van onderzoeksvraag 4 noodzakelijk?

6. Dient er een specifiek Toetsingskader te worden geformuleerd voor crisisbeheersingsoperaties in het kader van de NRF en andere, soortgelijke (toekomstige) multinationale verbanden?

7. Op welke wijze en op welk moment dient het kabinet haar standpuntbepaling ten aanzien de inzet van Nederlandse militairen in NRF-verband en andere soortgelijke (toekomstige) arrangementen kenbaar te maken opdat de Kamer invulling kan geven aan haar controlerende taak?

8. Op welk moment in de besluitvormingsprocedure dient de Kamer gebruik te maken van haar materieel instemmingsrecht (conform artikel 100 Grondwet) over de inzet van Nederlandse militairen in NRF-verband of andere, soortgelijke (toekomstige) arrangementen?

5. Onderzoeksmodaliteit

Het beantwoorden van bovenstaande onderzoeksvragen vergt een actieve inbreng van leden van de Tweede Kamer. Doel van het onderzoek is de informatiebehoefte van de Kamer inzichtelijk te maken, de huidige besluitvormingsprocedure onder de loep te nemen, daarover een oordeel te vellen en zonodig met voorstellen ter verbetering te komen. Het ligt dan ook voor de hand dat Kamerleden zelf het onderzoek ter hand nemen, daarbij ondersteund door een ambtelijke staf.

De commissies zijn van mening dat het in dit onderzoek om een principiële zaak gaat. De positie van de Kamer als actor in het besluitvormingsproces moet worden gewaarborgd. In de ogen van de werkgroep dient de Kamer dan ook de verantwoordelijkheid te dragen voor de uitkomsten van het onderzoek. Daarmee wordt gekozen voor de modaliteit van parlementair onderzoek.

Het onderzoek is toekomstgericht. Het functioneren van regering en parlement in heden en verleden vormen geen onderwerp van onderzoek. Er is dus geen reden om het onderzoek in handen te stellen van een aparte, daarvoor op te richten tijdelijke commissie. De doorlooptijd is bovendien relatief beperkt, het onderzoek dient snel van start te gaan en ter beantwoording van de onderzoeksvragen dient de kennis die bij de leden van de commissies aanwezig is, actief te worden aangewend. Het voorstel is dan ook de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zelf het onderzoek te laten verrichten.

De commissies zullen hun eindrapport aanbieden aan de Voorzitter van de Kamer. De commissies kunnen de Voorzitter verzoeken om de Kamer voor te stellen het rapport voor een reactie toe te zenden aan de regering. De regeringsreactie op het eindrapport van de commissies kan vervolgens de basis vormen voor een overleg of debat met de verantwoordelijke ministers, waarbij, al dan niet in de vorm van moties, de procedure conform artikel 100 Grondwet wordt vastgelegd.

6. Onderzoeksaanpak en tijdschema

In het onderzoek zal de nadruk liggen op het bestuderen en analyseren van openbare bronnen, daarbij gaat het om Kamerstukken, nationale en mogelijk internationale literatuur. Op basis van de analyse van die bronnen zullen er een beperkt aantal (besloten) gesprekken gevoerd worden met externe deskundigen, NAVO- en EU-functionarissen en – zo nodig – met rijksambtenaren.

Er zal worden gekeken naar de wijze waarop in andere landen, zoals in Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en België, de besluitvormingsprocedure is vormgegeven en wat de bevoegdheden van de nationale parlementen zijn. Het verdient aanbeveling een beperkt aantal werkbezoeken te organiseren om zo van de betreffende volksvertegenwoordigers zelf te vernemen hoe zij aankijken tegen de problematiek en niet alleen af te gaan op schriftelijke bronnen.

Om een antwoord te krijgen op deelvraag 4 zal in ieder geval de besluitvormingsketen rond de inzet van de NRF – zowel nationaal als in NAVO-verband – in kaart moeten worden gebracht. De vraag kan daarbij aan bod komen op basis van welke criteria de NAVO bepaalt missies te ondernemen dan wel te ondersteunen en of ze daarbij rekening houdt met de mogelijkheid dat deelnemende landen niet willen deelnemen aan een bepaalde crisisbeheersingsoperatie.

De documentanalyse en gesprekken vormen de basis voor het beantwoorden van de deelvragen, het trekken van conclusies en het formuleren van aanbevelingen. Ter afronding van het onderzoek zal er een rapport worden opgesteld. De commissies stellen voor het onderzoek bij voorkeur voor het kerstreces 2005 af te ronden.

Ervan uitgaande dat de Kamer voor het zomerreces instemt met het onderzoeksvoorstel (week 24 of week 25) kan in die weken direct begonnen worden met het in kaart brengen en verzamelen van de relevante bronnen.

Uitgaande van het streven om het onderzoek voor het kerstreces af te ronden, dienen eventuele gesprekken (en werkbezoeken) plaats te vinden vóór november 2005.

Globaal ziet het tijdschema er dan als volgt uit:

Activiteit / Week24–2526–3031–3536–4243–50
Vaststellen onderzoeksvoorstel     
Inventariseren relevante bronnen     
Analyseren bronnen     
Voorbereiden gesprekken     
Voeren gesprekken     
Opstellen eindrapport     

Voor de inhoudelijke ondersteuning wordt voornamelijk een beroep gedaan op de Kamerorganisatie. Gezien de te voorziene hoeveelheid werk hoeft deze ondersteuning niet fulltime te zijn. De primaire inhoudelijke ondersteuning kan geleverd worden vanuit de Dienst Commissie Ondersteuning Internationaal en Ruimtelijke Beleid (DCO I&R) en het Onderzoeks- en Verificatiebureau (OVB). Gedacht wordt aan twee medewerkers die tot aan de gesprekken ongeveer 2 dagen per week aan het onderzoek werken. De laatste twee maanden (oktober/november) moet rekening worden gehouden met een zwaardere belasting.

