Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 januari 2011
Op 8 juni 2010 (kamerstuk 30 873 nr. 3) heeft de voormalig Minister van Verkeer en Waterstaat u het rapport «evaluatie baten-lastendienst Rijkswaterstaat» aangeboden.
Hierin is geconstateerd dat Rijkswaterstaat zich in de goede richting ontwikkelt en de afgelopen jaren een grote slag heeft
gemaakt. Om verdere verbeteringen door te voeren werden door de Taskforce die de evaluatie heeft begeleid, daarnaast enkele
handvatten aangeboden. Op basis van de aanbevelingen heb ik u vervolgens in de aanbiedingsbrief toegezegd dat de bekostiging
van Rijkswaterstaat wordt aangepast en, meer specifiek, de gehanteerde 20% opslag bij aanlegprojecten vervangen wordt. Deze
aanpassing werd noodzakelijk geacht om aan te sluiten bij het huidige sturingsmodel, de transparantie van de geldstromen voor
interne en externe stakeholders te vergroten en om voldoende prikkels tot het vergroten van de doelmatigheid in te bouwen.
Het voornemen in de bovengenoemde brief was om in 2011 het nieuwe bekostigingsmodel te implementeren. Inmiddels is het bekostigingsmodel
uitgewerkt zodat de Rijkswaterstaat met ingang van 1 januari 2011 haar administratieve processen hierop kan inrichten. Het
betreft overigens een productieneutrale en budgetneutrale conversie naar het nieuwe bekostigingsmodel.
Zoals reeds aangekondigd omvat de technische conversie op hoofdlijnen drie elementen:
1. De externe kosten die samenhangen met het aanleggen en onderhouden van de netwerken (Hoofdwatersysteem, Hoofdwegennet en Hoofdvaarwegennet)
worden in de begroting onderscheiden van de apparaatskosten van Rijkswaterstaat. Door toedeling van de apparaatskosten, wordt
voor de Tweede Kamer inzichtelijk welke kosten samenhangen met welke onderdelen van het productieprogramma.
2. De relatie tussen de externe kosten en de daarmee gemoeide apparaatskosten (en daarmee de efficiency) wordt genormeerd. Dat
wil zeggen dat de hoeveelheid capaciteit die Rijkswaterstaat ter beschikking krijgt voor de uitvoering van het productiepakket
gebaseerd wordt op vastgestelde normen.
3. Omdat het aanlegprogramma steeds een aantal jaren vooruit goed voorspelbaar is en de omvang van het te beheren areaal slechts
beperkte en goed voorspelbare fluctuaties vertoont, kan de bekostiging van het agentschap meerjarig worden en kan Rijkswaterstaat
capaciteitstekorten en -overschotten binnen bandbreedtes zelf opvangen.
Zoals eerder gemeld is de conversie budgettair neutraal productieneutraal. Dat wil dus zeggen dat alle externe budgetten gelijk
blijven en ook de omvang van de apparaatskosten niet verandert. Uitsluitend als gevolg van de andere toerekening van interne
apparaatskosten zullen wel enkele technische verschuivingen plaatsvinden binnen de begrotingen van Infrastructuur en Milieu
en zal het MIRT-projectenboek daarnaast aangepast worden.
Voor de regionale overheden betekent dit, dat ingeval van medefinanciering aan projecten die Rijkswaterstaat uitvoert, niet
langer via een generieke opslag van 20% wordt mede betaald aan de integrale apparaats- en overige kosten. In plaats daarvan
worden uitsluitend de reële meerkosten in rekening gebracht die voortvloeien uit de toename van de projectomvang als gevolg
van de cofinanciering. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een al langer levende wens van de regionale overheden.
Uiteraard ben ik bereid u hierover in een nadere toelichting te voorzien en desgewenst kan er ook een technische toelichting
worden georganiseerd.
De aanpassing van de bekostiging is een eerste belangrijke stap bij het implementeren van de aanbevelingen die door de taskforce
evaluatie zijn genoemd. Over de overige aanbevelingen, zoals de introductie van life cycle management en het verbeteren asset
management zal ik u op een later moment informeren.
Met deze aanpassing wordt invulling gegeven aan een belangrijke aanbeveling uit het genoemde evaluatierapport en daarmee aan
de verdere verbetering van de baten-lastendienst Rijkswaterstaat.
De minister van Infrastructuur en Milieu,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus