30 151
Wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitvoering van richtlijn nr. 2004/80/EG betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt, dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat. (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).1. Algemeen

Het wetsvoorstel strekt ertoe uitvoering te geven aan richtlijn nr. 2004/80/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PbEG L 261, hierna: de richtlijn).

Door de richtlijn wordt een systeem van samenwerking opgezet om de toegang tot schadeloosstelling voor slachtoffers van geweldsmisdrijven in grensoverschrijdende situaties te vergemakkelijken. Dit systeem functioneert op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde geweldsmisdrijven. In alle lidstaten dient derhalve een schadeloosstelingsregeling voorhanden te zijn, die een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers garandeert (artikel 12, tweede lid, van de richtlijn).

In Nederland kan een ieder die hier slachtoffer is geworden van een misdrijf op grond van artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ( Stb. 1992, Stb. 382) een verzoek om een schadeloosstelling indienen bij het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds). De richtlijn voegt daar thans aan toe dat een ieder die in Nederland zijn verblijfplaats heeft en die in een andere EU-lidstaat slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, aanspraak op schadeloosstelling kan maken, hetgeen nu dus niet altijd het geval is. Hij kan bij het fonds een verzoek om een uitkering door de desbetreffende lidstaat indienen (artikel 5 van de richtlijn). Dit vergt aanpassing van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.

De richtlijn bevat vooral procedurele voorschriften. Wanneer iemand het slachtoffer wordt van een misdrijf in een andere EU-lidstaat dan waar hij woont, regelt de richtlijn de wijze waarop het slachtoffer (of zijn nabestaanden) vanuit het land waar hij woont een aanvraag tot schadeloosstelling kan doen in het land waar hij slachtoffer is geworden. Laatstbedoeld land moet de aanvraag in behandeling nemen. Het slachtoffer krijgt daarbij assistentie van zijn eigen nationale instantie, die zorgt voor informatie-uitwisseling met de instantie in het land waar het misdrijf zich heeft voorgedaan en die het slachtoffer tevens voorziet van de voor het indienen van de aanvraag tot schadeloosstelling vereiste informatie. Voorts wordt de samenwerking geregeld tussen de bevoegde instanties in de verschillende lidstaten en wordt een regeling gegeven ten aanzien van de talen waarin de informatie moet worden uitgewisseld (artikelen 6 tot en met 11 van de richtlijn).

Deze regels van procedurele aard zullen worden verwerkt in het bestaande Besluit schadefonds geweldsmisdrijven. Over het materiële recht wordt door de richtlijn niets bepaald. Dat wordt overgelaten aan het recht van de lidstaat waar het misdrijf is gepleegd.

Deze richtlijn is voorafgegaan door het groenboek schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven van 28 september 2001.1 Voorts is de richtlijn een aanvulling op het Kaderbesluit van maart 2001 van de Raad inzake de status van het slachtoffer, waarin de mogelijkheid is geregeld om een beslissing te verkrijgen inzake schadeloosstelling door de dader. Het doel van de richtlijn is het vergemakkelijken van de procedure voor slachtoffers om schadeloosstelling te verkrijgen van de lidstaat waar het misdrijf zich heeft voorgedaan. Vóór de totstandkoming van de richtlijn was de situatie als volgt. Als al de mogelijkheid bestond om in een andere lidstaat een verzoek om een uitkering in te dienen, dan moest het slachtoffer zich rechtstreeks tot de bevoegde instantie in de desbetreffende lidstaat wenden met alle communicatie- en taalproblemen van dien. Formulieren moesten worden ingevuld in een vreemde taal en de portokosten waren ook hoger. In de nieuwe situatie kan het verzoek worden ingediend bij de eigen bevoegde instantie, in Nederland dus het fonds. Het fonds verleent hen assistentie bij het invullen van de aanvraagformulieren en is verder waar nodig het aanspreekpunt. De communicatie verloopt in de eigen taal. De voordelen van de nieuwe procedure voor het slachtoffer zijn evident.

De aan de richtlijn aangepaste bepalingen dienen uiterlijk op 1 januari 2006 in werking te treden.

2. Artikelen

Artikel I

Op grond van artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven bestond reeds de mogelijkheid voor een ieder die In Nederland slachtoffer is geworden van een misdrijf om schadeloosstelling te verkrijgen. Middels invoeging van artikel 18a zijn Nederlanders, die slachtoffer zijn geworden van een misdrijf in een andere lidstaat er vanaf 1 januari 2006 ook van verzekerd dat zij het schadefonds geweldsmisdrijven kunnen inschakelen om in de desbetreffende lidstaat een verzoek om een uitkering in te dienen.

Artikel II

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de richtlijn moeten de lidstaten vóór 1 januari 2006 hun wetgeving tot implementatie ervan tot stand hebben gebracht.

De in dit wetsvoorstel geregelde materie leent zich niet voor toepassing op misdrijven die zijn gepleegd vóór genoemde datum, omdat een aantal EU-lidstaten nog geen nationale wetgeving voor schadeloosstelling van slachtoffers hebben en zij de tijd krijgen om een en ander voor te bereiden en op te starten.

In dit artikel wordt dan ook bepaald dat deze wet op 1 januari 2006 in werking treedt. Voor het geval de wet onverhoopt na genoemde datum in werking treedt, is daaraan toegevoegd dat zij in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst en terug werkt tot en met 1 januari 2006. Hierbij zij overigens aangetekend dat, mocht deze wet inderdaad na 1 januari 2006 in werking treden, het fonds vanaf die datum al wel volgens de samenwerkingsprocedure van de richtlijn zal werken en dat op die wijze tijdige uitvoering van de richtlijn materieel gewaarborgd is.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State en voorzover nadien gewijzigd is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Het standpunt van de Nederlands regering over dit groenboek werd op 6 februari 2002 aan de Tweede Kamer gezonden (TK 2001–2002, 22 112, nr. 220).

Naar boven