Verder zal incidenteel een beroep worden gedaan op de diensten van de Dienst Redactie en Verslag, waar het de verslaglegging van de gesprekken betreft, en van de Dienst Informatievoorziening voor documentaire ondersteuning.

Daarnaast is het voorstel om één externe medewerker van buiten de Kamer aan te trekken die goed thuis is in het onderwerp van parlementaire betrokkenheid van de Kamer bij besluitvorming over uitzending van militairen. Ook deze ondersteuning hoeft niet fulltime te zijn, maar kan beperkt blijven tot 3 dagen in de week (van juli 2005 tot januari 2006).

7. Kosten

De commissies vragen het Presidium een totaalbudget van € 32.000 voor het onderzoek vrij te maken. De begroting is separaat bijgevoegd en afgestemd met hoofd FEZ. Opgemerkt zij dat de commissies mogelijk besluiten nog een derde werkbezoek af te leggen. Voor die additionele kosten zullen de commissies dan te zijner tijd een verzoek tot budgetsuppletie indienen.

De kosten van ambtelijk personeel zijn niet begroot. De commissies zijn van mening dat het mogelijk moet zijn de extra werkzaamheden binnen de reguliere formatie van de ambtelijke diensten op te vangen. De commissies vragen het Presidium, met instemming van de Kamer, ervoor zorg te dragen dat de nodige ondersteuning wordt vrijgemaakt en daarbij af te zien van interne doorbelasting van de personeelskosten.

8. Technische voorzieningen en huisvesting

Voor het uitvoeren van het onderzoek zijn geen specifieke technische voorzieningen nodig, anders dan de reguliere voorzieningen waarover de commissies kunnen beschikken. De staf hoeft niet separaat gehuisvest te worden. Mogelijk echter dat het in het najaar, wanneer de eindrapportage tot stand moet worden gebracht, het wenselijk zal blijken te zijn de staf tijdelijk de beschikking te geven over de onderzoeksruimte in het Logement.

BIJLAGE 3

Onderzoeksbegroting

De commissies vragen het Presidium vooralsnog een budget van€ 32.000 voor het onderzoek vrij te maken:

1. € 10.000 voor het afleggen van twee werkbezoeken:

a. Een tweedaags, gecombineerd werkbezoek aan de NAVO, de EU en het Belgische parlement. Kosten bedragen ongeveer € 3.000 uitgaande van standaardvergoedingen voor werkbezoeken aan Brussel, treinreizen eerste klas en een delegatie van 5 leden en 3 ambtenaren:

i. Kamerleden en ambtenaren ontvangen een vergoeding voor hotelovernachting (€ 124 p.p). Subtotaal: € 1000.

ii. Ambtenaren en Kamerleden hebben daarnaast recht op een dagvergoeding van ongeveer € 90 (p.p.p.d) en reiskostenvergoeding van ongeveer € 60. Subtotaal: € 2000.

b. Een tweedaags bezoek aan de Duitse Bondsdag. Kosten bedragen ongeveer € 6.500 uitgaande van standaardvergoedingen voor werkbezoeken aan Berlijn, vliegtickets economy class en een delegatie van 5 leden en 3 ambtenaren:

i. De prijs van een vliegticket Amsterdam-Berlijn varieert tussen de € 200 en € 500. Uitgaande van 8 tickets komen de kosten dus op maximaal € 4000.

ii. Kamerleden en ambtenaren hebben recht op vergoeding voor hotelovernachting (€ 133 p.p.) en een dagvergoeding (€ 78 p.p.p.d.). Subtotaal ongeveer € 2500.

2. € 5.000 voor materiële uitgaven (literatuur), (eventuele) onkostenvergoedingen voor buitenlandse sprekers, onvoorziene kosten etc. Deze post heeft feitelijk het karakter van een post onvoorzien / verzamelpost materiële uitgaven. Een nadere onderbouwing van de hoogte van de te verwachte uitgaven is op voorhand niet te geven. Wel is er een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat er op enig moment uitgaven gedaan zullen moeten worden ten laste van dit budget. Er is voor gekozen om een bedrag in het onderzoeksvoorstel op te nemen om te voorkomen dat a) de commissies voor iedere uitgave een aparte aanvraag bij het Presidium moeten indienen en b) de kosten van het onderzoek uiteindelijk hoger uitvallen dan begroot, wat de beeldvorming kan schaden.

3. € 17.000 voor de inhuur van één medewerker van buiten de Kamer. De brutoloonsom en werkgeverslasten voor een fulltime medewerker (36 uur per week) eind schaal 10 bedragen jaarlijks ongeveer € 53.000. Er wordt uitgaan van gemiddeld 24 uur per week voor een periode van 25 weken (1 juli 2005 tot 1 januari 2006).


XNoot
1

Ex artikel 100, lid 2 geldt de informatieverplichting vooraf niet «indien dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen verhinderen». In dat geval, zo stelt dit lid, «worden inlichtingen zo spoedig mogelijk verstrekt».

Naar boven