30 152
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië inzake de export van socialeverzekeringsuitkeringen; Amman, 17 april 2003

B
nr. 2
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 4 augustus 2003 en het nader rapport d.d. 2 juni 2005, aangeboden aan de Koningin door de minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 16 juni 2003, no. 03.002510, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië inzake de export van socialeverzekeringsuitkeringen; Amman, 17 april 2003, met toelichtende nota.

Het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië inzake de export van socialeverzekeringsuitkeringen; Amman, 17 april 2003 (hierna: het Verdrag) bevat onder meer handhavingsafspraken die nodig zijn ingevolge de Wet beperking export uitkeringen. De Raad van State maakt naar aanleiding van het Verdrag een opmerking met betrekking tot artikel 9, aanhef en sub b. Hij is van oordeel dat in verband met deze opmerking niet kan worden geadviseerd het Verdrag ter goedkeuring aan de beide kamers der Staten-Generaal voor te leggen.

Op grond van artikel 9, aanhef en sub b, van het Verdrag kan het bevoegde orgaan van een Verdragsluitende partij weigeren een uitkering toe te kennen of de betaling ervan opschorten of intrekken indien het bevoegde orgaan van de andere Verdragsluitende partij heeft verzuimd binnen een tijdvak van drie maanden de informatie over te leggen of een onderzoek te verrichten zoals vereist ingevolge de artikelen 5, 6, tweede lid, en 7, eerste lid, van dit Verdrag. Deze bepaling maakt het mogelijk dat een uitkering wordt geweigerd, opgeschort of ingetrokken op grond van omstandigheden die buiten de gerechtigde om tot stand zijn gekomen. Een soortgelijke bepaling is in de interne Nederlandse wetgeving op het gebied van de desbetreffende uitkeringen niet voorhanden. De Raad is van oordeel dat artikel 9 als zodanig strijd oplevert met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, juncto artikel 4, van het Verdrag betreffende de gelijke behandeling van onderdanen en vreemdelingen op het gebied van de sociale zekerheid uit 1962 (ILO-verdrag 118). Dit verdrag is zowel door het Koninkrijk der Nederlanden als door het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië geratificeerd, zij het dat Jordanië daarbij het voorbehoud heeft gemaakt dat het verdrag alleen van toepassing is op vier van de negen in artikel 2, eerste lid, genoemde terreinen van sociale zekerheid, te weten moederschap, invaliditeit, overlijden en arbeidsongevallen. Genoemde verdragsbepaling brengt mee dat onderdanen van de Verdragsluitende partijen in ieder geval op de zojuist genoemde terreinen niet slechter mogen worden behandeld dan de eigen onderdanen. In dit verband wijst de Raad op een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 maart 2003 in een zaak tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en tien partijen met de Turkse nationaliteit.1 In deze uitspraak heeft de CrvB als zijn oordeel uitgesproken dat artikel 5, eerste lid, van het ILO-verdrag 118 een nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting oplegt om aan de eigen onderdanen en aan onderdanen van de andere Verdragsluitende partijen export van prestaties te verzekeren in het kader van de desbetreffende takken van sociale zekerheid. Naar het oordeel van de Raad zal bekrachtiging van het Verdrag Nederland in strijd brengen met het genoemd ILO-verdrag.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 juni 2003, no. 03.002510, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 4 augustus 2003, nr. W12.03.0212/IV, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State merkt op dat de in artikel 9, aanhef en sub b, van het verdrag opgenomen sanctiebepaling in strijd is met het op 28 juni 1962 te Geneve tot stand gekomen Verdrag betreffende de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen met betrekking tot de sociale zekerheid (Trb. 1962, 122) (hierna: ILO 118). De Raad wijst erop dat Jordanië ILO 118 heeft geratificeerd op een aantal terreinen van sociale zekerheid, te weten: moederschap, invaliditeit, overlijden en arbeidsongeschiktheid. Dit leidt ertoe dat onderdanen van Jordanië op deze terreinen niet slechter mogen worden behandeld dan de eigen onderdanen.

Artikel 9, aanhef en sub b van het verdrag maakt het mogelijk dat een uitkering wordt geweigerd, opgeschort of ingetrokken op grond van omstandigheden die buiten de gerechtigde om tot stand zijn gekomen. Een soortgelijke bepaling is in de Nederlandse wetgeving op het gebied van de desbetreffende uitkeringen niet voorhanden. Op grond van het bovenstaande adviseert de Raad het verdrag niet te laten goedkeuren.

De regering blijft van mening dat er voldoende grond is om het onderhavige verdrag ter goedkeuring aan de Staten-Generaal te overleggen. ILO 118 is namelijk door Nederland opgezegd. Deze opzegging zal per 20 december 2005 van kracht zijn, waardoor de door de Raad gesignaleerde strijdigheid per die datum zal zijn opgeheven.

Daarnaast heeft de regering bij brief van 7 juni 2004 de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2003–2004, 29 005, nr. 8) geïnformeerd dat aan sanctiebepalingen in bilaterale socialezekerheidsverdragen geen uitvoering meer zal worden gegeven. In dezelfde brief is aangegeven dat indien de gelegenheid zich voordoet, de sanctiebepalingen uit de bilaterale socialezekerheidsverdragen zullen worden geschrapt. Er zal derhalve wat het Koninkrijk betreft geen uitvoering aan artikel 9, aanhef en sub b, van het Verdrag worden gegeven.

Aldus is de Regering aan de bezwaren van de Raad tegemoet gekomen en is de toelichtende nota aangepast. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt de toelichting op enkele punten te actualiseren.

De Raad van State heeft mitsdien bezwaar tegen de inhoud van het Verdrag en geeft U in overweging dit niet over te leggen aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. van Dijk

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verzoeken mij te machtigen gevolg te geven aan mijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot


XNoot
1

CRvB zaaknr. 02/1308, 14 maart 2003.

Naar boven