30 138
Uitvoering van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 juli 2005

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met waardering kennis hebben genomen van het nieuwe wetsvoorstel. Deze leden hadden nog enkele vragen.

Deze leden vragen waarom het kabinet thans van mening is dat de reikwijdte van het wetsvoorstel beperkt dient te zijn. De aanleiding daarvoor is de afstemming van wetsvoorstel 28 874 door de Eerste Kamer. Een beperking van de reikwijdte ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel is noodzakelijk geworden. Er dient immers een nieuw wetsvoorstel te worden ingediend zodat Nederland alsnog aan zijn implementatieverplichting kan gaan voldoen. Het nieuwe wetsvoorstel volgt nauwkeurig de richtlijn. Het oorspronkelijke wetsvoorstel ging – toegestaan door de richtlijn – uit van een bredere reikwijdte. Daarvan is thans afgezien. Het nieuwe wetsvoorstel past in de wetsystematiek van het Burgerlijk Wetboek. Het wetsvoorstel sluit uit dat financiëlezekerheidsovereenkomsten worden aangegaan door twee ondernemingen die beide geen band hebben met de financiële markt. De Eerste Kamer was bevreesd dat de debiteur-zekerheidsgever bij dergelijke overeenkomsten benadeeld zou kunnen worden. Door de beperking van de reikwijdte is dat risico thans uitgesloten. Het wetsvoorstel biedt, in overeenstemming met het Nederlandse goederenrecht, de noodzakelijke waarborgen en zekerheden aan de debiteur-zekerheidsgever.

De tekst van artikel 7:52 BW in het nieuwe wetsvoorstel is grotendeels gelijkluidend als het amendement van het lid Jan de Vries op het oorspronkelijke wetsvoorstel dat destijds niet mocht rekenen op de steun van de Tweede Kamer. In het bedoelde amendement werd gerefereerd aan ondernemingen met overheidsgarantie. Deze ondernemingen worden in het nieuwe wetsvoorstel echter niet genoemd. De leden van de CDA-fractie vragen waarom ervan is afgezien om deze ondernemingen te noemen in dit wetsvoorstel. Een dergelijke vermelding is achterwege gelaten omdat zij niet nodig is. De richtlijn geeft namelijk in artikel 1, lid 2, onderdeel a weliswaar aan dat overheidsinstanties onder de reikwijdte van de richtlijn vallen, maar verduidelijkt vervolgens dat ondernemingen met een overheidsgarantie niet ten gevolge van die garantie kwalificeren als een overheidsinstantie zoals bedoeld in de richtlijn. Dergelijke ondernemingen met een overheidsgarantie vallen daarentegen weer wel onder de reikwijdte van de richtlijn indien zij een financiële instelling zijn als bedoeld in de onderdelen b, c of d, dan wel een gewone onderneming zijn in de zin van onderdeel e van artikel 1, lid 2 van de richtlijn. Onder de reikwijdte van artikel 1, lid 2 van de richtlijn vallen derhalve zowel overheidsinstanties als de ondernemingen als bedoeld in de onderdelen b, c, d en e. Die ondernemingen kunnen een overheidsgarantie hebben, maar dat is niet relevant voor de reikwijdte c.q. de toepassing van de richtlijn. Vermelding van het aspect van de overheidsgarantie in artikel 7:52 BW is voor de uitvoering van de richtlijn dan ook niet noodzakelijk. Er is geen aanleiding het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven